| |
Erbarmen.
Door Marie de Negri
Ouders had Krukkemie van Voerendonk niet gekend; als alle steun in 't weeënwichtig leven had ze haar krukjes maar.
In den zaligen oertijd, toen ze noch van voelen noch denken wist had een booze geest het onvast flikkervlammetje van haar levenslicht aangeblazen tot 't oplaaide in fellen, taaien krachtegloed. Die booze geest van haar leven had haar onder vreemde menschen gebracht, beter van bouw en slechter van inhoud dan zij, of eigenlijk had dit de burgemeester van Voerendonk gedaan waaronder 't Hucht, klein klompje schamele huizen aan den heirand opeengepakt, behoorde; toen hij 't deed kon de man van een afwijkenden vorm onder de linnen deklapjes van den zuigeling niet weten en van een gehalteverschil bij een of ander menschenvat had hij nog minder vermoeden. En al had hij dat alles en nog wat geweten, wat had hij beters kunnen doen, dan hij deed: 't wicht in den kost bij een ziekelijke weduwe, die te veel kinderen had en te weinig brood: tien voor een waren hiermee gebaat. Mie alleen niet; de acht kinderen van de weduwe hadden acht stemmen om haar lui en lomp te schelden, toen haar kleine beentjes slap onder haar weken
| |
| |
in plaats van stijf stappend te staan als die van andere kinderen blij om 't loopen leeren, en zestien armen hadden ze en zestien kloeke, rappe beenen vooral, om Mie op zij te dringen, als de broodpap werd opgeschept in één groote trog voor allen. Valsche Mie, dan sloeg ze soms haar vlijmscherpe nageltjes naar hen uit, van nijd en van honger. Brak er een scherf in den Jobsboedel van de weduwe tot voortaan geheel onbruikbare scherfjes, barstte een van het achttal uit in brulgeluiden om de plaagzucht of boosheid van een ander, dan schoot de schrale vrouw met het norsche rimpelgezicht toe en in trillende schrikwoede sloeg ze los op Mie, de eenige, die niet uit den weg kon, om haar subiete zenuwvlagen te ontkomen.
Toen zij haar krukjes kreeg, ging het wel beter met kleine Mie, vooral toen zij op 't denkbeeld kwam, die bij voorkomende gelegenheden als stok of steen ter verdediging te gebruiken. Zij huilde nu zelden meer van verbeten woede, zooals vroeger, al scholden de menschen in 't dorp ook satansche meid of helleveeg, al voelde ze 't ook als brandende schandepijn van binnen, dat men haar Krukkemie ging noemen. Liefst trok ze de hei maar op, waar geen menschen kwamen. 't Was er leelijk en kaal als overal; alleen in de lucht was het mooi, als de zon scheen of 's nachts helder de maan of in nog grooter duister al die mooie lonkende sterretjes. Dat had de Lieve Heer boven bij zich gehouden. Zij lag er soms stil van haar terpje naar op te droomen, en had er wel heen gewild, als zij maar zeker was geweest, dat Die daarboven ook heusch van haar hield en beter was dan de menschen. Zij kon dat niet altijd gelooven, want zij geloofde de menschen niet, ook niet die in de kerk. Zij zeiden dikwijls allerlei dingen, om er anderen of ook soms om er God in te laten loopen. Zou Hij alles merken? ook weten, wat menschen dachten, als ze 't andersom zeiden. Tot die vreemde gedachten kwam ze in haar eenzaamheid; ze had dan zooveel tijd om alles weer na te gaan, wat er gezegd en gebeurd was en daar zij instinctmatig geen vertrouwen had in al die menschen, die zij haatte, verdacht ze meestal hun woorden en daden, onthield ze, vergeleek ze onderling en dikwijls vond ze dan leugen; of ze maakte er een passende verklaring op, die hun nooit tot eere strekte.
In stil verzet haar kaken klemmend onder de leer, dacht ze 't hare over Hem, die haar had gemaakt, die alles wist en alles kon.... als 't waar was.... Och liever dacht ze maar anders, zooals 't zachtjes opkwam in haar wonde ziel, als de kalmte der blauwe luchtenhei er in balsemde:
‘Och goeie Heer, als je eens wist, hoe ik ben terecht gekomen: je bent zoo ver, je kunt het niet zien, he? En je hoort niet, wat ze van je lasteren, lieve God, dat 't alles je schuld is, want dat je zelf alles wil en weet en doet. 't Is niets, hoor, ik zal het wel onthouden tot den dag van 't gericht, als je komt; 'k zal alles dan nog weten - o, want ik weet nog al wat ze me deden, van voor ik krukken kreeg, van voor ik ooit van jou hoorde, lieve Heer! Ik kan er toch niets van vergeten. Als je maar zeker ééns komt voor 't groote oordeel, - of, als ik dan toch maar zeker, zeker wist, dat je iets beters voor me klaar hebt dan dit akelig leelijke hier op aarde. 't Deed haar goed, met Hem te praten, die wel nooit een weerwoord had maar dan ook niet schold. Ze kon alles uit zeggen zonder dat er een in de rede viel: min schepsel, laag kavalje, gemeene krukkemied, houd je snater toch! - Toch zei ze hem veel onaangename dingen, omdat ze er weinig mooie wist en zelden in vredige stemming was. Zij kon niet vinden, dat Hij veel moois had gemaakt. Waarom de valsche menschen Hem zoo prezen? Zeker dat ze bang van Hem waren, of van Hem hebben moesten altijd meer. Zelf wist ze niet, in hoever ze Hem verantwoordelijk stelde; haar kinderdenken sloot niet en tusschen de tochtreten van inconsequentie ademde ijzige weifeling over haar kleine ziel.
Zooveel dingen had ze willen vragen.... aan wie? Ze was schuw van de menschen, ook van die haar geen kwaad deden, als de pastoor van de kerk, en die zei, dat ie het wist: God hield van alle menschen als een vader van zijn kinderen. - Als hij van Peer en Klaaske, van Floris en Jaantje hield en van moeder Horris, och, en van iedereen,
| |
| |
dan gaf hij immers niet om haar, dan wou ze nog liever, dat het praatjes waren en hij niet bestond.
Op een kouden dag laat in den winter, den twaalfden winter van Krukkemie, stierf de aamborstige weduwe aan haar oude hoesten bloedkwaal. Zij lag stuiptrekkend op het eenige bed in de vunzig vuile kamer en de blauwe rook van het versch gesprokkeld hout in den haard dikte aan tot een waas van beklemming. Haar bleek-doode handen weerden het dek, plukten aan 't gore lijfgoed, dat haar borst scheen te benauwen; haar oogen staarden stil stijf naar de deur, terwijl zacht gelijkmatig de dood borrelde in haar keel. Een korte stuiptrek, een bang groot opslaan van de grijze oogen, - toen was het gedaan.
Drie kinderen jammerden in een hoek, ze waren bang; een kleine jongen schoof langs den muur ver van 't bed, met verstolen loering van zijn schrikbleek gezichtje daarheen, en slipte de deur uit. Toen hij buiten was, lachte hij van verlichting en zette 't op een loopen, dat hard naklonk in het hutje van de doode: “Ze is dood”, ging hij aan zijn broeder en zusters zeggen, die werkten in de fabriek. Luid huilende naar hun voorbeeld stapte hij weinig later met het oudere drietal weer binnen. Toen wist Krukkemie pas heel zeker, dat vrouw Horris nu stil en stijf was voor altoos; zij ademde diep op en wiegelde zacht doend met haar klepperige krukjes naar buiten.
Het Hucht lag leeg en stil als uitgestorven. In de verte droomden de huisjes en hoeven rondom de kerkespits van Voerendonk als een vreedzame kudde schapen, waartusschen loomt de herderstaf. De kerk, de pastorie en eenige schrale boerenhoeven met hier en daar een groezelig koffiehuis en een winkeltje van garen en band, komenijswaren, baai en ongebleekt katoen vormden het eigenlijke dorp op beteren bodem gelegen dan 't Hucht, dat er een goed kwartier vandaan was gebouwd. De Huchters waren een ander volk, meer met de stadsverdorvenheid behept, zei de pastoor; zij hielden weinig gemeenschap met den Voerendonker; in den loop van het jaar heerschte er meestal vijandige vrede, die in den kermistijd het masker afwierp en naar messen trok. Het Hucht was de gevreesde, de gemeden wijk van het dorp. In twee gladde lijnen van gelijkheid stonden een tiental arbeiderswoningen broederlijk tegenover elkander. Achter de lage deurtjes in slot, de groezelig slappe gordijntjes leefde dag aan dag de sombere stilte van wezenloosheid. Vrouwen en mannen sjokten vóór zessen met den tragen gareelstap van afgerichte menschen naar de fabriek; en 't was avond, als zij hongerig en slap van de dagtaak terugkeerden naar die doode huisjes met hun norsche toegeveltjes van den dag.
De onbewuste roeping van den Huchter lag in het duizendoogig somber gevaarte op een half uur afstands nabij de stad gelegen, de groote hongerige menscheneter. Daar werd hun aller leven gemalen tot één lompen vorm, één looden kleur. Gulzig werd er den nieuwaankomeling het al te vurige bloed uit de aderen gezogen, dat zijn schitterende schelmenoogen dof en moe gingen staan, zijn veerende jongensgang sjouwerig gedrukt werd als die der anderen. En toch, ook die weer teelden weldra en kweekten nieuw leven voor de fabriek en leerden hun kinderen haar als hun eenig heil te beschouwen. Ook de vrouwen waren bruikbare werktuigen in den dienst van den duizendoog. Zij zaten in lange rijen over manden gebogen te pluizen, te lezen; en in den schafttijd waren zij nu en dan het belangwekkend middelpunt, waaromheen de mannen en jongens lummelden. Uit hun midden werd gewoonlijk de keuze gedaan van de moeders voor het volgend geslacht, dat aan den veeloog moest geofferd worden.
