‘O! dat is toch zoo heerlijk!’ zong haar stemmetje. ‘Eet maar, arm poesje, eet dan!’
De kleine oogen gingen open, licht snuivend trilde het neusje en bewoog heen en weer.
‘Je mot 't in 't water doopen. Dan eet-ie 't wel,’ zei de slagersjongen. En een van de andere stukjes in de pet nat makend, nam hij de hand van 't meisje weg en drukte het druipende vleesch ruw tegen den zwarten snoet, dat het water eraf liep. Het dier proestte. Maar toen verscheen weer het witroode tongetje en likte zich over den neus. En de jongen drong het vleesch, tusschen de twee rijen tandjes door, naar binnen, met zijn dikken, stompen vinger.
‘Zie je wel,’ sprak hij. ‘Noù lust-ie 't wel.’
De poes trok de pooten tegen 't lijf. Traag en bij tusschenpoozen begonnen de kaken te kauwen. Maar het hijgen hield steeds aan; en het kreunen werd luider, het deed denken aan een zaag. En met groote moeite slikte eindelijk het dier, twee, drie malen.
‘Arm poesje! arm poesje!’ murmelde het jongste kereltje gedurig, terwijl zijn kleine vingertjes nog altijd het beest, werktuigelijk, streelden. Maar zijn zusje verbood hem:
‘Je moet niet zoo an z'n lijf zitten, Wim, dat vind 't dier vervelend! Heb 't lekker gesmaakt, poes? Wou je nòg 'n stukje? Ja, lik jij de vrouw maar, hoor; de vrouw zal je bèst beter maken, waar, poes?’
De slagersjongen had wéer een stukje nat gemaakt.
‘Laat ik 't 'm geven!’ smeekte zij nogmaals.
Hij reikte het haar.
En het dier, als wist het, wie het hem gaf, nam het ditmaal aan met graagte.
Toen gebeurde er iets ongeloofelijks.
Terwijl hij weer langzaam kauwde, nu en dan een poosje ophoudend, richtte de poes zich onzeker overeind. En hij stond. Een groote, schurftige plek was op de zij, waarop hij gelegen had. Wankelend rekte hij zich zeer voorzichtig uit.
Het meisje klapte in de handen, en ontzet riep haar broertje juichend:
‘O! kijk is!!’
‘Nou zal-d-ie lóópen ook,’ zei de slagersjongen. En weer een stukje doopend in de pet, hield hij het 't beest voor den neus, een pas achteruit gaand, wanneer hij wilde toehappen. Behoedzaam zette de poes een poot vooruit, daarna den anderen, heel, heel behoedzaam. Hij wankelde. Maar toch bleef hij staan. En hij liep.
De kinderen làchten van plezier.
Hijgend liep hij, en kreunend. Zijn buik zwol bij iedere ademhaling op, en slonk weer onder een zagend gekreun. De vuile, haarlooze staart sleepte langs den grond.
Toen ze zoo op het andere trottoir gekomen waren, aan den overkant, kreeg hij het stuk vleesch.
Nu liep de slagersjongen hard weer naar de eerste stoep terug. En op zijn hurken zittend, riep hij:
‘Poes! poes! poes!’
Een nieuw stukje vleesch tusschen de vingers.
De poes keek eens om, en zag langzaam in 't rond, alsof iedere beweging hem moeite kostte en pijn. Toen draaide hij zich om.
‘Poes! poes! poes!’ riepen de kinderen.
En daar kwam hij.
Voorzichtig en waggelend, met nu-en-dan blijven stilstaan en rondkijken, kwam de poes weer terug naar de stoep.
Het meisje sprong op-en-neer, juichend in de handen klappend, en haar broertje kraaide. - Het oùdste ventje zat maar aldoor stil te peinzen.
Enkele menschen waren weer stil blijven staan.
‘Hij zal loopen as 'n háás!’ zei de slagersjongen.
Langzaam, naderde de poes. Hij stapte het trottoir op, één voor één tastend met de pooten. En liefkoozend gaf het meisje hem weer een stukje vleesch.
Maar de jongen was alweer naar den overkant gevlogen.
‘Poes! poes! poes!’ riep hij.
Het dier scheen echter niet te willen. Zichtbaar vermoeid, legde hij zich weer op z'n kale zij, onder 't loozen van een diepen zucht.
‘Poes! poes! poes!’ schreeuwde de jongen. ‘Geven jelie 'm is 'n afzetje, daar!’
‘Kom, poes, je krijg vleesch,’ zong angstig het meisje, ‘heùsch, je krijg vleesch, - àrm poesje.’