| |
Van Gotelindis.
Door Pol de Mont.
Heel lang, meer dan twaalf volle eeuwen geleden, toen Pippijn de Korte Meier van Haspengouw was en de vrome monnik Willebrordus de bewoners van Kennemerland en Oost-Friesland en van de nog nauweliks ontgonnen Kempen bekeerd had, zat de kleine blonde Gotelindis vóór het venster van de lage, donkere smidse, en
| |
| |
zag met verwonderde ogen op naar de duizend goudlichtjes, die een vóór een boven haar hoofd ontvlamden, en luisterde naar het zwevende gezang van de klokken, die vertelden van het wonderbare Jezuskindje, dat door engelen op de aarde was gebracht....
Haar broertjes en zusjes waren al lang gaan slapen, en zij zat noch maar half ontkleed vóór het venster, het enige, dat licht doorliet in de donkere smidse, en als het licht van de sterren haar oogjes verblindde, zag ze even een poosje naar de stille witte wereld, die als in slaap aan haar voeten lag.
Het huisje van de smid Radegais lag op een eenzame uithoek, een lage heuvel vlak naast de ruwgebouwde vestingmuur van het Frankiese stadje, dat de kerstnacht gehuld had in mousselien van sneeuw, die neerrafelde in half bevrozen trossen en bloemen van de strooien daken en de houten riggels van vensters en deuren.
Vlak vóór haar, over het bospad tussen de dennen, stroomde de zacht golvende glans van een heel klein lampje, dat haar vader vlak boven de deur van de stal had opgehangen, en in dat schijnsel zag ze donkere gedaanten bewegen, gestalten van buren, die naar het stadje gingen, om de kerstmis te horen in de kleine kapel.
De maan zeilde statig voort langs de hemel en de pinkelende sterren waren heel licht.
De velden lagen als wit fluweel, schitterend van kristallen tussen de wilgen, en in elk van de huisjes beneden in het dal brandde de lichtjesboom en verguldde met zachte gloed de heel kleine, in lood gevatte ruiten.
En zachtjes, al maar zachtjes door zongen de klokken, de mooie nieuwe klokken, die pas door de bisschop gezegend waren en hoog in de klokkentoren van Ludike waren opgehangen; en als de wind ze zachtjes klagend in de richting van hun huisje woei, dan was 't haar of ze in de wolken stemmen hoorde, stemmen die wonderlieflike liederen zongen en uit de verte door andere stemmen beantwoord werden.
Andere kinderen, jongens en meisjes, met welke zij overdag al eens speelde, en die door een rondreizend priester, een volgeling van Willebrordus, waren gedoopt, hadden haar gezegd, dat heel ver daar van daan, heel ver in het Oosten, waar de zon 's morgens in goud achter de bomen verrees, in deze nacht een kind werd geboren, en telkens weer, door alle eeuwen heen, elk jaar geboren zou worden, tot heil van de mensen en ook van haar.
En ter herinnering aan het kleine kindje, dat, in dat verre land in het Oosten, in een stadje, dat Betlehem heette, geboren werd, toonde men in deze wondere Desembernacht in al de kerken van de nieuwe leer een klein popje van was in een houten kribje met een krans van lichtjes eromheen.
En de kinderen van het dorp hadden haar ook verteld, dat, wanneer nu al meer dan 700 jaren geleden dat kindje niet was geboren, - een arm klein kindje in het hooi van een stal, - de mensen nooit in de hemel konden komen, waar het kindje speelde met blonde engelen en zijn moedertje zat naast de troon van God.
En ze voegden er bij, hoe de priester hun had gezegd, dat in de nacht, toen het kindje geboren was, er een grote ster in het Oosten was verschenen, die langzaam voortreisde langs de fluweelblauwe lucht, tot ze stil hield boven een kleine stal, waar men door de reet van de deur een osje en een ezeltje zien kon en een mooie vrouw met goudblonde haren, die zich heenboog over het kind in de krib.
