Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet oude buitengasthuis (pesthuis) te Amsterdam.
| |
[pagina 399]
| |
Egypte verzinnebeelde de pest als een rat. En ziedaar de wetenschap, die komt verklaren, dat ratten tot de meest gevaarlijke verspreiders der besmetting behooren ten tijde van pest-epidemieën. Merkwaardig. Maar toch niet merkwaardiger dan het feit, dat het gebouw benoorden den Overtoom, te Amsterdam: het Pesthuis, bij verreweg het grootste gedeelte van het levend geslacht beter bekend onder den naam van ‘het oude Buitengasthuis,’ dat in de eerste helft der zeventiende eeuw naar ‘buyten de Stads wallen in de open lucht’ vanuit het hart der stad - den Nes - werd verplaatst, ‘vermits die siekte (de pest) voor besmettelijke en voortkruypende ten allen tyde geoordeelt is,’ en dus bestemd was om een krachtig middel in de hand der stedelijke magistratuur te zijn ter bestrijding van de terecht gevreesde ziekte, ten huidigen dage een niet te onderschatten gevaar voor Amsterdam zou blijken te zijn, wanneer de pest haar intrede eens binnen haar veste mocht doen. Want het oude Pesthuis wemelt, krioelt van de ratten. Deze dragers der pestbacil zijn er volkomen de baas. Een verdelgingspoging zou een bijna onbegonnen werk zijn. Zóó is tot kweekbodem geworden wat als isolatieterrein werd gesticht.
het pesthuis ao. 1630.
Niettegenstaande de brug over den Overtoom (Pestbrug), die naar het oude Buitengasthuis leidt, in haar naam nog de herinnering levend houdt aan de oorspronkelijke bestemming van het sombere gebouw met zijn vervallen aspect, hebben de jaren een zeker geheimzinnig waas om zijn geschiedenis geweven. Men weet te vertellen, dat het in vroeger eeuwen monniken tot klooster diende. Ja zelfs heeft de ongebreidelde fantasie er een oud ridderslot van gemaakt, waarschijnlijk daartoe geprikkeld door de gracht rondom het gebouw. Maar de waarheid is, dat het oude Buitengasthuis in 1630 op der Stede kosten werd gebouwd als Pesthuis, en dat het, toen in 1893 de laatste patiënten eruit werden overgebracht naar het Wilhelmina-gasthuis, nooit een andere bestemming had gehad dan ziekenverpleging, al onderging de aard der ziekten, die er in het bijzonder werden verzorgd, in den loop der jaren ook een belangrijke wijziging. De overbrenging der pestlijdersverpleging | |
[pagina 400]
| |
van de bebouwde en dichtbevolkte kom der stad (de kloosters der Oude en Nieuwe Nonnen) naar buiten, naar een meer geïsoleerde omgeving, had in 1617 reeds plaats gehad. Halverwege de stad en de plaats van het tegenwoordige oude Buitengasthuis, aan den Heiligen- of Overtoomschen weg, werd een huis gekocht, dat tot Pesthuis werd ingericht. Spoedig bleek men echter niet over voldoende ruimte te kunnen beschikken, en zoo werd - naar van Domselaer verhaalt - ‘by raadt des ganschen Vroedschaps op den dertigsten in Hoy-maandt des jaars 1630 beslooten, de Regenten des Gasthuys een ruimer te doen bouwen.’ Een lap grond, ‘5 ofte 6 kampen benoorden de Heylige weg in de Stads-polder, genaamt de Blaauwe-Zock,’ werd tot plaats van het nieuwe Pesthuis gekozen. Den 20en Juli van hetzelfde jaar werd reeds door den toenmaligen burgemeester van Amsterdam, Kornelis Hasselaer, de eerste steen gelegd, ‘daarbij uytwyzende deze gedichten van den Drossaart tot Muyden P.C. Hooft:’
Als het drie kruyzich Jaar na zestien Eeuwen quam,
Wierdt dit gesticht van 't drie kruys-voerend' Amsterdam.Ga naar voetnoot*)
En voorts:
In 't zestien hondert, en nog driemaal tiende Jaar,
Leyd' hier den eersten steen Kornelis Hasselaar.
