| |
| |
| |
‘HET VOGELENCONCERT’ FRANS SNIJDERS
| |
| |
| |
De Vlaamsche meesters in de Ermitage te Sint Petersburg.
Door Max. Rooses.
Frans Snijders.
- Van den aanvang af hunner school onderscheidden de Vlaamsche schilders zich als koloristen. Onverschillig of zij de tooneelen uit de legende der heiligen of uit het wereldsche leven te vertolken hadden, immer zochten zij den glans hunner afbeeldingen te verhoogen door de stoffeering zoo rijk van kleur mogelijk te kiezen en ze met de grootste keurigheid uit te voeren. De van Eyck's droegen niet minder zorg om de hemelingen in mantels van de hoogste tonen te hullen, en de stof met de kostelijkste juweelen te sieren als om hunne personages naar lichaam en geest met de meeste waarheid te doen herleven. En niet alleen de personages en hunne kleederen maar al wat hen omringde: huisraad en gebouwen, de bloemen in het veld, de kleinodiën, waar zij mee pronkten, werden met groote voorliefde weergegeven en te baat genomen om de kleurenpraal te verhoogen. Zoo deden hunne volgelingen Petrus Christus en Van der Weyden, Memling en Quinten Massijs.
Met de Italianiseerende kunst komt er verandering. Ginder ver, over de Alpen, waar het nieuwe geslacht in de leer ging, overheerschte almachtig de studie van het menschelijk lichaam; de stoffeering was bijzaak en werd het meer en meer. De primitieven en vooral de Venitianen hadden smaak gevonden in het keurig weergeven van de mooie dingen, die zij rond hunne personages zagen, maar gaandeweg en onder den invloed der Florentijnen werd het levenlooze meer en meer stelselmatig verbannen uit de kunst om alleen den mensch in zijn schoone vormen en stoute en bevallige houdingen te laten uitkomen. De Vlaminingen, die de zuidelijke meesters tot voorbeeld namen, gingen eerst aarzelend, daarna meer beraden denzelfden weg op. Bernard van Orley en Jan Gossaert van Mabuse smukten hunne tafereelen nog met een overvloed van bouwkundige sieraden op; te beginnen van Frans Floris verdwijnen deze laatste herinneringen aan den ouden Vlaamschen trant en overheerscht de levende, de academische personage.
De lust tot het afbeelden der kleurige bijzaken was daarom niet uitgestorven noch verdoofd in deze gewesten; enkel zou hij zich voortaan lucht geven op een andere wijze. Het schilderen van figuren en het schilderen van andere onderwerpen zouden afzonderlijke vakken worden: men zou nevens de historie- en genreschilders, kunstenaars hebben, die het landschap, andere die de dieren, of de bloemen, of de doode natuur afbeeldden. Meer en meer zou de splitsing doorgedreven worden en terwijl onze oudste schilders geheel de levende en levenlooze wereld zonder onderscheid op hunne paneelen herschiepen, terwijl in de XVIe eeuw de landschapschilders nog de figuren en de dieren in hunne tafereelen weergaven, vinden wij in de volgende eeuw kunstenaars, die niets anders meer maken dan dieren of bloemen, of zeeën, of kerkgezichten, of levenlooze dingen.
Jan Breughel was een schilder van bloemen en dieren, maar, zooals wij zagen, bepaalde hij zich daar niet bij en schilderde evengaarne en evengoed landschap en figuren. Frans Snijders, die weinige jaren na hem kwam, opent de rei der specialisten. Hij schildert dieren van allen aard, vruchten en groenten, maar geene figuren. Hij is een meester, wellicht de grootste der meesters in zijn vak, en dit vak moge nederig zijn, hoog staat hij als kunstenaar en van belang is het hem van naderbij te leeren kennen.
