| |
| |
[pagina t.o. 439]
[p. t.o. 439] | |
KINDEREN NAAR EEN SCHILDERIJ
eigendom van mevrouw de wed h.j.m. roodenburg - tak te amsterdam.)
| |
| |
| |
Jac. van Looy.
Door G.H. Marius.
De van Looy-tentoonstelling in het begin van dit jaar in Arti et Amicitiae te Amsterdam gehouden was voor velen onzer een openbaring. Er spreekt een kracht uit het werk van dezen alleenstaande, die men in het onophoudelijk concessies vragen van het maatschappelijk leven, te zelden aantreft. Wel kenden wij hem al lang als een habiel schilder van het uiterlijke der dingen, evenals hij dat uiterlijke zoo heerlijk vóór ons kan zetten in den bronzen val zijner woorden, maar toch, de indruk vooral in de laatste jaren, was te ongelijk, dan dat we ronduit gezegd naar zijn werk verlangden.
Het was verleden jaar aan ook bij de opening van het nieuwe gebouw van ‘Voor de kunst’ in Utrecht dat wij, nog onder den indruk van die monumentale beschrijving van grasmaaiers op een langen heeten zomerdag, die ons in den rythmischen weerkeer hunner bewegingen een aandoening gaf niet ongelijk aan die van een Parthenon-fries, een schilderij van hem zagen, inférieur stellig aan wat hij vroeger maakte, wel moesten toegeven dat de schilder in den schrijver was ondergegaan, en meer nog, dat zijn schilderkunst zelden over die rythmische rust beschikt had welke zijn proza tot zoo schoone plastiek maakt.
Maar het werk van Van Looy kan men eigenlijk niet op tentoonstellingen leeren kennen, kan men althans niet tegelijk met de Haagsche school naar waarde schatten. Om den schilder Van Looy recht te doen zou men dan ook allerminst moeten beginnen om hem bij de meesters der Haagsche school te vergelijken: bij de kwaliteiten van atmosfeer, van toon, van innerlijkheid, van intiemheid waarmede een Jozef Israëls zijne figuren weet te omspinnen, zouden de figuurstukken van dezen schilder ons wat opdringend, wat rauw en vooral wat weinig innerlijk voorkomen; bij een schilder als Jacob Maris vergeleken, zoude men bij hem al te zeer dat evenwicht missen, die evenmaat ook, welke kleur en lijn gelijkelijk aan den luister van het licht ondergeschikt maakt, of die ook, in diens intérieurs de kleuren onder den rustigen invloed der
zelfportret van den schilder.
kameratmosfeer, zonder hunne intensheid te verliezen, tot een savoureuse harmonie maakt; terwijl de groote kracht, die wij bij Van Looy bewonderen, vergeleken bij een werk van Breitner uit diens Haagsche periode ons allicht te academisch zou aan doen; of ook zijne beelden van het Amsterdamsche straatleven vergelijkend bij die van Izaäc Israëls weer wat al te stabiel zouden lijken omdat men daarin te zeer dat
| |
| |
beweeglijke, dat vluchtige van het oogenblik zoude missen.
Maar Breitner en Izaäc Israels zijn zonen der Haagsche school voor wie het licht de lijnen oploste, terwijl Van Looy vanaf de academie altijd de vorm als doel der kunst zag. Het impressionisme dat ten onzent zoo rijk opbloeide, bleef hem ten eenenmale vreemd, en zelfs of liever allerminst in zijn landschappen vindt men een spoor van deze in haar kracht zoo meeslepende kunstuiting.