Met de degelijkheid, die méér dan vlugheid de deugd der bouwmeesters uit die dagen was, werd daarop met den eigenlijken bouw aangevangen, die vijf volle jaren duurde en der Stad op, welgeteld, 147.009 gulden 15 stuyver te staan kwam, de grond niet meêgerekend. Een tragisch voorval kenmerkte dien bouw nog. De heer Pieter Jansz. Snoeck, die mèt de heeren Pieter Egbertsz Vinck, Dirck Wutiers, Jacob Hendrickx Servaes, Dirck Hasselaer en Nicolaes Balestel het College van Regenten van het Pesthuis vormde, liet zich bijzonder aan de voor die dagen omvangrijke karwei gelegen liggen, wat hij echter ‘met der dood bekoft heeft’. Wat toen hij zich op een dag met een schuit de vaart liet overzetten naar het werk, en hij den schuitenvoerder opmerkzaam maakte op de ‘bange lucht’ in de schuit, antwoordde de varensman hem, dat dit niet zoo te verwonderen was, ‘vermits hij menig daar mede na 't Pesthuys gevoert hadd', die niet weder gekomen waren.’ De heer Pieter Jansz. Snoeck ontstelde zóó geweldig door die mededeeling, dat hij ‘de ziekte’ op den hals kreeg, en na weinig dagen overleed.
Het Pesthuis was ingericht voor 340 kribben - ‘in plaats van besloote Bedsteeden,’ zooals nadrukkelijk wordt medegedeeld. Opgetrokken uit groote gebakken moppen, van den Overtoomschen weg via een houten brug en een steenen, welke laatste met een groot houten hek was afgesloten, te bereiken door een ‘lange, genoegelyk beplante laan,’ maakte het op de Amsterdammers van die dagen meer den indruk van een ‘vermakelyk Heerenhuys’ dan van een Pesthuis. Het vierkante gebouw met een omtrek van 800 voeten en een binnenplein van 140 voeten, dat met een vaart was doorsneden, zooals het ook geheel door een gracht was omgeven, wat het aanvoeren der pestlijders uit de stad per schuit mogelijk maakte, terwijl ‘cierlyk geboomte’ niet ontbrak, bevatte, behalve de noodige vertrekken voor de regenten, het personeel, de provisie, enz., enz., enz., vier hoofd-afdeelingen: het langehuys, het mannen- en het vrouwen-ziekenhuys en het gezondthuys. Het langehuys was zooveel als de dépendance van het mannen-ziekenhuys; alleen wanneer dit laatste geen plaats meer bood werd het eerste in gebruik genomen, wat trouwens op elk uur van den dag of van den nacht kon geschieden, daar het voortdurend ‘met krebben en zijn toebehooren gestoffeert was.’ Wat het mannen- en het vrouwenhuys waren, zegt de naam reeds voldoende. 't Gezonthuys diende tot verblijfplaats van de vrouwelijke patiënten, ‘van de smettelyke ziekten verlost,’ die daar een nà- of versterkingskuur ondergingen. Aan het einde van dezen vleugel van het gebouw bevonden zich nog eenige ‘dol- | |
[pagina 401]
| |
huyskens voor krankzinnigen,’ terwijl nabij het mannenhuis de apotheek was gevestigd, die ‘dagelijkx uyt het GasthuysGa naar voetnoot*) gestoffeert werdt.’
de hoofdingang tot het pesthuis.
naar een waterverfteekening van h. heijenbrock. Ten westen van het gebouw strekte zich een groot kerkhof uit, ‘om alle Lyken, zoo hier als in 't Gasthuys overleden, ter aarde te stellen; des daar een Dood-huysken by gevoeght is, in welke de Lyken gekist een dagh ofte ander half gestelt werden eerse ter aarde geraken.’ Onder het oppertoezicht der heeren regenten waren de huiszorgen toevertrouwd aan een binnen-vader en -moeder, onder wier bevelen voorts een onder-binnen-moeder, hoofdverpleegster zouden we tegenwoordig zeggen, en een aantal mannelijke en vrouwelijke dienstboden stonden.