Hij werd geboren in 1579 en den 11den November van dit jaar in O.L.V. Kerk gedoopt; zijn vader was een wijntavernier en hield een te Antwerpen wel gekende herberg, ‘de Groote Bruyloftcamere.’ Van den Branden, die deze bijzonderheid bekend maakte, wijst er niet zonder reden op, dat de jongen, die van kindsbeen af dagelijks al de heerlijkheden te zien kreeg, die in de vaderlijke proviandkamer werden aangebracht, daar de stof van zijn latere werken leerde kennen en bewonderen. In 1593 wordt hij leerling van Pieter Breughel den Helsche; ook van Hendrik van Balen schijnt hij les ontvangen te hebben. Beiden waren vooral
| |
| |
figuurschilders en veel heeft hij van hunne lessen niet onthouden. In 1602 wordt hij meester der Lucasgilde; maar later trok hij, als elk fatsoenlijk kunstenaar van zijnen tijd, naar Italië om zijne kunststudiën te voleindigen. In 1608 bevond hij zich nog aan gene zijde der Alpen. Wij weten het uit eenen brief van Jan Breughel, die eenen vriend verzocht aan Snijders, die in September van dit jaar uit Rome in Milaan moest aankomen, de somme gelds uit te betalen, die hij zou verlangen. Breughel had groote verplichtingen aan Snijders; in een tijd, schreef hij, toen hij ongelukkig was en ieder hem verlaten had was de jongere kunstenaar hem komen opzoeken om hem te troosten en te helpen. In 1609 keerde Snijders terug naar Antwerpen en van dit jaar begon zijn eigenlijke kunstenaarsloopbaan.
Geen twijfel of op het oogenblik toen hij naar Italië trok was Snijders reeds een ontwikkeld kunstenaar; toen hij nog ginder verbleef noemt Jan Breughel hem een der eerste schilders van Antwerpen. In 1611 schrijft dezelfde Breughel van hem, dat hij wonderschoone dingen maakte, dat voor een groot stuk van hem met fruit, dieren en vleesch, 700 gulden geboden werd en dat de eigenaar er 300 kronen voor vroeg. Twee jaar later getuigt dezelfde vriend in een brief door Rubens voor hem geschreven, dat Snijders nog grooten vooruitgang heeft gemaakt in zijne kunst, dat hij eenig is in zijn vak, overladen met werk en de prijzen bekomt die hij verlangt. En zoo gaat het heel zijn leven door; hij werkt met immer stijgenden bijval, hij wordt een rijk man en is verwant of bevriend met de voornaamste kunstmakkers zijner stad. Zijn leven is gewijd aan de kunst en al wat er ons uit bekend is zijn de werken, die hij voortbracht. Hij stierf den 19den Augustus 1657.
Hij had een broeder, Michiel, die schilder was; zijne vrouw Margaretha De Vos was de zuster der bekende schilders Cornelis en Paulus De Vos; Van Dyck etste zijn portret en schilderde het meer dan eens. Het exemplaar, aan graaf Carlisle toehoorende, wordt als het beste werk beschouwd, dat Engeland bezit van den grooten portretschilder; het vaste land bezit geen schooner dan datgene, wat zich in het Museum te Cassel bevindt: het droomerig gelaat met het zachte licht, dat door de huid glanst en waarop fijnheid van gevoel en teerheid van gestel te lezen staan.