Maar, en hier ziet men het afgezonderd standpunt dat deze schilder inneemt, omdat hij niet tot de Haagsche school behoort is hij even weinig een van die schilders, die in reactie tegen het impressionisme, in het verleden zoeken naar die tijden waarin de lijn expressiever, de vorm sprekender en de menschelijke figuur, het menschelijk gezicht de hoofdzaak was; is hij allerminst van hen die de wetenschap in de kunst overbrachten. Zeker zijn lijn is niet suggestief, zijn compositie
krabbel, gedaan in spanje (uit jac. van looy ‘proza’, 1ste druk).
niet verfijnd maar, juist in dat bij wijlen wat zwaarwichtige accentueeren of liever versterken der lijn, is ook een kracht, te sterker daar, waar hij er zijn geconcentreerd licht mee versterkt.
Want wel weinige zijn de schilders, die een straatscène zooals de Dans tot een zoo superbe geheel kunnen doorvoeren, weinige zijn de schilders, die in een van licht en donker zoo compleet schilderij het mouvement konden vasthouden even weinig conventioneel, even levend, even instantané, wat de actie aanbelangt, als men in een krijtkrabbel kon wenschen.
Hoe koen gegrepen die uitdrukking van genotzucht, te opvallender in de kleurige vrouwen van Israel dansend bij het straatorgel in de Jodenbuurt in dien dollen zwijmel van rondzwierende vrouwen, in een roes van kleurig geschreeuw; hoe meesterlijk als expressie daarvan, als beweging, als lichtverdeeling, een meesterstuk dat men een enkel maal bij een Daumier hoort vergelijken. Ik wil niet zeggen dat de vergelijking juist is, Daumier beschikte over een monumentale kracht welke in onzen tijd te vergeefs haar weergade zoekt; maar toch, in het uitbeelden der figuren, in het doorvoeren der types om het lichte middelpunt dat het orgel is, de zoo uitmuntend waargenomen actie van het schuifelend dansen op de ziellooze ryhtmiek van een straatorgel, van de schorre lach der toeschouwers, geeft aanleiding tot deze vergelijking.
Een jaar of tien geleden geschilderd, geëxposeerd ik meen op de Internationale Keuze-tentoonstelling van den Haagschen kunstkring, werd het eenige jaren later nog eens door den schilder onder handen genomen en was het zooals men het dit jaar op Arti kon zien, waar bijna ieder getroffen was door de doorwerkte kleurbehandeling, door de savante lichtverdeeling en door de meesterlijke actie.
| |
| |
‘dans’
naar een schilderij
In het bezit van Mevrouw de Wed. K.F. Manus, Amsterdam.
Men heeft Van Looy verweten dat zijn kunst niet innerlijk was.
Niemand zal dit tegenspreken.
Maar wat Manet, deze meester in de kunst van het schilderen, - ofschoon een vergelijking hier allerminst op zijn plaats zou wezen, - ons te aanschouwen gaf is toch ook uitsluitend het uiterlijke der dingen, zij het ook dat deze in zijn plein air, in zijn zeegezichten, in zijn stillevens vooral ook, een gevoeliger oog bezit voor een uiterlijken glans van het leven.
Van Looy zoekt niet den glans; hij zoekt nauwelijks de kleur, want waar hij deze heeft kon men ze barok noemen; hij zoekt types, hem treft het moeilijk weer te gevene, hem prikkelt dat wat eigenlijk niet uit te drukken is zooals de roodverlichte ‘show’ in the Empire, de Loie Fuller in haar prismatische kleuren intens als edelsteenen, hem treft in een schilderij als Dans de glimmige aangezichten, de bijna automatische beweging om het orgel dat een lichtkring vormt, hem treft het leelijke eer dan de harmonie; hem treft vooral het mouvement en het licht die hij gaarne samen laat vallen, hem treft de type meer dan de expressie, zooals hem in Oranjefeesten het glorieuse feest van kleur, die zwijmel van oranje en wit opgelost in het clair obscur van de fond, een orgie van einde van feesten, treft door de dolte; zooals hij in het Wonderkastje met een magisch weergegeven kiekkastje waardoor het prachtige bruine knaapje betooverd schijnt, alleen dat vasthoudt als middelpunt, als doel, en de vertooner van dat Wonderkastje niets anders is dan een bijkomstige figuur; zooals hem in het superbe Avondbrood alleen treft een enorme opvoering van twee blauwen tegen de kleurige gezichten en het felle rood in den fond, wijl hem niet het dagelijksche, maar het bizondere pleegt te treffen.