Kort na zijn moeders dood deed Peer Horris zijn keuze. Hij was de oudste van liet nog overige zestal. Twee waren sinds vaders dood hun moeder bij hem voorgegaan, onwillig nog brekend uit hun broos bestaan, dat toch als beste uitzicht een schriele hongerstilling bood in vast werk op de stadsfabriek. Het vijftal, dat zich trots alle ontbering en ellende aan 't leven had weten vast te houden, trok nu in een andere hut, niet beter, niet slechter, elk in afwachting van zijn tijd. Peer Horris trouwde zijn uitverkorene, Jaska, in hetzelfde voorjaar nog. Zij was een bleeke, opgezwollen werkster, ouder, en van
| |
| |
nog zwakker, ontaarder geslacht dan hij. Zij bleven in 't oude huisje wonen en hielden Krukkemie.
Peer had er moeite voor gedaan bij den burgemeester en 't voordeeltje was hem gegund. Jaska bleef werken op de fabriek: alleen zij, die niet meer of nog niet konden, bleven achter. Krukkemie zou nooit iets kunnen; niemand dacht ook aan haar, het verwilderde kleine gedrocht, dan om te schelden of vloeken.
Als Peer en Jaska 's morgens in schemerige vroegte uittrokken naar hun werk, - of het droog was of regenweer, ook al woei er Noorderstorm of broeide een onweer in de lucht, - werd Krukkemie buiten het huisje gesloten: men kon haar nooit vertrouwen en de buurlui deden ook zoo met hun hond.
Krukkemie stapte mee naar buiten, loom hangend over haar houten stutten, die ze hoog moeielijk over den dorpel tilde. Het slot knarste valsch, Peer en Jaska gingen. Dan klikten de krukjes vlug twee driemaal over den steenen drempel en smoorden als gedempte zuchten in den rullen veldweg, die langs de hut naar een stukje aardappelland liep. Daar was een beekje de grens van den ontgonnen grond; tusschen de ijle takken van wat eikenhakhout gluurden geel de brem, zachtpaars de bloempjes van erica met haar grauwgrijs gestruik. De weg daarheen was niet lang en als er zomer was aan de lucht, dan stapten de krukjes hem welgemoed over, doken voorzichtig in de doorgaans lage beek; een aanzet, een zwier en dicht ineengedrongen, hoog op de helpende krukjes sloeg kleine Mie naar den heikant over, waar ze veilig was, alleen. Niemand zag het, hoe ze daar neerbonsde, log en lomp, languit, als de Oosterling, die zijn aarde kust. Het deed geen pijn, het was heerlijk aankomen op vrijen bodem; het was een morgengroet, haar eenige.
Bij goed weer was de natuur een heerlijk thuis; maar niemand wist beter dan zij, hoe weinig mooie dagen er zijn, hoe ontelbaar veel dagen van regen en storm, van kou en mist, die te leven niet waard zijn; want zij leed onder elk van die dagen of het een straf was voor haar alleen. Alle menschen hadden berging; ze stonden tusschen een beschutting van dikke muren, warm geademd door de groote alles-kracht in hun fabrieken; of ze hadden een eigen huis, een hutje maar en als de oude rinkelruitjes het hier en daar hadden afgelegd, dan weerde geel papier op hun plaats den storm van buiten; als er geen pannen den regen keerden, dan lag er warm een dekking van mos gespreid boven de leemen muren en natuur zelf verfrischte ieder voorjaar den glanzig groenen hoed van 't huis.
Een kort eind stadwaarts verwijderd van de arbeiderswoningen was het kinderasyl, een hut, niet grooter dan de andere. Het was als een pakhuis van meestal verwaarloosde kinderlichaampjes. Een groot ijzeren ledikant, goor en vunzig gestoffeerd stond in de lengte langs een muur van het ruime vertrek; het kon als 't moest zes zuigelingen bergen, drie aan drie als kleine tegenvoeters in hun pakje lompen tegen elkaar aangedrukt. Maar zelden ging de nering zoo voorspoedig. Ook oudere kinderen werden opgenomen, tot zij den leeftijd bereikt hadden, dat zij voor kleine karweitjes konden worden gebruikt in de fabriek. Houten bankjes rijden voor de grooteren langs de muren; een hoop kleffig zand lag in een hoek; om de kachel hield een ijzeren hek de wacht, dat tevens practisch diende, om er natte doeken over te drogen.
Toen de zomer om was en Krukkemie met moeite en gebrek ook den herfst was doorgekomen, toen alle dorre blaren waren ter ruste gegaan, toen de grond 's morgens hard en de hei wit beijzeld wakker werd, toen kon het vrije zwerversleven van Krukkemie niet langer duren. Een afdakje was nu geen beschutting meer als zomers bij onweer of slagregen; en op een morgen bij bar weer trok het meisje de stoute schoenen aan en klopte bescheiden aan dat herbergzaam oord. Nog eens, want een schreeuwerige stem, die zij binnen hoorde bevelen, had zeker haar aarzelend tikje overstemd. De kinderbewaarster, een hoekige vrouw met vierkante gebaren deed open:
“Wat mot je?”
Een paar nieuwsgierigen hingen aan haar rokken, gluurden naar buiten en zetten aanstonds een keel op:
| |
| |
“Hoe! hoe! de Kruk!”
En de kleintjes, die de k nog niet machtig waren, stemden in koor:
“Truttemie! Truttemie!”
“Nou, wat mot je?” herhaalde het mensch ongeduldig, de deur al half toekierend om den wind; “mot je de menschen afzetten, wat verkoopen soms, luiwammes, alla dan?”
Smeekend zagen de bruine oogen van het dakloos wicht op naar de vrouw:
“Ik wou er in” bad ze met aandrang.
Maar de kinderbewaarster beduidde haar snibbig, dat ze wel bijna voor niets, maar Goddank nog niet geheel gratis tobde: drie stuiver in de week!
Wie zou dat voor Mie betalen? Zij wist van geen geld. Zij balde in wanhoop haar kleine kleumvuisten, en het: “O” dat ze uitstiet, trilde van wraak. Daar was oproer in haar eenzaam zieltje, niet om 't gemis van dat geld, maar omdat zij niet was, als al die anderen, omdat zij niet werken kon, omdat zij elk ander leven, van een uit het dorp, graag had gewild, behalve het hare. Tegen de deur, die voor haar schraal krukkig figuurtje was dichtgeslagen, drukte zij zich aan. De pui er boven gaf een weinig beschutting tegen 't barre weer, want de drempel was droog. Maar zoo koud was het daar, zoo snerpend, vlijmend koud. In haar armen, slap hangend van de hooggeperste schouders over de krukken heen, in haar kleine opkrimpende vingers verstierf langzaam alle gevoel. Uit den grond rees alles doortrekkende waterkou op, die dampte in 't rond. De regen begon nu te kletsen, meeren en geulen plassend op den ongelijken bodem, waartusschen eilanden, kapen, landtongen en vluchthavens uitstaken. Belletjes borrelden op de plassen, stralen gutsten van de daken en de vinnige Noordwest joeg het vallende water als stof voor zich uit.
Het was niet veilig meer in Mie's wijkje. IJzige druppels sloegen tegen haar blauwkoud kleumgezicht; wat deed dat een pijn! Zij wendde het hoofd op zij; in haar onbeschutten hals vielen vrieskoud de dikke, haastige druppels.
Daar in dat huisje tusschen de boomen, die het zomers heel aan het gezicht onttrekken, zou misschien wel een veilige wijk voor haar zijn. Dorst ze maar.... Vrouw Kamp woont er; in 't dorp noemen ze haar Tanneke de Heks; een boos wijf is het, door ieder geducht. Zoolang Krukkemie weet heeft ze er gewoond, altijd alleen, heel alleen. Ze heeft een koe en een geit en een varken bij tijden en een stukje aardappelland; voor alles staat zij alleen - een duvelswijf was die Tanneke Brand, zeiden de dorpenaars. Het bijgeloof van haar tooverij was zoo ingeworteld in het volk, dat niets van haar afkomstig door een der dorpenaars zou worden aangeroerd. Geen Huchter liet zich met haar in en zij scheen geen mensch ter wereld noodig te hebben.