Het bezit van een speciaal Pesthuis was voor Amsterdam in dien tijd allesbehalve een luxe. In tijden van pest-epidemieën, waardoor Amsterdam van de veertiende eeuw af reedsGa naar voetnoot*) bij herhaling zwaar werd getroffen, kwam men in de ‘pestilentie-huyzen,’ waarvan zoowel het St. Pieters-Gasthuis in den Nes als het Lieve-Vrouwen-Gasthuis op den Nieuwendijk waren voorzien, voortdurend plaats te kort. Een paar cijfers zullen dat duidelijk maken. 1601, 1602 en 1603 waren voor Amsterdam jaren valt ernstige pest-epidemieën met meer dan 800 sterfgevallen 's weeks. Het hoogste sterftecijfer werd in de laatste week van Herfstmaand 1602 bereikt, namelijk ± 900. In 't Stadsweeshuis alleen stierven tijdens deze epidemie ruim 300 kinderen, of bijna de helft. In 't Pesthuis in den Nes werden in die dagen soms meer dan 500 lijders tegelijk verpleegd. In het najaar van 1623 heerschte weêr een epidemie, waardoor het aantal sterfgevallen in dat jaar 5929 of 1788 méér dan in '22 bedroeg. Kwaadaardiger woedde de ziekte het volgende jaar, toen geheel | |
[pagina 402]
| |
Europa ervan te lijden had. Voor Amsterdam vielen toen weken met ongeveer 500, één week zelfs - in October - met 569 sterfgevallen op te teekenen. De doodenlijst wees dat jaar een totaal aan van 11795, wat bewijst, dat de epidemie, die Amsterdam het volgend jaar trof, veel minder hevig was, wijl toen het aantal sterfgevallen slechts 6781 bedroeg. Tot 1635 bleef men toen van de geschuwde ziekte bevrijd. De epidemie van dat jaar was echter slechts een voorspel op die van het volgend jaar, toen het sterftecijfer steeg tot 17193. Toen daarop van den zomer van 1655 tót den volgenden zomer weder 16727 sterfgevallen vielen te boekstaven, werden bij hernieuwing door de Amsterdamsche magistratuur verschillende maatregelen tot wering der pest bevolen, wat niet uitsloot, dat een minder ernstige epidemie in 1663 gevolgd werd door een geweldige in het volgend jaar, dat zich door een buitengewoon slappen winter kenmerkte, waaraan de ziekte werd toegeschreven. De doodenlijst sloot toen met een buitensporig hoog totaal van 24148. Den Staten van Holland werd het toen toch wat àl te bar. Tot eenige ‘geleerde professoren en vermaarde doctoren’ wendden zij zich om advies. Echter met negatief resultaat. Want van het rapport, dat deze commissie van deskundigen, die in den Haag vergaderde, uitbracht, was de conclussie: er is niets ter beteugeling van deze ziekte te doen. ‘Ze komt van buyten en wordt door al te gemeenzaam verkeer der gezonden met de zieken vermenigvuldigd.’ Een halve eeuw later hadden de zoo zeer en zoo terecht gevreesde epidemieën echter gelukkig voor ons land en dus ook voor Amsterdam afgedaan. Intusschen bewijzen de hierboven gegeven en aan Commelin ontleende cijfers voldoende, dat een Pesthuis in die jaren een bezit van groote noodzakelijkheid voor Amsterdam was.
Wagenaar vervolgt de geschiedenis van het Pesthuis tot op de helft van de achttiende eeuw nog met de volgende mededeelingen: In 1732, 's nachts van 14 op 15 April, brandde het gansche gebouw bij ongeluk van binnen bijna geheel uit, waarna het kort daarop in bijna dezelfde gedaante werd herbouwd. Ter herinnering aan dien herbouw werd boven den schoorsteen in de Regentenkamer een
de binnenplaats met de pomp.
naar een teekening van h. heijenbrock. tableau met de wapens der toen dienende regenten aangebracht. Het waren de heeren: mr. Gerard Aarnout Hasselaer, Bartholomeus van den Santheuvel, Samuel Elias Coymans, Rombout Lepeltak, Andries Munten en Bartholomeus Muylman. Voor ‘dolle menschen’ werden er eenige ‘hokken’ bijgetimmerd, benevens twee steenen | |
[pagina 403]
| |
krankzinnigen-cellen; één geopend. één gesloten.
huisjes voor de verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten. Aan het college van regenten werd een 6-tal regentessen of buitenmoeders toegevoegd, allen gekozen uit ‘de deftigste ingezetenen.’ De geneeskundige dienst was opgedragen aan één doctor en één chirurg.