Voor hen die niet van individualisme houden maar vóór alles de kracht zien in aaneengeslotenheid zal een artist als Van Looy
| |
| |
altijd te veel apart staan om naar waarde geschat te worden; en om dezen schilder bij de een of andere school onder dak te brengen zou niet gemakkelijk gaan.
Het is waar, de laatste jaren heeft men scherper lijnen getrokken om de voelingen, de gelooven en de esthetika's; en zoo een schilder niet schildert om de stemming of om het licht, zoo hij ook niet schildert om den vorm en de lijn, of weer, zoo hij de expressie van het menschelijk gelaat op te lossen aan anderen overlaat en alle verfijnde psycologie hem vreemd is en dus noch de weelde van kleur, noch de stemming, noch het naar binnen gekeerde zijn deel is, dan zal het al spoedig blijken dat zoo iemand alleen staat en niet begrepen wordt dáár waarin zijn kracht dan wel zit.
Maar voor ons zou zijn verdienste als concepieërend kunstenaar dan ook juist gelegen zijn in het aanvaarden eener werkelijkheid, die gedeeltelijk door de types, gedeeltelijk door een zekere mate van groteskheid zijn artistenoogen pleegt te treffen, in zoover hij, zooals het straatleven zich aan hem vertoont de figuurschilder is, die in zijn genre een gedeelte van datzelfde groote stadsleven vasthoudt, waarin Breitner en Isaäc Israëls ondanks hunne figuren, landschapschilders bleven, schilderend evenzeer zonder innerlijke beweging hun Amsterdamsche straattypes, alleen vermooiend ze door den zilveren glans van Amsterdam's atmosfeer, - waar Van Looy het genre der historieschilders in het moderne leven overbrengt.
Nu zou men, en niet zonder recht, kunnen zeggen dat voor het moderne voelen, noodig om het moderne leven in zijn oneindige wisseling weer te kunnen geven, Van Looy die beweeglijkheid van geest ontbreekt welke daartoe vereischt is en waardoor b.v. de Franschen zoo onovertroffen het Parijsche leven van den diepsten tot den luchtigsten kant hebben weten te grijpen. Het is ook waar dat die nerveuse verfijning, die het moderne meebrengt, hem vreemd bleef, dat de groote invloed der symphonische muziek met haar overweldigenden rijkdom van gevoelschakeering even weinig tot hem scheen door te dringen als de omlijnder muziek van Wagner.
Het is waar, Van Looy's straatepisoden rijen zich niet aaneen tot een peinture de moeurs, ze zijn, hoewel vastgehouden momenten, niet de schakels uit het onophoudelijk wisselende dagleven der groote steden, overal hetzelfde, overal aansluitend in de eenheid van het leven en hoewel direct daaraan ontleent zich behoudens de Dans en een enkele andere niet meer aansluitend aan de beweging van het leven dan om eens een geriskeerde bewering te maken, Rembrandt's Nachtwacht.
reizigers
naar een schilderij
| |
| |
Toch is er ook hier juist in de kracht van deze persoonlijkheid een eenheid te vinden en de draad welke al zijn schilderwerken bijeen houdt of liever aaneenrijgt is zijn Feesten dat deze groote prozaschrijver in het Tweemaandelijksch Tijdschrift sinds jaren vervolgt. Als Feesten zijn deze straatfeesten te zien, als feesten voor de oogen van den schilder, als feesten voor de bewoners eener duffe buurt de komst van een draaiorgel, als feesten voor de straatkinderen het Wonderkastje, als roes van feesten de Oranjefeesten, als feest van kleur het Avondbrood, als feest voor het overladen intellectualisme de oogenbekoring van het Empire en de Löie Fuller, als intrede der Feesten, de beide meisjes in den stoel, als feesten ook het geweldige Feest van den oogst van de maaiers, als feest de tak appelbloesem waarin de kleur en de reflexie der lucht voor het eerst beweeglijkheid vertoonen, feesten die bloeiende bloembedden, feesten zooals de Vlag, zooals in al zijn zwarte krijtteekeningen waarin hij zijn indrukken even forsch en picturaal weet vast te zetten als in zijn monumentaal proza.