Eene gewichtige gebeurtenis in het leven van Snijders is zijne samenwerking met Rubens. De groote schilder was pas eenige maanden in Antwerpen uit Italië teruggekeerd, toen Snijders daar ook aankwam; in 1608 verbleven beiden terzelfder tijd te Rome en geen twijfel of zij maakten daar kennis. Snijders' eerste werken waren levende of doode dieren, vogels vooral en fruit, al wat het oog bekoort door zijne rijke kleur, door zijne fijne tinten. Doode dieren, zooals hij ze gezien had in zijn vaders proviandkamer, penseelde hij bij voorkeur. ‘Snijders' talent, schrijft Toby Matthew aan Dudley Carleton in 1617, is beesten en voornamelijk vogels af te beelden, immer in dooden toestand en zonder eenige beweging.’ Aanleiding tot die opmerking gaf het bespreken van een stuk van Rubens, Diana terugkeerende van de jacht, dat zich nu in het Museum te Dresden bevindt. Reeds vroeger had de fruit- en dierenschilder met den grooten menschenborstelaar samengewerkt; het oudste voortbrengsel van hun gemeenschappelijken arbeid, dat wij kennen is de Boschgod met het vruchtmandje, uit de verzameling Schönborn te Weenen, van 1612 ongeveer. Snijders was in zijn vroegste werken bijzonder vinnig en bont van kleur; heldere schittering van zeer hooge, rijke tonen onderscheidde hem. De tros van doode vogels uit de hooger gemelde Diana geven ons een denkbeeld van zijn voorkeur en zijne kunst om dien juweelachtigen vedertooi te schilderen. Hoe verzot op kleurenpraal Rubens ook was, hoe ongeëvenaard zijn meesterschap in het weergeven van al wat hemel en aarde voor heerlijks aan licht en toon aanbieden, de glans van Snijders' verf was hem te scherp, te schitterend of te schetterend. Om een voldoende eenheid te krijgen in hun gezamenlijk werk kon de meester zijn toon wel wat verhoogen, maar moest Snijders den zijnen vooral wat milderen en dempen. Dit gebeurde en zoo ontstonden die heerlijke werken, waarin beider penseeling
gelukkig ver- | |
| |
smelt en de vinnige schittering van den eene den malscheren toets van den andere beter doet uitkomen. Heerlijke vruchten van die samenwerking zijn bijvoorbeeld de Kinderen een festoen van vruchten dragende, uit het Museum te München, en de Meleager en Atalante, uit het Museum te Kassel.
Wat Snijders vooreerst van Rubens leerde was het leven met al zijn bewegingen, veerkracht en hartstocht aan zijne dieren te leenen. Rubens is eigenlijk de grootste aller dierenschilders, omdat hij zijne beesten bezielt, doet voelen, doet lijden en strijden; een dierenschilder, die met hem in aanraking kwam, moest aangespoord worden om zijn voorbeeld te volgen en zoo gebeurde het met Snijders. Niet meer enkel den keukenvoorraad in zijn duizendvoudige tinten, met al zijn wonderen van schijnen en weerschìjnen, noch de heerlijkheid van vacht en pluim en ooft, ook de drift van het opgejaagde hert, van den vooruitsnorrenden en dol aanvallenden hond, het gevecht om leven en dood schildert hij in navolging van den grooten hervormer. Snijders leverde weinig van die groote fel bewogen stukken; onder al degene die hem toegeschreven worden zijn wellicht enkel de Everzwijnjachten uit het Corsini-Museum, de Hertenjacht uit de Pinacotheek te Munchen en die uit het Museum te Brussel echt. Kleinere stukken met evenveel maar minder geweldige beweging bracht hij in grooter getal voort. Men heeft veel aan Snijders toegedicht wat niet van hem is, niet alleen in zake van jachten, maar ook in groote stukken, voorraadkamers verbeeldende. Zijn schoonbroeder Paulus De Vos, die meer dan hij een gewone helper van Rubens was, vervaardigde het grootste deel der stukken van aanzienlijke afmeting, die onder Snijders' naam staan; deze laatste bleef altijd meer de schilder van de kleurige natuurkinderen, vogelen en vruchten. In Rubens' stukken schilderde hij met zeer enkele uitzonderingen niets anders.
Maar wat hij vooral van den grooten meester overnam was de breedere gesmijdige toets, de zachte warmere toon, de werking op elkander van kleuren en lichten. Meer dan eenig andere volgeling nadert hij aldus tot den aanvoerder der school; zijne stukken krijgen eene malschheid, eene doorschijnendheid, eene zachtheid van glans, die geen van zijn vakgenooten bereikt. Paulus De Vos, wiens groote stukken het meest overeenkomen met die van Snijders, is droger van kleur, oppervlakkiger van bewerking; maar zijne handeling is dramatischer; hij hecht meer prijs aan de vinding dan aan de uitvoering. Talrijk zijn de schilders van dieren, van bloemen, van doode natuur in de Antwerpsche school van dien tijd en velen zijn van de hoogste verdiensten, Jan Fijt, Adriaan van Utrecht, Peter Boel, Daniël Seghers, Jan en Cornelis De Heem zijn de voornaamste, maar boven hen allen staat Snijders.