Krukkemie keek begeerig naar het huisje... binnen muren te zijn.... onder dak.... In haar keel, onder haar oogen krieuwelde het van medelijden met haar zelve, van verlatenheid, van kou en pijn; strak bleef ze uitkijken naar het bergzaam gebouwtje, zoo'n veiligheid, tot haar oogen branden van ingehouden tranen. Kom, ze zou maar durven, alleen onder het afdakje maar, tegen dien ijselijken regen beschut; zij vatte een kloek besluit en tripte met korte zuig- en plasgeluidjes op haar krukken er heen. Het was een zware tocht, op tegen den wind, bij iederen stap een kruk uit den zuigenden, zoemenden modder gerukt met hopeloos wringen van haar verstijfde lichaam op en neer. Het water gutste over haar heen, sijpelend af van haar druipende haren, haar kleumkoud paars neusje, haar klapperende kin. Toch was het nog verder dan zij had gedacht. Voor zoo'n afdakje was de moeite te groot; daar had je geen warmte van. Ze zou dan maar stil in den stal zien te glippen; misschien had ze den tocht wel niet ondernomen, als ze 't vooruit zoo had ingezien en dan met dien stillen schrik voor de rimpelige oude tooverheks. Dan was ze haast nog liever stil geleund gebleven tegen de dichte deur, die iets als van warmte gaf in haar rug met een berustend laten doen van regen en kou en wind, met in doffe onverschilligheid de afwachting van het opengaan van die deur, het wijken van haar steun, het klapperend geklik van de onmachtige krukjes
| |
| |
op den harden vloer en vlak den dreunenden bons na van haar hulpeloos hangend lichaam. Zou het dan uit zijn geweest voor goed? Zou je zóó dood kunnen vallen?
Toen zij na zachtjes de houten klik van de staldeur te hebben opgelicht, onhoorbaar met haar krukjes binnensloop en de warme levenslucht van het vee haar tegemoet dampte, vervloog weer in eens die zwarte gedachte. Bij 't dichtworstelen van de deur tegen de giering van den wind, hadden hengsels en slot toch gekraakt en Krukkemie's hartslag had een tik stil gestaan van schuwe vrees, maar toen er niets bewoog en geen verontrustend geluid kwam uit het huisje, herstelde ze zich. Langs de groote bonte koe, die rustig stond te herkauwen streek ze onbevreesd; daar was het het warmst en aarzelend bleef ze staan. Zij legde haar half bevroren handen langs den hals van het dier, dat over zijn gansche lichaam warmte dampte; met zijn groot starend goedig oog, keek het haar dom vragend aan en loeide eens, als om zich van een stoof of een kachel te doen onderscheiden. Achter het schot, waartegen zij wiegelend leunde, knorde een vetgemest zwijn, dat eerst rustig had liggen ronken. Het hief zijn stompen moddersnuit nieuwsgierig omhoog en uit twee kwebbelende schoorsteentjes blies heete adem naar boven. Na de eerste heerlijke weldoening van warmte begon het bij Mie te prikkeltintelen eerst in de toppen der vingers, in ooren en neus; dat werd als een felle brand, waarom ze wel huilen kon. Maar al de pijn werd in hetzelfde oogenblik vergeten, want de deur tusschen woonhuis en stal ging open en de gedrongen uitgemergelde figuur van Tanneke Brand tripte den stal in. Zij droeg een zware trog met varkensvoer hoog opgestapeld. Zij hield onafgewend het oog er op, om niet te storten van haar slabberigen overvloed. Met wat knieënstootjes werkte zij zich langs het luie varken naar den voerbak heen. Onhoorbare mompelingen prevelde haar bezige mond; druk bedrijvig gingen haar handen, tot ze een dor onderdrukt kuchje hoorde en over de schutting heen op half gedraaiden hals een druipnat hoofd haar zag aanstaren met groote bange herteoogen.
Ieder lijntje lag plotseling roerloos in het oude gerimpelde mummelgelaat. Stil hingen de handen, stil stond de grillige bocht van haar kromvergroeid figuur. Dat was een veeg teeken, stilte in dat beweeglijk oud vrouwtje. Daar moest in haar hoofd een verstijvende verwondering en verontwaardiging gaan: een vreemde eend in de bijt! vreemd volk op haar gebied! Geen lijntje bewoog... De stilte maakte den tijd hoorbaar. 't Was een meesterlijk schilderij, een stuk leven aan den wand, 't waren verzoutzuilde menschen; een Hans-en-Gretel-hokje uit 't wassenbeeldenspel, 't was een effectmoment in het werkelijke, levenstooneel; - toen rees de hand op, de groote, grove, bedrijvige hand van het kleine gebogen vrouwtje; op en neer in duidelijke trilling wees een forsche roodgekorven wijsvinger naar de binnenstaldeur, de deur naar het huis en de rollende basstem van het vrouwtje beval: “er uit!”
Arme Krukkemie was nog zoo onder den eersten indruk van haar schrikverstarring; zij loenste loerend van de eene deur naar de andere als een dol gejaagde kip, die een vleugelslag links en een rechts probeert.
“Er uit?!” klonk het toen weer met verheffing van de oude knoersstem, op een toon, die een of ander “òf ik” als vervolg moest doen aannemen.
De krukjes klikten al, daar ging ze, het hart heel onder in de kloppende krukjes. In de deur, die aanstond, bleef ze even stil: Gezellig geraas van water, geknap van brandend hout, een lekkere harslucht als flauwe kerkewierook, geglans van koper en glimmende haardtegels, stemmend tot een groot warm thuisgevoel kwam uit het kleine kamertje. Armoe met een glimp van vroegere welvaart en een glans van helderheid, straalde als sprankels weelde. Zij zag, aarzelend vóór het drempeltje alles in een wazigen schijn van heerlijkheid, die haar oog besloeg.
“Vooruit!” dreef de oude.
Daar schampte een krukje langs den dorpelkant - een bliksemschrik - een rauwe gil....
Toen kleine Mie daarna weer de oogen opsloeg, bestreek een gloeiende hitte haar
| |
| |
linkerwang; zij zat bij den vlammenden haard; een wasemwolk steeg op uit haar natte plunje. Liefst was ze weer aanstonds in zalige droomen verzwijmeld: armen, die haar omvatt'en, gevouwen handen, steunend haar moeden rug en dichtbij in sprakeloos mededoogen die treurende oogen van een moedergezicht. Vreemd!.... neen, die waren het toch niet, die konden het niet zijn, die stalen oogen van Tanneke Brand, die ongedurig door de kamer waarden. Zij lagen koel besloten in de diepte hunner kassen en talrijke spoortjes groefden er rimpelig heen. Een kelderkou ging uit van dat steenen gelaat, zwaar geplooid en gevoerd; van den neus tot de verre mondhoeken waren streng en hard ingeëtst twee lijnen als halve manen, wier schaduw duister streepte over de lange mondspleet met zoo dunne lippen, dat zij schenen ingetrokken binnen den breeden tandeloozen mond. De onderkaak begon zijn werking weer, zijn rustloos zwijgend gewriemel. De vlammen knetterden door de knappende takken, het water stoomde er boven; in ieder tegeltje glom een vlam. De oude vrouw kwam scharrelen om den haard, haar korte stijfkromme armen strekkend naar den waterketel en opeens barstte ze uit:
“Op zij dan toch! je zit me in den weg! wat heb je hier te maken? wat kijk je zoo leeg? ken je niet op zij gaan? ken je niet wat uitvoeren? wat werken voor den kost? Daar!” en ze wees naar de blankgeschuurde tafel aan het raam, waar een bak ongeschilde aardappelen naast een ketel water stond. Hulpeloos zag het meisje naar haar krukjes om.
“Dom schaap, daar liggen ze immers! waar kijk je mee? je hebt ze er zelf neergegooid. Maar kleine Mie verroerde niet: hoe kon ze haar onmisbare steuntjes gaan halen. Dat scheen de oude toch in te zien; hoofdschuddend met zware zuchten kwam ze er eindelijk mee aandragen.
“Ala dan, maak je dan ook op en voer wat uit. - Kèn je niet werken?” vroeg ze schamper, toen het meisje op haar nieuwe plaats bij 't venster zat, werkeloos starend met bange oogen: “Ken je ook niet praten soms?”
Ja, praten kon ze wel, maar met zooveel angst in 't hart toch maar heel zachtjes.
“Ik ken niet werken,” fluisterde ze, “ik heb het nooit geleerd.”
“Zoo” - de oude stem klonk zacht gedempt, “zoo, en wil je wel wat leeren?”
Of ze wel wou? Plechtig knikkend met groote begeerige oogen beaamde de kleine.
“Komaan dan.” De oude scharrelde uit de rammelende tafella een wiedmes te voorschijn en schilde vlug een aardappel voor, zij die het zestig jaar lang had gedaan. Als één los, lang slingertje viel de schil in een grillig figuur op de tafel; één, twee, werden een paar oogen uitgepikt:
“Zoo!” zei de oude, die uit den aard der zaak beter aardappelen schilde dan onderwijs gaf, en ze duwde haar leerling het mesje in handen.
Het was een heel moeielijk werk voor die ongeoefende kindervingers: zij schilden te langzaam, te dik, te ongelijk, te vuil, te afgebroken.
“Het staalt er nog lang niet op”, zuchtte de oude na een poos; “maar ik heb wel beters te doen dan stil te staan. Doe je best er op; als je schadelijk schilt, zal ik je wel krijgen.” Zij dreigde met haar wijsvinger en daalde het drempeltje af naar den stal. De deur bleef aanstaan achter haar en weldra hoorde men binnen het zuigend melkgeluid en het kletteren der dunne straaltjes in den emmer. Nu en dan plonste er als een triomfslag daartusschen een klaargeschilde aardappel in het water en dan telkens lachte de schilster even met de tanden op de onderlip en een optrekken der smalle schoudertjes, alsof het iets grappigs was dat luidruchtig werk van haar en half niet mocht. Maar er lag een blijde glans van trots over haar spits bleekgezichtje.
't Ging wel heel langzaam; de oude vrouw was al lang weerom en dribbelde ongedurig om de tafel heen, kennelijk haar ongeduld uitend. Eindelijk sprak ze het uit in ronde woorden:
“Is 't Godsmogelijk! hoe oud ben je, deern?”