Van de eigenlijke bestemming, die het Pesthuis in den loop der jaren kreeg, nadat de pest voor goed, naar te hopen is tenminste, geweken bleek te zijn, vertelt een anoniem stedebeschrijver van AmsterdamGa naar voetnoot*), waar hij, na een korte beschrijving van de inrichting van het gebouw, mededeelt: ‘De inwendige verdeeling van dit huis beantwoord ten volle aan het oogmerk der stichting, zijnde het huisvesten, behandelen en bewaken van zinnelooze of onnozele personen, van de zoodanigen die door besmettelijke onherstelbare ziektens zijn aangetast, en eindelijk van zulken die aan venerike of andere kwalen lijden. Men bepaalt zich omtrent deze ongelukkige voorwerpen (sic) niet alleen tot eenvoudige voorzorgen, ijzere tralies, het dagelijks ververschen der lucht, berookingen en andere hoogstnoodige behoedmiddelen tegen de buitensporigheden der van hunne zinnelijke vermogens beroofde ongelukkigen aan de eene, en tegen de besmetting der kwaadaardige ziektens aan de andere zijde, maar men draagt ook alle bedenkelijke zorg om aan onze naar ziel of lichaam lijdende natuurgenoten het gebruik der rede of hunne vorige gezondheid weder te geven.’ Het Pesthuis was dus in hoofdzaak de plaatsvervanger geworden van het ‘Dolhuis’ op het Rusland, boven welks poort eens het min of meer euphemistische opschrift prijkte, dat allen
Die met kranksinnigheyt zijn begaeft,
Die worden hier gespijst en gelaeft.
Wilde men iemand dan ook op de zachtste wijze te kennen geven, dat men hem wel een plaats in het ‘gekkenhuis’ waardig keurde, dan heette het: ‘Over de latjesbrug met jou.’ Die Latjesbrug was de hiervóór reeds genoemde Pestbrug, die, over den Overtoom, naar het Pesthuis leidde. | |
II.En zooals en wàt het tot Buitengasthuis verdoopte Pesthuis in het begin dezer eeuw was, zóó en als zoodanig werd het ook in '93 door de laatste patiënten verlaten. Het oude en gansch verouderde gebouw bleef in hoofdzaak bestemd tot verpleging van lijders en lijderessen aan psychische- en besmettelijke ziekten, hoewel ook zalen voor algemeene ziekten niet ontbraken. Voor het invoeren van nieuwigheden op algemeen-medisch gebied leende het massale bouwwerk zich ten eenemale niet. Zelfs bij de zoo onontbeerlijke reorganisatie, welke Dr. J. van Deventer Szn., die in 1879 als directeur-geneesheer van het Buitengasthuis optrad, in den verplegingsdienst bracht door de vervanging der zoogenaamde ‘meiden’ en ‘knechts’ door beroeps-verplegers en -verpleegsters, had men de grootste bezwaren te overwinnen wat betreft een eenigszins behoorlijke huisvesting van het personeel van den meer modernen verplegingsdienst. Geen wonder dan ook, dat het Gemeentebestuur van Amsterdam, op voorlichting der deskundigen. in stede van aan partiëele verbouwingen groote sommen ten koste te leggen, waardoor dan tòch nog minder aan de tijdseischen beantwoordende verplegings-, operatie- en andere lokaliteiten zouden zijn verkregen, in 1886 besloot tot den bouw van een geheel nieuw Buitengasthuis in de onmiddellijke nabijheid van het oude. | |
[pagina 404]
| |
Den 28en Mei 1891 legde H.M. Koningin Wilhelmina den eersten steen van dit uitgestrekte, geheel modern ingerichte ziekenoord, dat aan Haar zijn naam van Wilhelmina-gasthuis ontleent. En, zooals gezegd, in '93 reeds werden de laatste patiënten van het oude naar het nieuwe Buitengasthuis overgebracht.
