Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI.Dicht bij het deftige stuk van eene lange Amsterdamsche gracht wonen kalme burgerluitjes in een leuk buurtje bij elkaar. Er staan lage huisjes met houten trapstoepjes en banken, waar bij mooien Zomeravond nog stillevende oude mannetjes lange pijpen komen rooken. Boven in de huisjes wonen enkel bedaarde gezinnetjes: ambachtsmenschen, die er 's avonds na 't werk tevreden de glimmende deurtjes door gaan, en de witgeschuurde trapjes bestijgen; kleermakers, die er, met heel oude broeken aan, en sloffen aan de magere, vouwbare beenen, voor 't raam stijf-lakensche kleeren zitten te verstellen en keeren; bakers, met fatsoenlijke dochters, die op eene machine naaien, groote stukken wit goed; en juffrouwen met een nachtschel aan haar deur. Onder in de huisjes, in de hokkige kelderwoninkjes, daar wonen de meer rumoerigen van geest; en soms, héél soms, bedreigen die de fatsoenlijke stilte.
De zomer-zondag daar, typeert het buurtje. Dan komen tegen kerktijd uit de nette huisjes de bewoners in het zwart, een klein beetje houterig gekleed, met dikke kerkboeken, veel met gouden sloten. Vredig stappen ze weg, en groeten alle buren, en zeggen even wat van 't mooie weer. In de kelder-stoepjes zitten rookend, in heldere overhemden, mannen eene krant te | |
[pagina 414]
| |
lezen; binnen is de vrouw aan 't wasschen en opknappen van de kinderen. Eén voor één, naar ze klaar zijn, komen dezen in stijfgestreken jurkjes en blousjes naar buiten, en krijgen van den vader eene zondagscent. Ze gaan drentelen, een grachtje om, en beraadslagen over snoepgoed. Soms is er even hilariteit, als een kleine dikkerd op bloote voetjes in een stoepje komt dansen; maar dadelijk gaat de deur half open, en moeder haalt het kind naar binnen. Tegen twaalven komen de kerkgangers terug, om koffie te drinken; bij de kerkboeken dragen ze nog een zakje koek. 's Middags gaan sommigen uit, en anderen krijgen visite van kind en kleinkind. Op straat worden de kinderen drukker, en gaan spelen; voor den snoepkelder staan er te koopen met veel beraad. Hier en daar gaat een juffrouw met 'n geslepen karaf naar de tapperij om den hoek. Dan wordt het stiller; het eene kind komt het andere in huis roepen, en de buurt eet. Als het schemeren gaat, drinkt de buurt thee; beneden zitten man en vrouw in 't stoepje, en praten met de menschen uit het huisje. De kinderen krijgen ruzie, en gaan drijnen; maar ze moeten naar bed; en vóór en na verdwijnen de levenmakers. Nu komt de kalme Zondagavond; rustig zitten de menschen te babbelen voor de huisjes, op stoep en bank, en voor het opengeschoven raam; in een onderhuis neuriet gezellig een harmonika; in een huisje verderop klinkt een dun zither-geluid; weer verder, op een bovenhuis, zanikt klaaglijk een orgel. In de stoepjes drinkt men fleschjes bier. Langzaam aan komen oudjes thuis, die bij hun getrouwde kinderen hebben gegeten; ze blijven nog even praten voor de deur. Dan gaat de bel van een hofje, en d' eene buur na den anderen gaat in huis. En al om elf uur slaapt de buurt gerust; alleen een stille kat zwerft loerende onder de trapjes; tot ook die naar binnen gaat, door een klein raampje, onder de stoep. | |
II.In het on-stadsche water van de Ruijsdaelkade hadden vroolijke eendjes gezwommen; toen de scholen uitgingen, hadden de jongens de eendjes met steenen gegooid, groote steenen, daar gestapeld voor het bouwen; en toen waren de eendjes verschrikt weggezwommen naar een veilig slootje aan 't end, achter de brug. Maar één eendje was geraakt; en moeizaam was het naar den kant gesukkeld. Er was een groote man gekomen, die had het gepakt, en was er mee naar huis gegaan. Onderweg had hij het met zijne groote handen zacht geaaid, veel medelijdend. Voor een diender had hij 't maar onder zijn buis gehouden.... | |