Werken van hem zijn in groot getal in de verschillende Museums van Europa verspreid. Geen bezit er meer en belangrijker dan de Ermitage. Wij tellen er dertien en onder deze zijn er zeven, die 's meesters handteeken dragen, iets wat zelden voorkomt in Snijders' werken.
Wij vinden er vooreerst eene studie (Nr 1323) van vier kattenkoppen kruisgewijze bijeengebracht en verschillend telkens van houding en uitdrukking, maar naar eenzelfde dier geschilderd. Het is een breed en los gepenseelde, maar toch zeer zorgvuldig bewerkte studie naar de natuur, bewijzende hoe het den meester ernst was met de waarheid en de trouwe navolging van het leven. Snijders schilderde nog enkele andere stukken van denzelfden aard: een studie van hertenkoppen in het Museum te Brussel, eene van hondenkoppen te Berlijn o.a. Het stuk uit de Ermitage draagt een dagteekening, die de Catalogus 1609 leest, maar dat mij 1639 schijnt te zijn en te moeten zijn. Snijders was karig met de jaarmerking; wij kennen nog enkel twee stukken buiten dat van St. Petersburg, welke er een dragen: een met doode vogelen en vruchten in het Museum te Oldenburg van 1614 en een Hanengevecht in dat te Berlijn van 1615.
Dan komt een paar stukken vechtende dieren: een haan op het punt met een kalkoen pootgemeen te worden, met een hen ter zijde op het slagveld (Nr 1322) en een Hondengevecht (Nr 1321). Een groote grimmige jachthond met gele vlekken op het witte
| |
| |
lijf heeft een anderen, een zwarten met witte vlekken, op den rug geworpen en toont hem zijne tanden; drie andere kijken verwoed den overwinnaar aan, maar laten hem begaan. In het eene zoowel als in het andere stuk is het leven en de hartstocht met treffende waarheid gezien en weergegeven. De koppen der honden grijnzen, hunne spieren zijn gespannen; uit de houding der hanen spreekt uitdagende trots en onversaagde kamplust.
Verder vinden wij winkels van eetwaren: een van fruit (Nr 1312), een van groenten (Nr 1313), een van visch (Nr 1320) en een van wild (Nr 1315); het zijn kolossale stukken van ruim twee meters hoog en nagenoeg drie en halve meter breed. Zooals de meeste der doeken van dien aard hebben zij gediend om de wanden eener eetkamer te sieren. Zij zijn daarom in een vluggeren trant geschilderd dan Snijders' gewone stukken en bestemd om decoratief te werken, maar zijn nog altijd degelijk behandeld. De verkoopers of verkoopsters, die in den winkel staan, worden hier aan Jan Bockhorst toegeschreven. Waarop die toeschrijving gegrond is ware moeilijk te zeggen; beter is het altijd dien vader te geven aan zulke figuren dan ze voor Rubens' werk te doen doorgaan, zooals vroeger gebeurde en zooals maar al te dikwijls nog geschiedt. Ik ken geen enkel soortgelijk werk, waartoe de groote meester zijn penseel leende, alhoewel in zijn eigen nalatenschap aan hem werd toegeschreven ‘een stuk met een boer, eene boerin, en veel wild en fruit geschilderd door Paulus De Vos.’ De vier stukken uit de Ermitage zijn wereldbekend gemaakt door de heerlijke platen in zwarte kunst, die Earlom er naar graveerde, wanneer zij nog aan Walpole toebehoorden.
Nog twee groote stukken van gelijken aard, maar wat kleiner van afmeting, treffen wij aan, twee voorraadkamers alweer. Het zijn doode naturen zooals Snijders er veel en goed schilderde en wat hij hier uitstalde vinden wij in twintig andere zijner eetzaalschilderingen weer. Op eene tafel, met een tapijt overdekt, ligt in het eene stuk (Nr 1316) een pauw, een haan, een rist kleine vogels, patrijzen, een kreeft op een blauwen schotel en een koperen emmer vol asperges, artisjokken, citroenen en een meloen. Op den voorgrond visschen en oesters en om wat leven aan het tafereel bij te zetten een hond, die een kat achterna zet. In het andere (Nr 1317) is de pauw vervangen door een zwaan en de haas door een reebok; een papegaai en een everzwijnskop zijn er bijgekomen. De levende personages zijn een jongen, die vijgen aanbrengt en een hond, die hem volgt. Drie andere stukken nog met eetwaren. Op het een (Nr 1318) drie schotels met ooft; op het andere (Nr 1319) allerlei doode vogelen, op het derde (Nr 1314) nog een vischkraam met uitzicht op een haven.