“Twaalf jaar”, zei Krukkemie zonder van haar moeielijk werk op te kijken.
Twalef jaar.... in haar herinnering ging het vrouwtje na, hoe het toen met haar was
| |
| |
gesteld: twalef jaar.... Daar stond een huis aan den boschkant en het kwam haar voor, alsof daar immer de zon had geschenen, of er altijd witte bloempjes groeiden op het mos om de boomen, of er altijd vogels zongen in de hooge toppen, van heinde en ver elkanders slag beantwoordend.
Twalef jaar! God, hoe levenslang was dat geleden!
“Toen ik twaalf jaar was,” zei ze haperig, maar haar stugge aard kwam in opstand; wat had een wildvreemd kind er bij noodig, dat zij zoo vroeg, zoo jong en onervaren hulpeloos de slechte wereld was ingestuurd? Wat zou zij voelen voor het versleten verhaal van lang geleden miserie: een man gevallen bij Antwerpen, waar er velen vielen; een zieke zwangere vrouw door 't onverwacht bericht krankzinnig een viertal kinderen daken broodeloos. Zooveel ellende was er in den lande, zooveel gebrek en zooveel rouw! Een mensch van twaalf jaar moest zich zelf daarbij helpen.
Krukkemie had haar werk volbracht. Glunderig keek ze over den vollen ketel heen naar het wezenloos strakke gezicht van haar gastvrouw; onmiddellijk druk kwam de onderkaak weer in actie, geluidloos stil rumineerend al het gewezen levensleed.
“O, het een voor het ander, werk genoeg!” zei ze, toen Krukkemie beduidde, dat haar werk was afgeloopen. Ze droeg een mand kastanjes aan, wilde en tamme door elkaar, die uitgezocht moesten worden.
Een wilde, een tamme’ lichtte ze toe, ze vluchtig opnemend en langs haar vingers weer in de mand latende glijden. Gelukkig kende Mie de kunst dezen keer.
De oude kookte den pot; er kwamen twee borden op tafel, alsof het altijd zoo geweest was. Het was een nooit beleefde heerlijkheid voor kleine Mie; allerlei ongekende dingen gaven een verfijnden smaak aan het gewone aardappelgerecht: er was niemand, die bij elk stukje haar vork volgde van het bord naar den mond en terug; zij at voor 't eerst de vrucht van zelfverrichten arbeid. en die schrale vrucht was gedrenkt in een saus, zóó vet, zóó dik en zóó bruin, - zóó moesten rijke lui eten!
In onverbroken zwijgen verliep de maaltijd.
‘Ga nu’ beval de gastvrouw, toen de vaten waren gespoeld en de borden netjes op het rekje stonden boven den schoorsteen; ‘ga nu’ en ze wenkte haastig met haar vrije hand een streng gebaar: ‘het dorp heeft er niet mee noodig.’
Krukkemie had iets willen zeggen; ze had het bedacht, toen ze zoo heerlijk warm en volop zat te eten, maar bij dat norsche gebaar, dat koude gelaat waren alle warme hartewoorden in haar hart gestold en als een weggejaagde vreemde kat sloop zij het huisje uit.
Vrouw Brand had voor het vertrek van haar beschermeling een ongelukkig oogenblik uitgekozen, althans als 't haar gemeend was, dat het dorp niet met hun vriendschap te maken had. Het werkvolk van de linnenfabrieken kwam juist in groepjes den weg af naar het dorp, moe van 't daggesloof, langzaam sjokkend als het veldvee, dat met hangende koppen stalwaarts keert. De regen had opgehouden, een vroege maan glimlachte koudbleek over de duisternis.
Klikklik, klikklik, Krukkemie stapte juist den drempel over; een paar hoofden loomden op, en een uit het werkvolk schold onverschillig voor zich heen: Luiwammesen!
Watte? was dat die dondersche meid van hen? moest die bij die oude tooverkol oploopen? ze was zeker niet sacrediens genoeg van der eigen; daar zou ze van lusten dan; ze zouden haar die kuren wel afleeren. Al zijn leven, je hebt ze dan nog in den kost; je houdt het mormel per gratie Gods en dan heb je er dat van. Afwisselend hielden Peter en Jaska het troepje met de uitingen van hun verbolgenheid bezig, die zijn oorsprong vond in hun bijgeloovigen angst voor Tanneke de heks.
De krukjes zeulden onderwijl door den modder en bereikten met moeite den straatweg, waar 't eenzaam huisje harer nieuwe beschermster een heel eind vandaan was gelegen. Toen zij het hoekhuis van de lange lage rij arbeiderswoningen bereikte, waar Peer en Jaska woonden, zag zij 't geflikker van de vlammen al door de ruitjes. Jaska legde vuur aan; een walmend petroleum- | |
| |
lampje midden op de tafel poogde 't vertrek te verlichten: zij waren er dus. Argeloos, zich zelve geen kwaad bewust stiet ze de deur open en stapte binnen. Daar kwam de volle storm haar al tegen.
‘Waar ben je geweest? geen leugens, hoor! jou satansche meid! Hebben we dat aan je verdient, dat je gaat konkelen met die duivelsche feeks, dat slechte vrouwspersoon, dat van den satan bezeten is. Watte? durf je soms nog te zeggen van niet?’
‘Zei ik wat?’ barstte de kleine uit; ‘ik zee ommers niets; 'k wist wat ik liever dee! Ik wil het gerust weten, waar ik geweest ben; der steekt niks geen kwaad bij, maar gullie, leelijke....
De laatste woorden waren reeds overstemd door een nieuwe losbarsting der huisvrouw, die de haar toegeworpen scheldwoorden nu geheel overschreeuwde:
‘Valsche krukkenmeid! gemeen kanalje, mot je me in m'n eigen huis bescheiden, zal ik je eens zeggen wat je ben? zal ik het je eens precies zeggen?’
De volle laag van schimp en schande, maar half begrepen, kletste neer op het kleine ding, dat in een hoek over haar krukjes hing gedoken, stil bedacht op tegenweer voor 't geval de woorden eens tot daden mochten overgaan. Maar zoover kwam het niet. Honger maande Jaska midden in haar stortvloed van smaadredenen aan haar vrouwelijke plichten; zij sloeg aan 't werk, druk razend nog! hijgend tusschen haar woorden en eindelijk met sproeiend ongeduld porde ze haar man op, die heen en weer slungelde met een pijp in zijn mond. Hij vond, wat zij vond, alleen vond hij niet dien rijkdom van woorden.
Ja, Tanneke wàs een tooverheks, wàs een gemeene vrouw.
‘Waarom?’ vroeg het kind, onwillig aan te nemen.
‘Waarom? waarom?’ schokschouderde hij. ‘Wel, umdat ze-n-en kind het gehad en geen man. ‘Dáárom.’
‘Dáárom?’....
‘Ja dáárom, dáárom! en dáárom blijf je der vandaan, als je bij fatsoenlijke menschen in huis woont en je zet er geen voet meer, begrepen?’
Het kind gaf geen antwoord.
‘Begrepen?’ en de man knelde ruw haar spakigen arm, dien hij schudde.
‘Au! lamelos! lamelos!’
Jaska kwam toegeschoten: ‘Watte! ondankbaar wurm! aardwurm! naar je nest; we moesten je ook nog den kost geven! beschimmeld brood is te goed voor je, mormel! naar je nest, zeg ik je; en zij dreef en schopte tot Krukkemie in haar eigen hokje verdween. Voor 't oogenblik was ze gered en honger had ze niet, dank zij de gulheid van Tanneke, de gemeene vrouw.
Een kind en geen man; wat Krukkemie al dacht, ze kon er geen aanknoopingspunten voor vinden in haar hoofd en zij, die geloofde of verwierp op eigen hoog gezag vond geen termen, om aan dat ruw gesproken vonnis waarde te hechten. Jaska, dat was een gemeene vrouw, dat was een.... heerlijk, in haar moede hoofd vloeiden terug al de aangehoorde scheldwoorden van zooeven en in stilte zei ze ze na, haat uitspuwend over de menschen. En al zeggend, na de vermoeienissen van haar eersten werkdag in het leven, al zeggend stil plezierig voor zich uit, zooveel leelijks sliep ze in.
Traag kroop het licht binnen, toen kleine Mie den volgenden morgen ontwaakte.
Licht al! met een schriksprong kwam zij overeind; niemand die haar gewekt had! Het huis was leeg.... hoe nu? zij hadden haar binnen gelaten! Zij kleedde zich vlug. De zon lachte weer buiten. Ze kon wel eens naar de hei gaan kijken; 't was zoo helder aan de lucht; dan naar Tanneke toe en werken.
De vlammen van haar werkvuur sloegen uit door haar bruine kijkers. Hoe heerlijk ruim was dat gevoel van iets te kunnen en nuttig te mogen zijn. En dan, misschien zou ze het wel eens durven vragen van een kind en geen man en een gemeene vrouw zijn. Misschien later eens, nu nog niet. Zij was gekleed en rinkelde aan de voordeur.... wat ging die stroef! Zou ze 'm moeten tillen? Zou die vastgevroren zijn? Op eens weet ze beter, ze hebben haar opgesloten, de valschaards!
Wacht maar! Zij wringt en zij beukt, geen
| |
[pagina t.o. 488]
[p. t.o. 488] | |
| |
| |
mensch die het hoort; zij gilt om hulp: “Brand! brand!” met volle keel. Niemand. Zij rukt het venster open, dat de ruitjes rammelen; zij meet den sprong en tranen van machtelooze woede wellen in haar oogen, als zij zichzelf bekent, dat haar misvormde, krachtelooze beenen niet durven, niet kunnen.