En boven het huisje schoven dan de wolken vaneen, en om de randen heen kwamen kleine kindergezichtjes gluren en zongen met hun hoge, blijde kinderstemmen:
‘Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen.’
Dan opende zich de deur van de stal, en als men, zich op de tenen heffend, naar binnen gluurde, zag men in de krib het beeldschone kindje, veel mooier dan dat wat ze nu in de kerk aanbaden, met een wondere schijn van licht om het hoofd.
En vóór het kribje knielden herders, eenvoudige mannen uit de velden, en later kwamen er drie schitterende koningen in lange slepende glansgewaden, die kostelike
| |
| |
geschenken brachten, goud, wierook en mirre, aan het blonde kind.
* * *
Eigenlik had ze nooit recht kunnen begrijpen, wat de kinderen verhaalden. Haar vader, de smid, diende de oude goden: Heimdael met de horen en Woden de Machtige en Balder met de zonneogen, en boven zijn leger hing de uitgebleekte schedel van een paard en boven zijn deurpost twee groote ijzeren paardenhoeven, om de boze geesten te weren in de nacht.
Maar Gotelindis hield niet meer van de oude goden. Ze hoorde liever van het blonde kindje, dat nu met de engeltjes speelde en geboren was in een stal.
En telkens als de kinderen haar het kerstverhaal deden, ontwaakte in haar een groot verlangen, om naar Bethlehem te gaan en het wondere wichtje te zien.
Hoe zou ze het heilige stadje vinden, waar het kindje met de lichtkroon geboren was?....
Maar had niet de ster de koningen geleid elk jaar, zonder ze ooit te laten verdolen?
Kon diezelfde ster ook nu haar niet geleiden naar dat kleine hutje in dat verre land?
En ze zag op, als zocht ze de ster aan de donkerblauwe, fluweelzachte hemel, waar de gouden lichtjes al flauwer blonken als witte vlokjes in sluiers van mist.
Kom, ze wilde het kleine ezeltje zadelen, dat achter de smidse in het haveloze stalletje aan de kribbe stond.
Ze sloop naar buiten op haar bloote voetjes, nam haar kleine sandalen in de hand, en nu zag ze een grote heldere ster, die met vijf wijd uitstaande puntige stralen als een zon blonk achter haar vaders huis.
En die wondere ster scheen te zweven in glans. Als een lichtend spoor trok ze langs de hemelen en in de mooie, bevende laai was 't haar, of ze slanke gedaanten ontwaarde, heel blank, heel rein, bijna een met de wolken, die als schaapjes dreven in de hemelwei. Buiten, uit de kleine stal, klonk 't klagelik ‘hia’ van Bodo, haar ezeltje, een
klein grijsgrauw diertje op lage pootjes, waarmee haar moeder het ijzer, dat haar vader gesmeed had, de zware lansen, zwaarden en schilden, driemaal in de week naar de wapensmid bracht.
En 't was haar, of die heldere ster voor haar alleen door het kindje was gezonden, om haar te wijzen, waar zijn kribje stond.
Nu hing ze haar roodwollen manteltje om, strikte 't kleine mutsje van bont om haar krullen, maar eer ze binnenging in de stal, zocht ze haastig haar liefste speelgoed bijeen, een rateltje en een houten heiligen beeldje, dat ze van een buurmeisje gekregen had, haar sijsje in zijn houten kooitje en haar allerliefste wit konijn.
Dat was, buiten moeder en vader, al het liefste wat ze op aarde kende!
En na nog wat appels en noten in haar schortje te hebben gebonden, sloop ze in de stal en maakte het ezeltje los.
Haar ouders en zusjes lagen rustig te slapen, en heel zachtjes sloop ze op haar bloote voetjes, want vader en moeder mochten het niet weten, dat zij zo alleen op reis naar het kerstkindje ging.