De Vlamingen hebben den naam van smullebroers te zijn; de schilderijen van Snijders en zijn vakgenooten kunnen als bewijzen ingeroepen worden om hun aanspraak op die faam te staven. In hun land moest zulke kunst geboren worden. Wanneer onze voorouders uren en dagen achtereen aan hun weelderigen disch gezeten waren rustte hun oog met welbehagen op al die heerlijke dingen, die aan den wand hun oog streelden door hunne kleur en die hun gehemelte niet minder bekoorden. Geen die als onze schilder al die eetwaren, eer zij de keuken ingaan, zoo verleidelijk wist te schilderen; geen ook, die er zoo weinig lekkerbek uitziet als hij, met zijn tenger, sentimenteel gelaat. Hij ontneemt dan ook aan zijn doode natuur wat zij grof realistisch kan hebben, wat enkel den fijnproever zou doen watertanden. Er ligt iets edels, iets voornaams in zijn proviand. Om niet te spreken over zijn festoenen van blozende, gelende, glimmende vruchten, heeft men slechts na te gaan met welken kieschen smaak hij zijne bonte vogeltjes, zijn helderroode kreeften, zijn blauwig slijmerige visschen, zijne donkergulden haringen, zijn sappige groenten te pronken legt op rijke tafelkleeden of kostelijke schotels om te zien, dat hij houdt van voornaamheid, dat hij er minder aan denkt hoe lekker al die dingen smaken, dan hoe heerlijk zij er uitzien. Hij is een fijngeaarde kolorist, een meester in de penseeling. Breed en malsch legt hij de verf, met de uiterste zorg is alles tot in de minste bijzonderheden afgewerkt, er is geen veertje van zijn vogels, geen schubje van zijn visschen, geen schel- | |
| |
fertje van zijn oesterschelpen, geen haar van zijn dierenvachten, dat niet afzonderlijk schijnt aangegeven en behandeld. Terwijl bij zijne vakgenooten de dierenhuiden er vaak massief en pappig uitzien wordt bij Snijders alles met lucht en licht doorspeeld; men ziet op den rug der honden de haarpijlen rijzen en trillen; men ziet op het lijf der herten de stroomingen der vacht loopen; zijn ruige
everzwijnskoppen zijn meesterstukken van juiste opmerking en meesterlijke weergeving der afzonderlijkheden zonder in gepeuter te vervallen.
De vogels, wij bemerkten het reeds, hadden de grootste aantrekkelijkheid voor hem; hij bewees het eens te meer in het laatste stuk, dat wij te vermelden hebben in de Ermitage en dat wij hierbij afbeelden, het zoogenaamde Vogelenconcert (Nr 1324).
Daar zijn zij allen vergaderd op eenige boomtakken, de leden van het kwakende, snaterende, gierende, piepende, schuifelende, zingende koor; een kleine kerkuil heeft het muziekblad voor zich liggen en heft den poot op om de maat te slaan; al de andere geven klep wat zij kunnen. Wat dit voor een harmonie moet zijn! Johnson zou bij het hooren zeker niet meer beweerd hebben, dat de muziek het minst onaangename aller geruchten is; maar voor het oog alweer is de vergadering allerplezierigst. Met lichte hand en vaste toets zijn de honderdvoudige kleuren en tinten der bontgevederde schaar weergegeven; alles beweegt en handelt op zijn manier; het is een der beste bewijzen, dat Snijders als volgeling van Rubens leven in zijne dieren brengt. Niet alleen elk zanger roert en zwaait het heele lijf, maar elk deeltje van dit lijf rept zich; vleugels en staart ontvouwen zich, de pluimen schudden en rijzen; er is trilling, opgewondenheid, aandrift overal, en bij ieder in het bijzonder wordt de lust zich te doen gelden en de andere te overschreeuwen op verschillende wijze uitgedrukt.
|
|