Dan barst ze uit in wanhopig geschrei: God! God! wat een valsch geplaag! wat schrikkelijk heeft ze het toch! Hoe haat zij iedereen, iedereen! Als die bui wat bedaart, merkt ze dat een ijzige kou uit die heldere lucht door 't open venster naar binnen valt. Dan maar weer toe; en zij zit er achter te gluren op den stil verlaten weg naar de effen toe-huisjes van tegenover. Zij denkt hoe het nu zijn zou, als ze was zooals iedereen en dat ze dat nu nooit worden zal.... of in den hemel wel.... als er een is.... Wat zou er boven dat blauwe zijn? de werkelijke hemel? zoo licht als de sterren, die kijken door de gaatjes van een zeef, die de menschen al hemel noemen, en 't is dan nog maar de vloer er van. Wat moet het er schitterend zijn! Zij stelt hem zich voor als de kerk in 't oneindig groot; maar de pilaren zijn er als kolommen schitterend water, helder doorschijnend. Er is geen grond maar blauwe ruimte, daar je in zweeft; het licht ïs vloeiend goud; en waar je maar wil fladder je heen; 't is oneindig ver zóó naar alle kanten. En alle heiligen in schitterende kerkekleuren lachen je toe. En God, die er boven zweeft, lacht. En overal is het warm.... Zij bibbert.
Moet ze hier zitten zonder vuur in de kou? Ze scharrelt rond naar turf en hout en zwavelstokken; dan het kunststuk om er vuur van te krijgen dat hielp een uur voorbijgaan. En toen er een warme gloed in het kamertje straalde, ging de tijd veel gauwer. Kleine Mie troostte zich met de bundeltjes sprokkelhout, die Peer laatst Zondag voor de heele week had verzameld.
Op den tijd van het rijke aardappelmaal van gisteren ging stil geniepig een worm aan 't knagen van binnen en Krukkemie bedacht, dat ze van morgen geen brood had gekregen. Zij onderzocht alle holen en gaten en vond een restje broodpap haar schamel misgund deel van den vorigen avond; het maakte haar ijzig van binnen, maar zij at het heel; het kwam haar toe en ze had er honger naar.
Toen Peer en Jaska kwamen sloop Krukkemie naar haar afgeschoten hok en hield zich slapende. Zij wachtte met kloppend hart, wat er nu wel gebeuren zou; maar er gebeurde niets en den volgenden morgen ging haar vroeger leven zijn gang, of de buitenaf gebeurtenissen dier twee tusschendagen er niets mee hadden te maken gehad. Alleen keken Peer en Jaska nog valscher en geniepig zonder woorden of reden kreeg ze nu en dan een duw gevaarlijk voor haar wankel evenwicht.
Haar eerste gedachten, toen zij weer vrij en verlaten buiten stond was wel naar vrouw Brand te gaan, waarnaar ze gisteren zoo verlangd had, maar nu ze vrij was te gaan, kwamen er heel andere vreemde gewaarwordingen van angst en verzet in haar op. Toen ze gisteren zoo voor 't venster in de lucht had zitten kijken, had ze ineens weer gezien het oude zachte rimpelgezicht in moederlijke liefde over haar heengebogen, het visioen van haar wegzijn na dien val.... en zóó was ze aan Tanneke blijven denken. Nu was alles weer werkelijkheid: guur en ruw waren de trekken van het nummelend gezicht, hard en grof die roodgekorven handen, schril en barsch de gebroken-test geluiden van haar stem. Geen vriendelijk woord was over haar mond gekomen den ganschen dag geen één. En daar de zon weer lachte trok het zwerversleven en wenkte de hei. De wind van gisteren had al het gevallen water daar al verwasemd; het was er korrelig droog en rul. De dag was mooi en zacht als zelden in November; de lucht was grillig klein-wit-bevolkt met opkomende schapenheiren aan den horizont, die aandreven en verstrooid werden over de groote blauwe wei en zich dan vormden in de fantasie van den toeschouwer tot wonderlijke dingen. En als die ijsbergen, die tooverpaleizen, die monstertronies in de wolken, zoo vreemd werden er denkbeelden geboren over nooit bedachte dingen in den altijd bezigen geest van het werkelooze kind.
Waar had Tanneke Brand dat kind vandaan? Had ze het gestolen, dat ze daarom een ge- | |
| |
meene vrouw was? En waar hadden anderen de kinderen vandaan? Gaven die er geld voor? Neen, want de allerarmste hadden er meer dan hun lief was. De pastoor preekte soms in de kerk, dat ze des Heeren zegen waren en moeder Horris zei, dat ze een bezoeking waren van God. Daar had je 't weer, dat de menschen er niets van wisten en maar wat kletsten over hun lieven Heer. Zou die er zich heelemaal wel mee bemoeien? - Wat was het mooi en statig in de lucht, en op eens moest ze weer denken aan den hemel. Ja God zou zich wel met de menschen bemoeien; hij zou ze wel zien en wel zegenen en ook wel bezoeken, ochheer, zooals hij haar deed. En plotseling zacht gestemd vouwde ze haar handen als in de kerk tot een onbedacht spontaan gebed: “Lieve Heer, voor mij zou het zegen zijn; ik heb niemand om lief tegen te zijn; stuur mij een kindje, maar zonder man.” - Och zij had er niet bij te verliezen, men schold haar toch al gemeen. En als ze dan goed bij Tanneke had werken geleerd, wou ze graag ook alleen met het kind in een huisje wonen en met die vreeselijke menschen niet meer te maken hebben, als Tanneke zelf. Ja, morgen moest ze weer flink aan 't werken gaan.
Vol van die nieuwe gedachten bezag ze alle dingen met een ander oog: de blauwe lucht, de witte wolkjes, het grauwgroen fijn heidekruid, het water van kristal en de glimmende kiezeltjes op zijn bodem; een ongekende mooie harmonie zong in haar ziel, haar kleine ontluikende vrouwenziel.
“Zoo, onnut wezen,” luidde 's avonds de onvriendelijke begroeting, waar heb je uitgehangen?’
‘Buiten!’ zei Krukkemie droogjes.
‘Zoo buiten! Ben je niet bij de tooverkol geweest of belieg je me weer?
Mie loog nooit, dat had Jaska kunnen weten; even kwam nu toch de lust in haar op, het voor dezen keer eens te doen, te plagen, dat ze er wel was geweest, maar och, 't was haar te min, daar! Zij zweeg maar nam zich dubbel voor, morgen toch heusch naar Tanneke te gaan; en toen ze wakker lag te denken in het holzwart van haar afgeschoten hok, dat vroeger een afdak was geweest en nu gebrekkelijk met leem en planken was dichtgebouwd, zuchtte ze diep over dezen verloren, vermorsten dag. Hoe had ze haar volgend bezoek nu zoo moeielijk gemaakt; zoo tobde ze, tot slaap berouw verjoeg.
Het was een moeielijke tocht den anderen morgen, en alle moed moest eerst bijeen gegaard, eer kleine Mie het klopje waagde aan het heksenhuis.
De welbekende verroeste stem riep: Binnen’ en toen de deur geopend werd, vervolgde de oude vrouw met den rug naar hàar bezoekster gekeerd zonder omzien: ‘Zoo ik dacht dat het je niet bevallen had; ben je er nu toch weer? vooruit dan maar aan je werk.’ Haar duim wees over haar schouder heen naar het plekje bij het raam aan de blankgeschuurde tafel, waar het mandje ongeschilde aardappelen, de ketel water en het wiedmes lagen alsof ze al dien tijd op haar hadden gewacht.
Een blos van trots en blijdschap kleurde de wangen van het kind, dat er werk op haar te wachten stond; haar onbeholpen koude vingers beefden van gretigheid, graaiend naar den diksten gladsten aardappel uit het mandje. Het leek haar al vlugger en beter te gaan dan den eersten keer, en groot was haar ontmoediging, toen de oude, vluchtig woelend door de schillen, bits bemerkte:
‘Dacht je, dat ik geen varkensvoer genoeg had? Eikels en wilde kastanjes in overvloed.’ en zelf, zoo dun als papier een schilletje afkronkelend: ‘Zoo!’
Krukkemie was in een harde school. Te midden van haar zelftevredenheid zóó teleurgesteld, zóó vernederd te worden! Zij deed nu weer langzaam voorzichtig en het duurde lang.
Toen kwamen er wortels, die ze schrappen leerde; dat was eerst moeilijk werk! en uien, die op een vreemde, vernuftige manier op zijn gauwst in heel kleine stukjes moesten worden gesneden. Ongekende tranen sproeiden op in de vurige bruine oogen, geen tranen uit den treure, geen tranen om heerlijkheid, echte, onvervalschte rechtstreeksche tranen van werk, waar je om lachen kon, terwijl ze vielen.
| |
| |
Toen het eten te koken hing, nam Tanneke haar breiwerk op en kwam aan 't venster tegenover het meisje zitten en zij zette haar schorre stem schrap, om 't geklapper van de naalden te overstemmen:
‘Alle miserie kan worden geweerd of verlicht; alleen voor die niet werken wil, blijft het leven een hel,’ leidde ze in, wat ze het meisje te zeggen had en lang overdacht had in zwijgen.
‘Ik wil graag werken,’ zei het kind in protest.