Het was noch niet heel laat in de nacht, niet later dan negen of tien uren, maar koud was het, vinnig koud. En toen ze het ezeltje zadelen wou, kon ze eerst bijna haar handjes niet bewegen en moest ze lang met
| |
| |
haar adem haar vingertjes warmen, eer het harde leêr door de gespen wou.
Toen zette ze haar voetje in de beugel, en vlug, met een wipje, sprong ze in het zaal.
En ze reed op haar ezeltje voort door de sneeuw, die met goudvonkjes schitterde onder de sterren.
En telkens hoorde ze het kleine klokje, nu ver, ver weg over de lichte landen, waar de maan al hoog aan de hemel stond, met een kring van licht als een kroon in de wolken.
Het stadje droomde aan haar voeten en langzaam, één voor één, zag ze meer en meer goudschitterende sterren pinkogend lachen door de sneeuw, die in dichte vlokken om haar hoofdje begon te vallen.
Ze trok door dicht besneeuwde velden, over hillen en heuvelen, door kleine onaanzienlike dorpen, eigenlik noch niets dan gehuchten: een paar hoeven, omgeven door wat kleine hutten en stulpen, waar ze door de rode schittervensters de gloed zag van de lichtjesboom; en telkens als haar ezeltje struikelde en de hevige kou haar dreigde te bevangen, gaven die lichtvenstertjes haar nieuwe moed.
En de witte vlokjes daalden neder als donsjes uit de vleugelen van engelen, dichter, telkens dichter over haar.
De hoge bomen bogen de takken, die zachtjes kraakten onder de witte last, telkens als de wind ze even schudde.
De huisjes doken weg in de vacht, als onder een zachte, warme deken. Alleen een klooster in de verte, rank en blank met
slanke torens, dat naast een bevrozen meertje lag, blonk hoog op de heuvel met glinsterende vensters, waar in ieder ruitje een zonnetje scheen.
En altijd dichter vielen de vlokjes. Het meisje reisde verder door een zee van wit, een eindeloze vlakte van ongerept wit.
En de vlokken warrelden neer als pluimpjes, als donsjes, als kleine fijne ijskristallen en maakten de ogen van het ezeltje blind.
Zo dwaalden ze over heg en steg, en de weiden werden éen met de vale wolken, waar de maan in verdween bloedig rood als een zon.
Gotelindis hield de ogen gesloten. Ze dacht, dat ze nu wel spoedig zou sterven. De kou verstijfde haar kleine voetjes; haar vingers lieten de teugels vallen en ze kon de gouden ster niet meer zien.
Maar in haar oren droomde het teerzoete gezang, en toen ze het hoofdje op de borst liet vallen en rode vlammen vóór haar ogen dansten, hoorde ze op eens een zachte stem, die heel, heel zacht in haar oren trilde, zonder dat zij de woorden kon verstaan.
En plotseling stond ze vóór een heel hoge hille, waar al de bomen en struiken onder de sneeuw lagen bedolven, geheel wit van ijzel in de manenacht.
En toen ze de ogen geopend had, want een vreemde slaap hield haar loodzwaar gevangen, zag ze, dat er een jongetje naast haar ging en haar ezeltje bij de teugels had genomen, dat nu voetje vóór voetje de berg besteeg.
Het was een heel vreemd, heel tenger kind, met fijne, licht blonde haren. Een lang blauw kleed hing neer op zijn voetjes en hij had een klein, buigzaam takje in de hand, waarmee hij de rug van het ezeltje streelde.
‘Gaat gij ook naar Betlehem?’ vroeg hij zacht
Het meisje knikte beschroomd met het kopje. Ze was noch te veel van koude bevangen, de kou en vermoeienis van die heel lange tocht.
Maar vol vertrouwen hief ze
| |
| |
haar gezichtje op naar de kleine jongen, die het ezeltje verder voerde aan de toom....
* * *
Noch altijd was 't een landschap van sneeuw en ijs. Maar de zon verrees langzaam achter de bergen. Als een reuzenballon hing ze tussen de bomen, die zachtjes fluisterend de sneeuw deden stuiven, die neerritselde op de harde grond.