III.Juist dekte het kleine vrouwtje de tafel, toen de vier kinderen kwamen binnengehold. ‘Hoerah!’ schreeuwde de kleine Janus. ‘Weer een beessie! Weer een beessie! En de anderen: ‘Vader komt er aan, met een beessie onder z'n jas! Hoerah! Hoerah!’ En ze begonnen met de vorken op de borden te slaan, dol. Moeder gaf er gauw een 'n tik, en ze waren even stil.... ‘Wat hèt je vader? Watte?’ vroeg ze toen. ‘Weet ik het, een beessie,’ en ze holden alle vier het stoepje in, waar de vader net de twee treetjes afwipte; ze vlogen tegen hem op, schreeuwend en juichend. Moeder, de handen in de zijde, begon: ‘Zeg, Janus...’ en Janus, die prettig grinnikte, keek al bedremmeld, en hield het eendje weg. ‘Zeg, Janus...’, maar daar struikelde de kleìne Janus; z'n hoofd op den steenen drempel. ‘O God, ò God!’ gilden de meisjes; de moeder gilde óók even; zij duwde den lummel van een man op zij, en tilde het kind op. Gauw besloten, snelde ze de straat op; de drie meisjes haar huilend achterna. ‘Boter d'r op’ riep nog een oud vrouwtje over een onderdeur; maar zij holde door, den hoek om, naar den apotheker. Janus keek haar na, schudde wijs het hoofd, en ging naar binnen met zijn eendje; de deur bleef openstaan. Gauw greep Janus | |
[pagina 415]
| |
de groote stoof, stopte voorzichtig het beestje er in, en zette de stoof op z'n kant. ‘Lucht heppie door de gaten,’ zeide hij vergenoegd, en hij ging naar een hok achter in den kelder. Het was plotseling stil geworden; even nog bleef het stil; alleen, het eendje schuurde wat met z'n vlerken tegen de wanden. Toen gerommel achter, en Janus kwam voor den dag met eene groote tobbe; hij ging naar buiten, en zette de tobbe voor 't stoepje op straat. Weer hoorde men even alleen het eendje wat krabbelen in de stoof. ‘Stil beessie, stil! Sst! Je mag zwemmen strak.’ En Janus vulde een emmer, en begon water in de tobbe te gieten.... Dáár kwam de moeder de straat weer in, Janusje sleepend aan haar hand. En de andere kinderen er naast, aanvurend: ‘Loopen, loopen! Loopen!’ En er voor, en er achter, al de kinderen uit de buurt, allemaal zenuwachtig meedravend: ‘Mott-ie loopen?’ ‘Loopen, Janussie, lóópen!’ Janussie schreeuwde van nee, nee, en wou naar huis, naar huis, en in bed, in bed. Overal kwamen de menschen naar buiten. Zij hielden de moeder aan: ‘Wat is er, wat is-er?’ De vrouw bleef staan: ‘Loop maar door met je broertje;’ de kinderen holden woest door. De moeder vertelde... onderhand keek ze nog angstig Janusje na: ‘De apotheker wou geen... o hemeltje.... Janusje viel, maar ze sleepten 'em op, en verder, verder... ‘wou geen schrikpoeier geven; 't schaap was nog te jong. Hij moet nou wat loopen, om te bekommen.’ ‘Maar hoe kwam het eigenlijk?’ ‘Hoe het kwam? Och, mens, m'n mooie kerel die kwam....’ Toen ze aan 'em dacht, keek ze naar d'r kelder. ‘Och, hij hèt weer een stuip,’ en ze stoof er op af. ‘Janus, ben je gek?’ schreeuwde ze woedend; de man grinnikte en liet den emmer eventjes rinkinken. ‘Nou jà, da's nou eenmaal....’ ‘Of je mal bent, of je niet goed wijs bent. Of je....’ Maar daar kwamen de kinderen weer aangerend, joelend. Janusje werd gedragen, en schreeuwde maar van ‘hou op....’ ‘Hier’ riep vinnig de moeder, en griste ze 't kind af: ‘en nou naar binnen, marsch!’ Bang vlogen de meisjes den kelder in; de vreemde kinderen weken achteruit. ‘Jij ook, malle,’ en Janus kreeg een duw. Hij ging ook, den emmer in de hand. Flap, ging de deur toe. De kinderen buiten hoorden de moeder schreeuwen, den vader op één toon mopperen, en Mietje en Janusje huilen van nooit weer doen. Een paar groote menschen kwamen ook voor het stoepje staan. Boven, uit het huisje, kwam een vrouw op stoep: ‘wil-je wel gelooven, dat het geen uithouden is?’ riep ze tegen de menschen. Die stapten het trapje op, en begonnen te redeneeren.... ‘Hoor eens, hóór eens’ zeiden ze telkens. De kinderen, baldadig, gingen elkaar nat gooien met handjes water uit de tobbe; maar daar kwam het vrouwtje weer uit den kelder, zoo woedend, dat ze allen hard weg liepen. Het vrouwtje zei niets; ze keerde nijdig de tobbe om dat het water over de straat liep, rolde 't ding naar binnen, en smeet hard de deur achter zich dicht. Eene ruit brak. | |