‘Waarom kwam je dan niet?’
‘Ze zeien, dat het niet mocht.’ Een blos van schaamte schuimde haar naar 't hoofd om de halfheid van waarheid, waarin zij zich redde.
‘Waarom niet mocht?’
‘Omdat.... omdat.... men niet bij waarzeggers en toovenaars te rade mag gaan,’ zei de kleine angstig in half gefluister en ze liet er onmiddellijk verontschuldigd op volgen:
‘'t Staat zoo in den catechismus, daarom zeien ze het!’
Er kwam geen antwoord; maar het oude verfrommeld gelaat verschrikte het kind niet, als het veel deed, schoon het nu toch heel ernstig en onbegrijpelijk was. Alleen de stilte was zoo bang en, moed vattend, vertrouwelijk, prikkelend tot een weerwoord, vroeg het kind zachtjes: ‘Is wel?’
De naalden klepperden niet meer; het breiwerk lag roerloos in den schoot der oude en roerloos stond haar beweeglijk mummelgezicht.
‘Ik zal je een verhaal doen,’ zei ze met een stem die van een ander leek. ‘Daar was nog eens een meisje, dat heel eenzaam en heel ongelukkig was op de wereld. Heel vroeger had ze het goed gehad, veel menschen om haar lief te hebben: die waren allen van haar weggenomen. In plaats daarvan kreeg ze toen een schitterende omgeving van hooge menschen; ze zag dingen zoo prachtig mooi, als je niet droomen kunt; ze hoorde woorden, niet om te bedenken: alles was vreemd en verwonderlijk en vloeiend van overvloed; en toch kon het haar niet voldoen. Die stijve groote menschen telden haar als het stof onder hun voeten; het wemelde om haar en toch was ze alleen. Zij zag of hoorde niet meer het schoon, dat toch werkelijk was: zij werd blind en doof van verlangen. Zij bad God alle dagen met heel haar ziel, zij bad en zij bad, zij smeekte hem met al haar lieve, dringende woorden, want zóó kon het niet blijven.... zij wilde er alles voor doen.... er kwam geen verandering. Toen eindelijk na heel lang wanhopig wachten is zij den duivel gevolgd die wenkte vol beloften.... Het had er eerst niet veel van, maar toch hield hij woord.... hij gaf haar een groot, groot geschenk.... waarvan ze later wel eens dacht, dat 't ook van God kon gekomen zijn....
‘Een kindje!’ blies Krukkemie, haast ademloos van spanning.
Er ging een schok door het dorre gekromde lichaam; het grijze hoofd boog op, de diep gezonken oogen staarden wijd naar het meisje.
‘Wat weet jij van het leven? Wat weet jij van een kind? verweet ze hartstochtelijk. ‘Ik wou maar zeggen,’ dat was de zachte vreemde toon weer van haar stem, dat God òf de duivel zoo betrekkelijk is bij ons menschen. Wie zal het uitmaken van ons die hen niet zien, niet hooren, niet kennen. Wij praten anderen na en dat noemen wij gelooven.... Ik wou maar zeggen, dat Tanneke de heks bij wie je te rade komt, na ongelukkig te zijn gebleven, al bad je tot God, je iets geven wou, om het zure leven mee te verzoeten: dat is werk.
Het laatste woord stelde Mie toch te leur, maar nogmaals verzekerde ze met haar ernstig trouw gezichtje, dat ze o zoo graag wou leeren werken. En van dat oogenblik was vast de bond gesloten, de stille bond der zwakken, om 't leven baas te blijven.
Elken morgen als het dorp was leeggestorven, stapte de gebrekkige achterblijfster naar 't eenzaam huisje van haar helpster heen. Zij leerde alles; nooit ging het vlug genoeg naar den zin der oude, die haar eigen leeftijd vergeten scheen. Want er was een andere tijd gekomen en aan dien hingen al haar gedachten, al haar herinneringen; dat waren de twintig jaren, dat het groote geschenk had geduurd; toen was het als al
| |
| |
het andere wreed van haar genomen en zij was gebleven, of ook alles stierf in haar, alles behalve het beeld van haar Leo. Als een heiligdom stond het gansch alleen in haar wijde hart en elke dag zette een edelsteen bij aan den goudglanzenden schrijn, die hem omgaf. Hij was zoo goed, zoo groot, zoo edel geweest, haar Leo. Hij had aan haar leven waarde gegeven door dat korte febrile leven van hem. Soms had ze 't zich bloedig verweten, zijn leven te hebben geboren, gekweekt en gelengd, want hij was toch een verschoppeling onder de menschen. Hij had geen gezondheid gekend, geen vriendschap, geen aanzien, geen kans op geluk. Arme jongen! hij had van zijn moeder een ziel geërfd, die honger en dorst had, een ziel niet een onbewust streven, dat onherroepelijk gedoemd was te stikken in den modder van zijn schandestaat. En toch had zij hem gevoed, verpleegd, had zij hem jaren aan den dood betwist, vechtend met een waanzin van jaloersche liefde om zijn teer behoud. 't Had alles niet mogen baten. Tientallen van jaren moest zij weer alleen het leven dragen, alsof zij een maaksel was van ijzer of van steen, een rots van graniet, eeuwig ten spot van de stormen, een rouwpyramide, berekend op 't verdelgingswerk van den tijd. Zij had zich in haar huisje opgesloten met een eigenzinnig verlangen naar dood zijn, met een onoverwinnelijke wereldverachting, krom van 't slooven voor dat kind, oud van verdriet, grijs van zorg, en de wereld, die den smaad, gemist te kunnen worden en voorbijgegaan, niet duldt, wraakte haar kluizenaarsleven en noemde haar heks.
‘Zij is een tooverkol; ze kan je aan den duivel verkoopen en het grootste kwaad met je doen. Denk je dat we....’ gewoonlijk stokte de reden van Jaska in een halve bedreiging, want angst en eigenbelang vochten in haar een steeds onbeslist blijvenden strijd. De tooverheks werd haar nachtmerrie; zij was in een staat van hevige prikkelbaarheid; soms droomde ze, dat haar huis een rondedans deed door de lucht of als een pijl geslingerd werd naar de onderwereld; den volgenden dag moest het pleegkind van al die saturnaliën het gelag betalen. Soms kwam ze nog tintelend van een slag bij Tanneke gevlucht en vertelde, schor van woede, wat men haar, weerlooze, weer misdeed.
‘Het was je beter nooit geboren te zijn’, gaf de oude als schamele troost.
‘Waarom ben ik geboren?’ vroeg het kind eens terug, haar kleine ziel in opstand.
Waarom? Waarom komt een boom uit een pit? Waarom zijn er muizen en rupsen geschapen? Waarom zijn de nachten donker? Waarom heeft Leo in lijden geleefd? Moet gij aan God de wet stellen, kind? Wie zegt, dat Hij je schiep voor je zelf? Leo heeft Hij voor mij gezonden, het arme lam, zoo geduldig heeft hij geleden, zonder hoop, zonder een straaltje vreugd in zijn leven.
‘Maar ik?’ hield de kleine aan, overstelpt door dat wanhopig gevoel, dat zij dan toch geheel overtollig was in de wereld. ‘Voor wie dan?’
‘Voor mij misschien’, zei het vrouwtje met moedige zelfoverwinning; toch maakte 't haar korrelig en ze liet er onmiddellijk een straffe berisping op volgen. Maar 't ijs was gebroken tusschen hen en langzamerhand bij kleine, kleine proefjes, leerde Krukkemie Leo kennen, den eenig altijd goeden mensch, waarvan zij immer hoorde. En ook zij zette op 't braakland van haar hart een altaartje voor hem op.
Het was een bar koude winter, weken duurde de vorst. Het huisje van vrouw Brand was bij die barre kou heel moeielijk warm te stoken. De oostenwind scheen haar schoorsteen niet te bevallen en bovendien waren er vele kerven en reten in de ouderwetsche muren en gaapte de deur met een breede spleet. En het vroor zoo hard, dat Tanneke stroo bond om de stammen der jonge kastanjes achter haar huisje, dat hun jeugdig sap niet bevriezen mocht. ‘Een mensch z'n bloed zou stijf worden van binnen’ zei ze telkens, haar handen wrijvend, die stijf en pijnlijk van levenloosheid waren, haar beenen reppend, die den dienst wilden weigeren. Meer en meer kromde haar hoekig kort figuur naar den grond en in haar rug knoerste het valsch bij ieder zelfvergeten bewegen.
‘Met 't zachte weer zou 't wel weer schikken’, dacht ze, maar toen de dooi inviel,
| |
| |
den eersten morgen zonder bloemen op de ruiten, vond kleine Mie haar meesteres in 't bed-alkoof, verstard en krimpend van de pijn.
‘Wie haalt er den bosdokter van de fabriek?’ vroeg het kind in nood.
‘Geen dokter’, weerde de oude, ‘ik wil wel dood en al wou ik niet, dacht je, dat ze je 't leven konden geven. Leo is toch gestorven.’
Wiegelend boven haar krukjes, stond ze besluiteloos wat te zeggen, wat te doen?
Toen vroeg de zieke zwakjes: ‘Weet je nu, waar je goed voor ben?’
Krukkemie knikte en ging aan den arbeid. Zij deed nu alle werk alleen; het loopwerk, het vegen, het schoonmaken van den stal waren moeielijke oefeningen voor haar en zij verzon er allerlei middeltjes op. Het stemde haar vroolijk dat alles gereedelijk ging, zonder norsch gebrom en telkens onder 't werk door kwam er een straatlied of een orgeldeun in haar hoofd op, die ze gauw smoorde in haar keel. Het was een heerlijke voldoening te kunnen denken, dat ze nu dan toch ijselijk noodig was, hoe moest dat anders gaan?