Ver in de lucht, naar het Zuiden toe, dreef een vlucht zwaluwen boven hun hoofd.
En zachtjes, bedachtzaam stapte het ezeltje verder en deed de metalen klokjes rinkelen, die aan een koordje hingen om zijn hals.
Zo langzaam, al hoger, bestegen ze de berg.
En eensklaps, waakte of droomde het kind? 't Was of het landschap begon te veranderen, of er een zachter koeltje woei en de sneeuw van de bomen begou te smelten, zacht neer te schuiven met vochtige klompjes langs de stammen, en alsof aan de takjes knopjes begonnen te zwellen. Het winterlandschap was plotseling verdwenen, en ze zagen vóor zich een lieflike weide, een vlakte met geurige lentebloemen en 't jonge, frisse voorjaarsgroen.
Gotelindis was van 't ezeltje gestegen. Het jongetje bond het vast aan een boom en dadelik begon het tevreden te grazen en knabbelde gulzig aan de kleine plantjes, die overal tussen de stenen ontsproten, terwijl de kinderen te voet hun weg volgden, Gotelindis met het slapende konijntje op de arm, terwijl het jongetje het sijsje in het kooitje droeg.
Zó, hand in hand, bestegen ze de bergen...-
Toen ze zó een poosje langzaam waren voortgegaan langs de steil afhellende zoomen, kwamen ze eerst aan een zone van madelieven, teerwitte bloempjes met sneeuwwitte blaadjes en tipjes van purper om hartjes van goud.
Ze groeiden tussen de spleten van de bergen in de schaduwen, met kopjes gesloten en purperen puntjes tussen kransjes van brons.
Een weinig verder, waar de stille, peinzende maan, vaagbleek noch boven de top van de rotsen hing, hadden ze hun donswitte kroontjes geheel ontplooid en lagen als sterren op de schelpenblaadjes.
Terwijl het licht hoger uitsteeg boven de bomen, boven de bergen en de bloemenzee, traden ze uit de madelievenzone, die als een gordel de gehele bergkruin omsloot, door een vlakte van sleutelbloemen, krokussen en anemonen, die wedijverden in goud met het goud van het licht.
En het bloemenkleed lag tussen de bomen,
| |
| |
hoge groene, zwijgende sparren als een veld van goud in een lijst van smaragd.
Toen, door een bosje van oleanders, die als rode kapellen op het windje zweefden, terwijl de glans van de morgenzon zo verblindend was geworden, dat Gotelindis de ogen moest afwenden van haar licht, kwamen ze in een veld van witte leliën, louter reinwitte, blanke leliën met oranje draden en stampers van goud.
Door de verrukkelike geur voelden de kinderen zich als gedragen, en zachtjes op het zoele windje kwamen aangezweefd bijen en kevers en goudblauwe vlinders en verborgen zich in de harten der bloemen.
Weer, langs lage heesterstruiken, bloeiende jasmijn en rooskleurige vlier kwamen ze in een veld van rozen, bijna louter witte rozen, van het reinste wit van de affodil tot de teedere vleeskleur van de agaat.
* * *
Plotseling, terwijl ze de kleine voet behoedzaam op de bloemen zette, was het haar, of ze de grond voelde wijken..., of ze op vloeiend water trad....
Daar lag een wijd meer tussen fluisterende halmen, het blauw van de golfjes versmeltend tot zilvergrijs, waar het wegkabbelde in het blauw van de lucht.
En hoge lisbloemen bloeiden op de zomen, en ierissen bogen de hoofdjes voorover, om de kopjes te spiegelen in het zonnige nat.
‘Ik ben angstig,’ zei het heidenmeisje; ‘ik durf niet op het water te gaan.’
‘Wees niet bang. Het water zal je veilig dragen. Geef mij de hand en ik breng je naar de overzij.’
En nu eerst zag ze, dat ze wandelden op het teer azuurblauwe luchtgewelf, waarin de sterren bloeiden als gouden madelieven, en ze zette de voetjes op de wolken, die aan 't eind van 't meer op het water rustten.