Jacobus van Looy werd den 12 den September 1855 te Haarlem geboren. Van af zijn vijfde jaar werd hij opgevoed in het Burgerweeshuis van die stad, dat hij op zijn elfde jaar verliet om als letterzettersleerling bij de firma A.C. Kruseman te beginnen. Na twee jaar verliet hij dit vak en kreeg werk bij een rijtuigschilder waar hij tot zijn twee en twintigste jaar bleef. Op de burgeravondschool ontving hij teekenonderwijs van Goteling-Vinnes en later aan dezelfde school van den bloemschilder D.J.H. Joosten. Deze kunstenaar had veel vriendschap voor zijn jongens, die welke aanleg of leerlust toonden, liet hij Zondags bij zich aan huis werken, hij was daar altijd in zijn atelier van jongens omringd. Het was vooral op diens aandringen dat invloedrijke ingezetenen van Haarlem, Regenten van Haarlem's weeshuis en Bestuurderen van Teylers-stichting hem bij het verlaten van het weeshuis in staat stelden
het wonderkastje
naar een schilderij
Eigendom van Mevrouw M.E. Claasen te Hilversum.
de lessen aan de Rijksacademie te volgen, toen nog onder beheer van den historieschilder De Poorter.
Van Looy verhuisde toen naar Amsterdam, doch genoot vóór dien tijd nog eenige maanden geregeld onderricht van den figuurschilder H.J. Scholten, conservator van Teylers-stichting en nog verscheidene jaren daarna stond deze kunstenaar hem bij met raad en daad.
Van Looy heeft nog het voorrecht gehad
| |
| |
uit ‘proza’, 1ste druk (spanje).
de antiekklasse door te maken onder leiding van den schilder Allebé en later toen deze directeur geworden was kwam hij, na op de schilderklasse onder den historieschilder B. Wijnveld gewerkt te hebben, weer als loge-leerling direct ouder leiding van den heer Allebé.
In 1883 verkreeg hij de Prix de Rome en bereisde als gevolg daarvan gedurende twee jaar Italië en Spanje, waar hij de museums bestudeerde.
Deze biografische bijzonderheden danken wij aan Mevrouw van Looy-van Gelder.
Men zon allicht, bij het zien hoe Van Looy zich geheel onder invloed van den schilder Allebé gevormd heeft, kunnen besluiten om de verklaring van zijne wijze van werken te willen vinden bij die van zijn leermeester, een vergelijking, die met den aard van het werk zelf, die met de opvatting slechts weinig, maar toch in de behandeling niet heelemaal zonder reden zou wezen.
Zeker, wij weten heel goed dat Van Looy's werk niet het précieuse, dat delicate van toets, de magnifieke factuur, het mozaiek-achtige en bijwijlen ook weer dat volgeloopene,
schakers
naar een teekening
Eigendom van den Heer S L. van Looy te Hilversum.
| |
| |
‘MAAIER’
NAAR EEN KRIJTTEEKENING
| |
| |
heeft dier altijd zeer verzorgde kleine schilderijtjes, ware kabinetstukjes van den meester, dat van deze weinig te vinden is in de meestal levensgroote, dikwijls wat ruw gehouwene, wat fragmentarisch aandoende figuurschilderijen van Van Looy, maar toch is er iets in het compacte, in de keuze van het typische, in de vaste verfbehandeling ook, in de intensheid der kleur welke hier weinig den directen invloed van het licht in het zoeken van het, laten wij het het groteske noemen, ondergaat, dat men bij deze beide schilders terugvindt.