IV.Janus kwam thuis van zijn werk en groette schuchter de menschen. Die groetten vriendelijk terug, want och, goed wijs vonden z'em toch niet. Zijn kinderen sprongen naar hem toe, en vroegen: ‘Mag het nou zwemmen, vader? Moeder is....’ ‘Stil, stil,’ zei Janus, ‘eerst eten.’ En ze gingen alle vijf naar binnen om te eten. Na 't eten droeg Janus kalm de tobbe in het stoepje, en begon er emmers water in te gieten. Nieuwsgierig keken de overburen: zou er weer herrie komen? Maar neen. De moeder, achter in den kelder, haalde de schouders op en wees achter Janus' rug, tegen de buren, dat-ie mal was. Ze ging borden wasschen. | |
[pagina 416]
| |
Janus haalde 't eendje, en de kinderen gingen om de tobbe staan. Vader streek het eendje over den kop. ‘Arm beessie, arm beessie!’ zeiden de kinderen. En Janus zette het eendje in 't water; z'n handen hield hij er boven, als het soms wegvliegen wou. Het eendje zag er verfomfaaid uit, en keek schuw. Maar Janus aaide telkens de veertjes, en langzamerhand bekwam het wat. In-ééns, daar ging het met een schokje naar de andere zijde van de tobbe; Janus schrok, en verplaatste gauw z'n handen wat, dat ze boven het eendje bleven; de kinderen riepen: ‘het zwemt, het zwemt!’ en ze grepen elkaar bij de hand en begonnen te dansen. De oudste begon te zingen, en spoedig zongen de anderen mee, van ‘Alle eendjes zwemmen in het water.’ Andere kinderen kwamen er bij, en die hosten mee: ‘falderalderire, falderalderire!’ Toen moest het eendje eten. De kinderen kwamen stil kijken. Mietje haalde een stuk brood van binnen. ‘Wat motje,’ grauwde de moeder, maar Mietje was al buiten. Janus plukte een stukje brood af, en hield dat het eendje voor. Maar het eendje wou niet eten, en zwom weg voor Janus' hand. ‘Toe nou, eet nou,’ zeurden alle kinderen, maar het eendje wou niet, en het brood viel in 't water. Kriegel wilde Mietje 't beestje pakken, en brood in zijn bek duwen, maar pats! daar kreeg ze een klap van vader. Ze lieten het beestje maar zwemmen, en gingen weer dansen. Een paar bléven kijken. Onverwachts, daar bukte het eendje even, en hapte een kruimeltje uit het water op! De kinderen kwamen weer om de tobbe dringen. ‘Stilletjes kijken,’ zei Janus, en ze hielden zich stil, en strooiden brood in 't water, veel meer dan het eendje op kon. Telkens, telkens hapte het weer; en er liepen kinderen even naar hun huis, en riepen aan de deur: ‘Moeder, het eendje zwemt al, en het eet ook!’ Dan holden ze weer terug, om te kijken. De vrouw van Janus kwam in de deur staan, met een bord en een vaatdoek in d'r handen; de buren lachten wat tegen haar; maar zij wees weer, dat Janus mal was, en ging naar binnen. De kinderen keken en zongen en dansten, de buren keken lachend toe, en Janus zat in het stoepje en wreef in zijne handen. Hij durfde wel even het eendje alleen laten, en ging z'n pijp van binnen halen. Daar stond zijne vrouw en zuchtte eens. ‘Kom, kom,’ suste de man, die plezier had; en hij wou d'r een zoen geven, maar zij duwde 'm nijdig terug: ‘Malle brasem!’ En Janus ging naar buiten, stak zijn pijp op, en zat weer te kijken naar zijn beestje. En Mietje, en Keetje, en Aaltje en de kleine Janus, die mochten even het eendje aaien. Het eendje was op zijn gemak. | |
V.Eén platte stoep was er in de straat, en daar speelden op een Woensdagmiddag de kinderen schooltje. Op eene plank, over een kist en een krukje gelegd, zaten ze tegen den muur, overdreven zoet; en Mietje speelde streng de juffrouw. Mietje kreeg een idee. ‘Wacht eens,’ zei ze, ‘nou gaan we leeren van de eend. Ik zal hem eventjes halen.’ Ze zag net haar moeder een winkeltje in gaan. Vlug liep ze den kelder in, en nam het eendje mee. Het eendje zat nog in de stoof, want vader moest nog een hokje timmeren. Mietje kwam weer bij de klas, en haalde het beestje te voorschijn. Het eendje was niet erg frisch, en liet slapjes met zich sollen. Mietje vertoonde het; eigenlijk dorst ze het niet eens goed vasthouden.... Doch de heele klas wou het eendje van dichtbij zien; de kinderen vlogen op, en verdrongen zich om Mietje. Die wilde ze op hun plaats duwen, en hield het eendje maar met ééne hand vast, bij de pooten. Het eendje werd bang van al de drukte, en begon te spartelen. Het heele schooltje ging door de war. ‘Help me dan!’ riep Mietje toen, ‘help me dan! Het vliegt weg, het vliegt weg!’ En angstig liet ze de pooten van het | |