Zo traden ze voort langs de lichtblauwe lucht, waar de rode wolkjes als schaapjes weidden en het meisje bukte zich naar de sterrenbloemen en stak ze in een tuiltje vast op haar borst,
‘Waarom doe je dat?’ vroeg de kleine jongen, die haar zachtjes voortleidde bij de hand en de plekjes wees, waar de mooiste bloemen bloeiden.
‘Ik wou een ster voor het kindje plukken, deze mooie grote met het gouden hart en ze aan het lieve jongetje in het kribje geven, als ik hem mijn andere geschenkjes breng.’
‘Heb je dan noch andere geschenkjes gebracht?’ vroeg het kind. ‘Bewaar je die misschien in je schortje?’
‘Ja,’ knikte ze met een blij gezichtje, trok hem naast zich op een grote, donzige wolk met nevelig tere, goudrode randen en liet hem haar schatten in haar schortje zien..: het rateltje met het heiligenbeeldje, een mooi gekleurde bonte bal, een koperen handband in de vorm van een slang en het kleine hoefijzer van brons, dat ze met het vorig feest van de zonnewende van haar grootmoeder uit Sassenland gekregen had.
| |
| |
‘Is dat het liefste, wat je op aarde hebt?’ vroeg het jongetje.
‘Nee, 't liefste is mijn wit konijntje,’ zei ze en drukte het diertje zacht aan haar hart.
‘Wat jou 't liefst is, zal 't kindje zeker ook wel het liefst vinden! Ik denk wel, dat wij het nu gauw zullen zien.’
‘Maar weet jij de weg noch wel?’ vroeg 't meisje. ‘Ik zie de ster niet meer boven ons hoofd, de wondere ster, die mij van huis af geleid heeft, tot waar mijn ezeltje in de sneeuw verdwaalde.’
Het jongetje lachte even, en zei dan: ‘Zie eens boven je hoofdje.’ En hij schoof met zijn handjes de wolken vaneen... En zachtjes scheidde zich de lucht, en hoog boven hen in teerdoorschijnende ethergolven stond aan een tweede hemel, een hooger gewelf noch, de grote, gouden komeet, noch glanziger, noch schitterender dan te voren....
Zó wandelden ze voort door de lichtblauwe lucht, en toen ze weer een heuvel hadden beklommen, - een berg van fijne, doorzichtige wolken, die zacht zwevend om hun voetjes vervloeiden, - zagen ze opeens een schitterend lichtgroene plek als een grote smaragd in de verte liggen....
‘Zie,’ zei 't jongetje, ‘dáar, dáar is Betlehem!’
‘Ik zie het noch niet,’ klaagde het meisje; ‘ik zie alleen iets, dat helder glinstert als een schitterende edelsteen.... En héel ver zie ik een lichtje flikkeren, maar het stalletje met het Jezuskindje kan ik niet zien.’
‘Heb maar geduld,’ zei de kleine jongen, en hij hief zijn handje omhoog naar de grote komeet, die in het onpeilbare lucht-diep stond te stralen. En zie, daar beschreef ze een glinsterende boog, zweefde langzaam voort naar de groene plek en bleef staan boven een huisje met een puntig rood dak, waarrond de linden zacht fluisterend ruisten....
‘Dáár is het,’ zei 't jongetje; ‘zie, daar is Betlehem!’
En het meisje zag een heerlik landschap, schoner dan ze ooit gezien had, zelfs in haar dromen.
Tussen lage heuvelen verrees een lichte stad van witte huizen met rode daken, waar blijde mensen door de straten wandelden en allen zich spoedden naar die ene plek waar een klein stroogedakt huisje stond tussen zachtruisende linden en zwarte, ernstig-zwijgende pijnen.
En in die stad was alles héel blond, héel licht.
En ze zag kleuren in de klare nacht, zo helder als had de zon geschenen, maar toch zweefde de stad tussen lichte wolken en bloeiden de sterren tussen bloemen in.