Eentonig gekreun klonk uit de bedstee; de zieke weigerde alle eten; dat ontstelde het kind weer. Kon zij dan niets doen? Niet helpen tegen de pijn?
‘Moeder Horris kookte kruiden’, zei ze ‘en toen dat niet meer hielp, liet ze den bosdokter komen.’
‘En moeder Horris is dood gegaan, dat kan ik zonder den bosdokter’, zei de oude halsstarrig, ‘maar daar zijn we nog lang niet aan toe. Dacht je, dat je zoo gauw dood ging? Leo voelde het komen. Nu is het gedaan, zei hij 't laatste uur voor zijn dood; toen had hij vijf jaar als een martelaar geleden en als een held.
Beiden dachten na aan Leo, de hoogste volmaking. Het was voor de zieke een les die opgegraven lijdensgeschiedenis van haar zoon: zonder klagen, zonder morren, zonder ooit recht of rekenschap te vragen van zijn Lotsbestuurder, was hij een langzamen folterdood gestorven, vóór ooit met volle borst geleefd te hebben. Het kreunen zette niet weer in en bij de beklemmende stilte besloot Mie na volbrachten arbeid maar te gaan.
De ziekte en stijfheid bleven duren, hoe zacht het weer ook werd. De zon kwam nu al op, als 's morgens het dorp uittoog naar den arbeid en op haar krukjes stapte de jonge versmade kracht naar haar eigen werk met een weeë smachting naar lenteadem, als het gouden rood voor haar opsteeg in zachte zwelling.
Wat blies de wind voor een lied op zijn machtigen hoorn? Wat floten de vogels voor oude melodie? Wat gieterde de beek zoo bekende tonen? Dat was de harmonie der natuur, die slapende vragen en zwijgende zuchten wakker riep. Het blij geglans, dat om de binnenwarmte in den voorbijen winter om 't helder geblink van 't koper en de tegels aan den haard, om den gegunden maaltijd, om 't trotsch gevoel van werken kunnen haar vroeg ernstig gezichtje had verhelderd, bleekte op als de maan bij 't weerkeeren der lentezonnesteking. Haar verlangen ging uit naar 't oude stil liggen denken met onbewust een weeë zoetheid van wachten.... waarop? waarop!
Droevig peinzend kwam ze dan in het oude dompige molmige huisje van ziekte aan en sprak niet, uit vrees het huilen in haar binnenste te verraden.
‘Ga maar weer vagabonden naar de hei’, zei de oude eens ongeduldig, de reden dier somberheid gissend.
‘Vagabonden?’ vroeg het kind op een toon van verwijt.
‘Heb je er soms ooit iets uitgevoerd? Je kon je vingers niet bewegen toen je bij me kwam. Je zou er toch bezems hebben kunnen snijden en binden. Maar dat zat er niet in.
Bezems snijden en binden.... kleine Mie had er werkelijk nooit aan gedacht en nu schaamde ze zich; maar sterker dan schaamte rees er een nieuwe gewaarwording in haar op, al deze dagen reeds onbewust rondgedragen en plotseling scherp gevoeld als een vreeselijke ontdekking van komend lijden. Zij had niet naar werk gesmacht, dàt was het niet, dat wàs het niet, dat kon haar ijlte niet vullen, dat kon haar bijstere zucht niet voldoen, dat kon het groote, ontzaglijke zwartspook van haar leven niet meester worden. En op eens viel het haar weer in wat ze gedacht had in haar vertrouwde slaap- | |
| |
hok den avond van dien dag, dat Tanneke Brand haar voor het eerst een verhaal had gedaan: Daar was eens een meisje.... het wonderlijk sprookje van het groote geschenk dat van God of den duivel kwam. Daar was geen sprake in van werk, van werken. Hoe was het ook weer? Zij smachtte, zij kon het niet dragen zoo.... vroeger had ze het beter gehad, veel liefde om zich heen; die was van haar weggenomen. Liefde!
In haar vroeg rijpende hersens, die voor het gansche stil en traag gebleven lichaam steeds alleen werk hadden gedaan, ging een licht op, dat koud scheen over den eeuwigen winter, die er zou duren in haar verongelijkt hart.
Sinds bleef zij haar werk doen, stil gelaten, met dat schrijnend hunkeren van binnen, waarvoor geen lediging was. Nooit kwam de gedachte meer bij haar op aan prettig eigen werk, dat haar wachtte. Nooit zag zij meer op naar het blauw en het goud, dat zwom aan den hemel met die zoete verwachting, dat het in haar ziel zou plonsen en wegwasschen het vuil en het roet, dat er kleefde om de menschen. Want de hemel kon het niet en aan de doode dingen was het niet gegeven: de menschen alleen stichten leven en dood bij elkander van binnen.
Toen gebeurde het vreeselijke.
In een zoele voorjaarsnacht werd arme Krukkemie uit haar heerlijk verloren liggen in pijn- en gedachtenloozen sluimer gewekt door rauwe verscheurende kreten. Haar eerste beweging was, haar ooren te stoppen, om dat ijselijke weg te weren, maar het gillen drong langs de versperrende handen, het sneed door haar angstig afgewend hoofd, het drong haar in merg en been, den slaapsoezel uitdrijvend voor klare wakkerheid.
Het was het gebrul van een varken dat het mes op zijn keel voelt gezet; toch was het meer menschelijk geluid. Vermoordde hij haar? wat kon er voor vreeselijks gebeuren. Zij tastte in doodsangst naar haar krukjes op zij van den stroozak en waagde zich naar het alarm.
Stommelend door het duister, vaagde haar hand naar de deur.... het wild geschreeuw hield in en instinctmatig door den terugslag getroffen bleef ook het kind bewegingloos in gespannen verwachting. Door de reten van de slecht sluitende deur zag ze nu een flauwen schijn van licht en na even een ge. stommel in zwijgen hoorde zij een onbekende stem, die sprak op gedempten toon; zij verstond de woorden niet, maar een heesche klaagtoon zette in met huilen en zij hoorde haar naam tusschen vloeken. Zij kon zich later de volgorde der dingen niet meer herinneren; alles gebeurde zoo schielijk in hetzelfde moment: de deur werd ingetrapt en als een wild getergd beest schuimbekkend en met bloedig gebalde vuisten stoof Peer haar te lijf.
‘Jou schuld is het, jou schuld!’ brulde hij en hij vloekte met een wreedheid in zijn stem, die haar als laatste gedachte gaf, dat 't nu dan toch met haar gedaan zou zijn.
Met een vreeselijk gevoel van over haar gansche lichaam gekneusd te zijn kwam ze bij uit een zalige verdooving. Wat was er dan toch gebeurd? O, en ze was op haar hoofd gevallen, daar gloeide en bonsde het; zij was geschopt en getrapt. Wat had ze dan toch gedaan om zóó mishandeld te worden! Het voelde aan, alsof alles gebroken was.... zou ze nu doodgaan? Toen kwam er iets vochtigs aan haar lippen, zij sloeg de oogen op en zag dat een vreemde vrouw, over haar gebogen, haar een kommetje water te drinken voorhield, en zij dronk met groote gretige teugen, want in haar keel brandde het. In de nevenkamer was gestommel; daarbij kwam alles weer duidelijk terug in den geest van het kind: het rauwe gillen, hoe ze toen was opgestaan en ademloos stond te luisteren aan de deur. En toen: 't is jou schuld, jou schuld! had hij geroepen en haar half dood geranseld. Ze greep naar de handen van die vreemde vrouw, die haar weer verlaten wilde en vroeg met aandrang! ‘Wat is er dan toch gebeurd?’
‘Het kind is geboren, een arm klein jong, dat geen beenen heeft, ochheer!’ zei de onbekende. ‘Slaap jij maar weer; jij kunt het toch niet helpen, stakkerd.’ En zij ging; ze moest naar het kind.
Zonder beenen.... zonder beenen!.... nog erger, nog ellendiger dan zij! Groote God, hoe vreeselijk! en ze zeiden dat het haar schuld was? haar schuld?....
| |
| |
Het was alles meer gedacht dan gevoeld in haar; zij had een onweerstaanbare behoefte om te vragen, dat men haar verlichten, haar verklaren zou, uit te hooren, wat niemand zei, al prevelde ze het al zachter kwijnend gevraag: haar schuld?
Toen kwam er in de verte een lichte verschijning, die opging als de maan in middernachtelijk duister en naderend langzaam wies tot een schitterende bundel van licht en middenin lang en slank, een bekende figuur. Dat was Jezus, zooals zijn beeld was gebrand op 't glas van een kerkeraam midden boven 't hoofdaltaar. Hij droeg dezelfde rood en blauwe kleeren met de slanke plooien, waaronder zijn witte voeten uitschreden, onbedekt; maar bovenal had hij hetzelfde mooie kalme liefdegelaat, den vredelach, die balsemtrek van mededoogen; zijn armen waren uitgestoken, tonend de blanke palmen zijner uitgestrekte handen, kom, zie mij, heb mij lief!
‘Leo!’ fluisterde het meisje.