[pagina 417]
| |
eendje los, en greep een vleugel, en liet dien los en greep den kop; al de kleinen kwamen schreeuwend aangedrongen om te helpen; ze grepen er wild naar, met stevige vingertjes; één dacht, dat het 'em beet, en sloeg er òp. Het eendje rukte los, en viel op straat, en wou weg; de kinderen werden kwaad en pakten het weer; maar telkens werden ze weer bang van de griezelige levendigheid van 't beest. De vogel werd àl angstiger en angstiger; de kinderen steeds woester; ze vochten op 't laatst tegen den vogel. En de grooten gooiden de kleinen omver en trapten op hun handen, en de kleinen schreeuwden van pijn, en sloegen met hun vuistjes kwaad tegen de beenen van de grooten. Het was een warrelend hoopje vechtende kinderen; de eend zat er onder; die was niet eens te zien. ‘Is 't nou ùit?’ riepen groote menschen, die er niets van begrepen, en ze haalden de hoop uit elkaar. Toen bedaarden de kinderen wat. En daar lag in een hoekje, het eendje; telkens bewoog het even, of het wou gaan zitten; de oogjes gingen aldoor dicht; het bekje bloedde. Op de stoep lagen veeren van het eendje. ‘'k Zou d'r maar mee naar huis gaan, gluiperds,’ zei een man; ‘waar hoort het?’ ‘Het is van ons,’ zei Aaltje. ‘Pak àn dan,’ zei de man, en hij nam het eendje op, om het aan Aaltje te geven. Het eendje bewoog niet eens meer, maar toch was Aaltje er bang voor. Mietje haalde de stoof, die in 't midden van de straat was geschopt, en liet daar het eendje in stoppen. De man lachte om de stoof tegen de omstanders. Toen gingen Mietje en de andere drie met de stoof naar huis; een eindje er achter de andere kinderen, die wilden zien, hoe het thuis af zou loopen. Een paar jongetjes liepen elkaar met heel groote oogen te vertellen, hoe zij zich hadden geweerd tegen de eend. Even later kwam de vrouw-boven over de onderdeur, en riep tegen de overburen, dat het geen uithouden was, met zoo'n huishouden onder je. In den kelder gilden de kinderen, en de moeder sloeg ze maar, en zei telkens: ‘Zijn eenigste plezier, krengen! Dàr! Hièr! Dàr. Het éénige plezier, dat-ie had!’ | |
VI.Janus begreep al niet, waarom de kinderen zoo weg kropen. Dáár vond hij 't eendje dood! Hij vloekte en keek z'n vrouw aan. Deze vond het akelig; het speet haar erg, wou ze zeggen; maar eer ze kon, kwam Janus voor haar staan, dreigend, ongewoondriftig. ‘Slang, kat, kreng!’ siste hij, ‘gun je me dan niks, niks? Kan je dan niet eens velen, hè, kan je niet eens velen, dat ik een beessie hou? Mijn éénigste plezier, hè? Hei-je 't weer vermoord, hè, net zooals de hond, slang! En de witte muizen? O, o....’ ‘Allemachtig’ viel zij in, d'r hééle troostreden vergetend, ‘allemachtig, man, bedaar, bedaar! De kinderen hebben d'r een ongelukkie mee gehad, en ik heb ze d'r al om afgeranseld, hoor.’ Janus activiteit verdween; maar, woedend nog, begon-ie weer: ‘Niks, niks, niet zooveel, niet... niks’ ‘Stik er niet in, zeg,’ raadde zij. En hij heelemaal mak, kon nog maar klagen: ‘Zoo'n arm onnoozel....’ ‘Leg noù niet langer te zaniken!’ en met een beslist gebaar duwde ze 'm op 'n stoel. En terwijl ze de tafel begon te dekken: ‘Ga jullie maar zitten.’ Schuw kwamen de kinderen bij de tafel. Janus, vader, begon: ‘Als....’ ‘Hou je bakkes! Ze hebben al gehad. Laat ze nou eten,’ viel de vrouw onmiddellijk in. Janus, droevig, schoof z'n bord weg. ‘Kan niet eten,’ mompelde hij. 't Vrouwtje keek em even aan. En toen, met grooten nadruk: ‘Bèn je nou wel goed wijs? Vader van vier kinderen, zal me gaan janken om een dooie eend. Hei-je 't oòit beleefd. 'n Brok in z'n keel d'r van!’ Th.J. Thijssen. Amsterdam. |
|