In het groote schilderij Reizigers met het jongentje met de harmonica in slaap gevallen in een derde klasse wagen waar men over de leuning heen in den fond allerlei figuren nog ziet, in het modellé van dien kop, in de Slapende jongen zoo krachtig gemodelleerd, in de zelfportretten ook, is iets waarin men de academie, maar waarin men ook in de delicatere
studiekop
olieverf
meisjeskopje
olieverf
gedeelten iets van zijn leermeester weervindt en daarboven heelemaal den oorsprong zou moeten zoeken in de Amsterdamsche periode die aan de Haagsche school vooraf ging.
Er moet wel een groote kracht zijn uitgegaan van den schilder Allebé, om tegenover, of liever naast de Haagsche school in vollen bloei, een kring van jonge schilders te vormen, die nagenoeg allen, lang nadat zij zijne lessen genoten hadden, buiten de principes der Haagsche school voortwerkten, ja zich steeds meer van haar verwijderden. Allen zonder onderscheid d.w.z. de krachtigen onder deze jongen bleven onder dien invloed, en de groote bekoring, de harmonische schoonheid, evenmin als het succes dezer school hadden overweldigenden invloed op deze leerlingen. Maar zoo als zij toch na dien tijd uiteengeloopen zijn, zich bewogen hebben in verschillende richtingen, zoekend in het verle- | |
| |
den, in andere landen, in tijden waar de expressie der lijnen de bovenhand had, in die tijden van de vroege Renaissance waar het individueele meer op den voorgrond stond, - zoo is toch in dit uiteenloopen, geloof ik, dat hoe anders ook, de principes van den meester het zuiverst in Van Looy behouden bleven.
Afgezonderd staat Van Looy, buiten elke beweging, zijn kracht en zijn zwakheid.
Afgezonderder misschien nog en te minder begrepen misschien naar de mate dat zijn schilderkunst te nauwer verbonden is met zijn woordkunst. Voor hem zelf één omdat beide uit één voeling komen maar daardoor voor anderen misschien onvolkomen. Zijn woord beschikt over een plastiek welke wij bij wijlen zoo monumentaal voor ons zien, dat zijn schilderwerk in het missen van die epische rust ons kon tegenvallen, omdat niet alleen de toetsen kleur niet zoo mooi naast elkander staan als de woorden en ook, omdat wij, misschien iets averechts, het monumentale in het woord zoo zeer waarderend, het nerveuse innerlijke bewogene in de schilderkunst ongaarne missen.
En toch, of wij eens niet beginnen met te eischen, wanneer wij eenvoudig aannemen de krachtige uiting van een enkelvoudig schilder, vrij van onzekerheden als van raffinementen, dan komt er uit zijn werk op een tentoonstelling als die in Arti een groote kracht tot ons.
En voor ons die maar al te vaak in het uitbloeien eener school de routine van het sentiment in de plaats gesteld zien van het zuiver gevoelde, voor ons, die in de nasleep welke den roem pleegt te volgen, de kleuren, den toon en de sujetten uitgeput zien tot in het uiterste, voor ons is het werk van dezen buiten de routine staanden schilder, die zich ver hield van de platgetreden wegen, van den smaak van het publiek en van den kunsthandelaar, is juist zijn niet voegen bij de heerschende schilderwijze van zijn tijd, juist dat onafhankelijke voortgaan zonder omzien, juist dat sterke individueele tegelijk met een enorm uitbeeldingsvermogen van het uiterlijke der dingen en daar tegenover het zoeken
uit ‘proza’, 1ste druk (spanje).
naar een felheid van kleur, naar sterke effecten, naar kleurcombinaties die hij misschien nog langen tijd behield, na dat hij uit Spanje teruggekeerd was, een belangwekkende figuur in de Nederlandsche schilderkunst en litteratuur van zijn tijd.
Den Haag, April 1901.
|
|