Toen ging de glorie tanen, maar de man bleef dezelfde; alleen de oogen zagen droevig en duister, die heerlijke oogen van licht. Er zweefde een zacht, slechts half bedoeld verwijt in, dat geen krenking beduidde en geen wederdroefenis stichten wilde, een nieuw en grooter, inniger medelijden dan te voren. Zij las het duidelijk en had willen schreien al de tranen van haar leven; maar zij was zich zelve niet en bleef stil, terwijl de Man haar handen vatte en sprak van het groote geschenk. Eens had zij dat immers begeerd met al de vurigheid van een spontanen wensch; eens had zij immers gebeden....
Met een sprong vloog zij overeind: Een kind zonder beenen.... zij gebeden.... zij gewenscht! God! God!
Het heerlijke licht was weg met den geur en de warmte, die het had meegebracht. Er was niets meer, niets dan in het komende morgenlicht de vreeselijke bewustheid der dingen, de drukkende onbegrijpelijkheid van wat waarheid was.
Met haar verpletterende gedachten als een vreemd iets van binnen, lag ze te luisteren naar belangelooze morgengeluiden: kwetterende musschen, een hond die blafte, 't gekraai van hanen uit de verte in tweegesprek of 't openen van een voordeur, die weer dichthengelde en daartusschen als een korte, schrille toon 't geklets van vuil water, naar buiten geslingerd; de roestige ketting van een put in de buurt, die knierste al op en neer; 't gestommel van haastige menschen; en eindelijk de groote uittocht, stampend langs het huisje op den harden straatweg, lang naklinkend uit de verte.
Zij lag steeds onbeweeglijk, alsof er van haar nooit meer iets uit moest gaan, alsof de dingen zonder haar toedoen aan haar gebeuren zouden. Er waren nu weer stemmen in de kamer naast haar hokje, ééne; die huilerig klaagde, één ongewone, die nu en dan iets zei, meest korte woorden. Haar lage toon was hier en daar verstaanbaar.... ‘helpen?.... zoo goed?.... slaap.... nog een kraamvrouw en toen heel duidelijk: nu tot van middag dan; dan mot je ook wat geslapen hebben.’
De ringetjes van de beddegordijn schuurden over de ijzeren staaf, de deur gaf twee geluiden, en lang was het stil. In die kalmte vond Krukkemie haar gedachten weer; uren kostte het haar, eer ze met zich zelf tot een besluit was gekomen.
Zou Jaska slapen? zij legde het oor tegen den dunnen leemwand, maar hoorde geen geluid. Zij zette haar handen schrap, om zich op te richten en onderdrukte met moeite een schreeuw van pijn; zij was als lam geslagen; haar rug scheen gebroken; dat herinnerde aan wat er dien nacht met haar zelf was gebeurd en dat in haar denken was ondergegaan bij zoo oneindig veel erger verschrikking. Zij bond haar kousen onder de krukjes en kleedde zich zittend op haar stroozak. Moeielijk kwam ze op de been, maar de proef gelukte: onhoorbaar zacht als boosdoende menschen slopen de geschoeide krukjes over den harden vloer. Voor zij de deurklink oplichten kon moest zij even rusten; het was of de adem stikte in haar keel; in korte tempo's vreesachtig voorzichtig werd de deur geopend. Daar lag een sombere roerlooze stilte over het kamertje; vóór de bedstee met gesloten gordijnen stond een ijzeren schommelwieg in onbeweeglijk evenwicht. Een rimpelig klein, rood kaalkopje
| |
| |
stak boven de dekentjes uit. Arm klein onnoozel ventje van vloek! Nu voelde hij zich niet te beklagen; nu was hij niet minder nog dan een prinsje, op dons gevleid. Hij had geen vermoeden, hoe vreeselijk het leven is voor zóó misdeelden.
Maar later - later! Arm klein wanstaltig wezentje, waar moest hij zich bergen voor wat er hem wachtte aan valsche kwelling, bespotting, verlatendheid en knagende onvrede met zijn lot?
Tusschen een gapende reet van de beddegordijn had Krukkemie een kijk op Jaska, die sliep. Om haar open mond, over haar gansche bleeke gelaat, dat nauwelijks afstak bij de goore beddebedekking, lag sterker dan ooit die lijdende kwijnende trek van alles-om-'t-even.
Levenszatheid grooter dan eenige boosheid in haar, grooter dan eenige smart.
Zij sliep; nu kon het gebeuren; en, hangend in haar werkschort, waarvan zij de uiteinden tusschen de tanden klemde, bracht ze het korte stompje vleesch, dat leven wilde, maar zeker niet zou willen, als het wist hoe vreeselijk een ramp het uit natuurdrift begeerde naar buiten. Daar scheen de zon. Het Hucht was leeg en doodsch. Een stemmetje in haar schoot gaf lijmerig ongenoegen te kennen.
‘Stil maar, lieverd, zoet maar, 't is zoo gedaan.’ Maar het ventje zet een keel op; het hangmat-genot schijnt hij niet te begrijpen. Hij komt eerst tot bedaren, als ze samen zitten aan den waterkant achter het aardappellandje; daar laat hij zijn hoofdje vertrouwd in haar handen en gaat weer slapen op haar knie. Onder de schelle stralen der zon blinken de rustige wimperhaartjes als goud en op zijn kopje, dat kaal leek binnen, donst het, donst het van goud. Wat is hij lief hier in den zonneschijn, die lacht op zijn bolle mollige wangetjes. Hoe vriendelijk stompt zijn neusje licht naar boven; hoe fijn spits staan zijn oortjes, als luisteren ze.
Ja, luister maar, kleine, kleine jongen! Hoor je ze? Ja, dat is ze je schuldig 't waarom van zoo vreeselijk een daad en dat geeft ze je nu met haar heele ziel.
‘Jij bent van die arme vervloekte menschen, die niet voor zich zelf in de wereld komen; dat wist je niet, wel? maar misschien voor een ander. Maar voor die andere, lief klein wezen, hoef jij niet te leven in lijden, verschoppeling van iedereen. Zoo vreeselijk lang kan het leven duren, denk eens aan Tanneke Brand, en die is nog niet dood. Misschien kom je straks bij God; dan moet je hem zeggen, dat Hij mij verkeerd begrepen heeft. En als een ongelukkig mensch als troost alleen een nog ongelukkiger schepsel kan krijgen, - ik geloof, dat Tanneke 't zoo denkt - zeg Hem dan, dat ik er van heb afgezien; dan moet Hij er geen meer sturen. Arme, lieve schat, wees niet boos, ik heb het niet geweten, ik kan het niet helpen, heusch! Wees niet bang, ik wil je maar goed; het is zóó gedaan.
Zij nam hem in haar armen en bukte over 't water heen, dat stil lag als verstijfd van schrik. Voor de ijle blauwe lucht afstekend zag ze toen hun beider beeld, en bij die lucht en die hei en dat water met zijn schoone blinkende kiezeltjes op den bodem stond haar voor den geest, hoe ze dit alles eens zoo heel mooi en heerlijk had gezien na haar eerste verlangen om het kindje. Hoe ze gedacht had hier met hem alleen in een huisje te wonen en gelukkig te zijn. Dat gaf haar nu met een schok de gedachte, hem rustig te hebben en houden voor haar. En aanstonds als helper in nood stond een tweede denkbeeld op, dat gaf haar een zwakke, heel zwakke hoop: als het eens beter kon worden! als het eens aangroeien kon.
Zij had hem alweer op haar schoot en haastig, het ademen vergetend wrong ze zijn winseltjes los, haar handen verstrikkend, gauw, gauw. Daar kwam zijn bloote lijfje, akelig afgestompt te voorschijn en besloeg haar met een opzweependen afschuw. Nooit zouden er beenen aan dat lijfje kunnen groeien, zoo min als zij ooit loopen zou, zoo min als Leo weer levend kon worden. Zij greep naar het wangedrocht, bang om haar eigen zielestrijd, bang te weifelen in 't opperst oogenblik.
Het kind dreinde weer; zij plonste het onder, trok het terug in wanhoop, zijn erbarmlijk schreien smorend tegen haar borst.
‘Leo is dood! Leo is dood!’
Eerst was het een roep, spontaan uit haar hart gevloeid, nauw zelf begrepen in dit
| |
| |
oogenblik van zinverbijsterende spanning.
Leo is dood! Leo dood, al wat er groot en goed en edel was! Toen werd het een kracht, een overheerschende macht, die haar handelen deed. Leo dood, wie kon er te leven begeeren? Zij duwde het kleine lichaam van haar knieën, het rolde langs haar slap hellende beenen in de beek; het dreef, het schreide nog. Toen haalde ze 't weer met bei haar krukjes en hield het onder. Zij voelde in haar handen, hoe het teedere vleesch meegaf onder dien druk en slaakte een langen, krijschenden gil.
Dat was al. De lucht bleef van lauw leven vervuld. Aan de beek krieuwelde de kikvorschenteelt in ontelbare levensvermenigvuldiging, kwaakten grootsprakig weer op de herrezen vluchtelingen voor winterkou. Tusschen het sprietig jong geschoten groen tjirde in onnabootsbaar hooge klanken het lied van den krekel, rechts? links? waar? En de nieuwgeboren bijtjes kwamen aangezoemd luchtig en vluchtig de teere roze kelkjes bezoekend en onbewust de zaadjes helpend levenzwanger stof te worden.
Leven broeide de lucht; leven kwaakten de kikvorschen; en de larven wachtten leven; hoog bazuinden 't de krekels uit; leven brachten de bijtjes; leven smachtten de zaadjes. Leven! leven! leven!
|
|