En rustig straalde de grote komeet; héel vast, heel stil stond ze veilig te branden boven het lage, kleine huis, waaromheen ze weer het zachte lied hoorde ruisen, dat ze van daar in haar hutje op de heuvelen had gehoord.
Maar nu ook begon ze de woorden te verstaan:
‘Ere zij God in de hoogste hemelen en op aarde!’
‘Kom,’ zei het jongetje weer, en trok haar voort bij de hand. En verder traden zij, schoorvoetend, snel toch in hun zonderling begeren, tot ze vóór het witte huisje stonden en voorzichtig klopten aan de lage deur.
En toen die geopend was door een engel, een vriendelik jongetje met grote sneeuwblanke vleugels, zagen ze het kindje in zijn kribje liggen.
En met een luide kreet viel Gotelindis met gevouwen handjes aan zijn voeten neer.
‘O kindje, o wonder kindje,’ zuchtte ze zacht.
En het jongetje stond achter haar en lei zijn handje op haar schouder.
En toen Gotelindis de ogen opende, toen ze eindelik uit haar verwarring ontwaakte, zag ze de wanden van het huisje wijken en het dak werd één met de blauwe lucht. Maar tussen de engelen in witte kleren, die hosianna juichend het kindje omringden, zag ze opeens een schaar van armen, van oude mensjes en kleine kinderen, die alle met bleke, van pijn verwrongen gezichten hun armen uitstrekten naar de krib, opdat het kindje hen genezen zou....
En zij brachten allen hun geschenken aan het kindje en legden ze om het kribje neer.
En het osje en het ezeltje keken met vrome oogjes naar alles wat hij gekregen had.
| |
| |
| |
| |
Gotelindis keek verlegen om naar het jongetje, dat was gaan staan tussen de reien van engelen en dat ze nu nergens meer vinden kon. Zou zij ook haar geschenkje durven geven? Ze hield het rateltje in de hand en streelde de vacht van het witte konijntje, dat rustig op haar schouder lag te slapen met zijn lange oren naar omlaag.
Eindelijk ontdekte ze haar jongetje tussen de engelen en vriendelik lachend knikte hij haar toe. Maar zeldzaam, 't was net of hij groter geworden was, of ze hem telkens een beetje zag groeien.
Toen voelde ze haar handje vatten door een zachte, warme vrouwehand, en toen ze omkeek, zag ze in de vriendelikste ogen, die ooit uit een mensengezicht gestraald hebben.
En een tengere, blonde vrouw, die op haar knieën bij het kribje had gelegen met een glans van licht om het gouden haar, nam het arme, schuwe heidenmeisje bij de hand en voerde haar tot bij de krib.
En het kindje greep met de handjes naar het speelgoed.
En toen ze nu aarzelend, blode, het rateltje en de armband vóór zijn voetjes gelegd had, streelde hij met de handjes het witte konijntje, dat Maria op zijn bedje zette en woelde in het korte zijzachte haar.
Toen, terwijl ze allen zich verdrongen, de arme zieke kindertjes en Maria en de engelen, om naar het witte konijntje te zien, begon een zingklokje in de verte te kleppen, en 't was als antwoordde er een andere klok, die plechtig sloeg twaalf zware slagen, héel diep en krachtig, dreunend ver, ver de wolken langs.
En zie! Tussen de blauwe lichte lucht, waar als grote bloemen de sterren bloeiden, schoten plotseling wel honderd torens omhoog en uit wel honderd Gotiese kerken rees een gedommel van klokken, een orkaan van gezang, een bruisen van orgels als 't ruisen van de zee.
De klokken zongen het aloude lied, dat het meisje, toen ze noch thuis was in de donkere smidse, voor het eerst in die wondernacht vóór het venster en later, toen ze met het jongetje in de hemel wandelde, gehoord had.
‘Ere zij God! Hosiannah! Ere zij God! Ere zij God!’
En toen alles weer zweeg, vroeg de Maagd bij de krib, de tedere vrouw met de roodgouden haren, die als een sluier om het kindje zweefden, dat ze uit het kribje genomen had:
‘Wie is er nu wel in deze heilige nacht, nu mijn kind is geboren, van Noorden of Zuiden het verste gekomen, om mij en mijn kind in zijn kribje te zien?
Die 't verst is gekomen van allen die kwamen, hij kere niet weer naar de onherbergzame aarde; - hij wone in mijn hemel bij mijn kind en bij God.’
Toen trad er een blonde jongeling vooruit en voerde Gotelindis door de reien naar voren.
Hij geleek op Balder, met zijn stralend gelaat; op de schitter-schone zonnegod van wie haar vader zoo vaak verhaald had, de mooie god van het weerkerend licht, van wie ze in lichtnachten in de Lente gedroomd had....
Zijn lange lichte lokken zweefden over een kleed van teer gebloemde witte zijde en op iedere pen in de brede schacht van zijn wieken glansde blauw en purper het vederoog van een pauw.
‘Balder,’ murmelde ze zacht en stak de handjes uit van groot verlangen.
En de engel sprak:
‘Deze hier was het... Zij kwam uit het Noorden, waar in de ijskoude Winter de blaadjes bevriezen en de sneeuw de dode bloempjes dekt.’
En toen ze haar handje, verbijsterd en verward, liet wechglijden in de zachtwarme hand van de jongeling, toen zag ze op en herkende het gelaat van het jongetje, dat ze, toen ze verdwaald was, in de sneeuw had ontmoet.
Maar helemaal gelukkig was Gotelindis toch niet, toen ze in de hemel bij Jezus mocht wonen. Ze had haar ezeltje graag bij zich gehad, dat ze aan die boom had vastgebonden, maar ze durfde niet meer naar
| |
| |
hem vragen, omdat het maar een heidens ezeltje was.
* * *
Toen Radegais de smid naast zijn vrouw Fastrade in de vroege Kerstmorgen ontwaakte, lag de koude nachtnevel noch over de landen en alleen een teer lichtrode schijn in het Oosten tekende de vage lijn van de horiezon af.
Hij stond op en nam zijn grote lantaarn, om naar het vuur in de smidse te zien, en volgens zijn gewoonte van elke morgen opende hij even de deur van het aanbelendend kamertje, om te kijken of Gotelindis noch sliep.
Maar het bedje was leeg en koud, en zijn kind was nergens te vinden en over de vloer lag haar speelgoed verspreid.
En angstig-haastig riep hij zijn vrouw en samen zochten ze overal, door het huis, in de hof, op de deel, in de stal, waar het ezeltje, Bodo, en het konijntje waren verdwenen, en hieven het licht hoog boven de glinsterende sneeuw. Maar het spoor van haar voetjes zagen ze niet, alleen de vier slanke hoefjes van het ezeltje tekenden duidelik een pad in de glinsterende sneeuw, wijder uiteen op de effen kruin, dicht ineen gedrongen op de helling van de heuvel, zich langzaam verliezend onder de zwart fluwelen bomen, die de toppen bogen onder de last van de sneeuw.
En angstig-ademloos volgden ze 't flauwe spoor over de gegloriede bergtoppen, door de noch duistere dalen, tot ze eindelik in een bosje van slanke berken het noch levende ezeltje wedervonden, gebonden aan een boom, tot aan zijn pootjes in fris, geurig hooi bedolven, en naast hem het verstijfde lijkje van hun kind.
Haar hoofdje op haar arm, als lag ze te slapen; haar voetjes onder de sneeuw bedolven, waarin ze zacht, als in een bedje rustte....
En in de kleine teerwitte handen, die ze licht aan de toppen gevouwen had, hield ze
een zeldzaam schitterende bloem, een lichtende ster met zilveren blaadjes....
Maar het speelgoed, dat ze mee had genomen, was nergens te zien.
|
|