En zoo staat het oude Pesthuis er nu eenzaam en verlaten; met zijn slordig, vervallen aanzien een parodie leverend op het ‘vermakelyk Heerenhuys,’ dat onze vaderen erin zagen. Wat over dit monument van bijna historisch geworden bouwheers-degelijkheid is beschoren, weet niemand. Toen het vorige jaar pestgeruchten de autoriteiten deden opschrikken, en vanwege de directie van het Wilhelmina-gasthuis, die mede een wakend oog heeft te houden op den somberen buurman, aan het Dagelijksch bestuur van Amsterdam werd gevraagd, of thans de tijd niet was gekomen - vooral met het oog op het heirleger van ratten, dat inzonderheid de kelders van het oude gebouw bevolkt - om tot amotie van het Pesthuis te besluiten, toen werd geantwoord, dat men tot dìen radicalen stap nog niet wenschte over te gaan. Zóó blijft het massale bouwwerk er dus staan als een reuzen-puzzle: Wanneer zal ik verdwijnen? Waarom ben ik nog niet verdwenen?
Niet lang geleden had ik gelegenheid om onder vriendelijk geleide in het oude, trieste huis en zijn schilderachtige, verwaarloosde tuinen rond te dolen. Wat een contrasten daarbinnen en daarbuiten! Den vorigen dag had het gesneeuwd. Op de groote binnenplaats, door het eigenlijke huis en de uitbouwsels omsloten, in het midden een gemetselde pomp, prettig daar doende in de rust van haar strakke, sobere belijning, lag de smetteloos-witte sneeuwlaag onbetreden. Er was hier een zachte luwte als van komende lente. De muren rondom keerden de bitse windvlagen, die de bladerlooze boomen aan gene zijde dooreenschudden. Mijn begeleider en zijn beambte, die nog in het oude Gasthuis was werkzaam geweest, vertelden van de bijzonderheden van dit rustige, ouderwetsch-vriendelijke hoekje. Dáár was het aardappelhok, waar elken dag de aardappelen bij bakken vol door het personeel werden geschild. En dààr, links, rechts en vóór èn achter je, hadt-je de vier poorten, waardoor de plaats kon worden binnengereden, met wagens van de leveranciers, met rijtuigen, met brancards. O ja, van brancards gesproken, ik zag daar zeker wel die lui-klok hangen? Die hing daar om het personeel te waarschuwen, wanneer er een patiënt werd binnengebracht. De beambten hadden er 'n volledig signaalsysteem voor uitgedacht: door het aantal slagen op de bel werden sexe en meer bijzonderheden omtrent den binnengebrachten zieke kenbaar gemaakt. Iedereen in 't huis kende die signalen van buiten.
Toen naar de tuinen; voor elke afdeeling een afzonderlijke. De boomen en struiken in deze fantastische wildernissen waren kaal - als alle geboomte in den winter. Over ingestorte afdakken en overblijfsels van half vergane loodsen slierden naakte takken en verdorde klimopstrengels in grillige verwarring. De schilderachtigheid van de aan haar lot overgelaten natuur imponeerde nu minder dan zij dit 's zomers zal doen, wanneer de bladeren van het oude geboomte, van de welig opbloeiende planten en het in zijn voortwoekeren niet gestuite onkruid kleur komen brengen in deze merkwaardige woestenijen, voor de beschrijving waarvan dan in Zola's Faute de l'abbé Moret een kostelijke handleiding zou zijn te vinden. Pieter Jansz. Snoek's droevig einde wordt door de deur in de omheining van den tuin der mannen-zenuwlijders nog weer even in herinnering gebracht. Want die deur is nog een overblijfsel uit den tijd, dat patiënten van het Binnen- naar het Buiten-gasthuis per barge door de grachten werden overgebracht. Achter de deur, aan de gracht, was een aanlegplaats gemaakt voor de schuit, die daar dan haar zieken last kon ontladen.
Tegen de weldadige kalmte, de vriendelijke | |
[pagina 405]
| |
rust van de binnenplaats en het rustiek-mooie van de tuinen staat in grof contrast het onzegbaar naargeestige en troostelooze van het trieste, sombere interieur van het gebouw. Welk een verblijf voor zenuwlijders, deze grafkelders, die ziekenzalen heetten! Ruim genoeg waren ze, en hoog genoeg waren ze ook. Maar de naaktheid der grijnzende wanden en zolderingen drukt, stemt droef, benauwt als een cel met gesloten deur en raam dat moet doen. Door heel het gebouw heen diezelfde grauwe wanden, hier en daar gedeeltelijk achter in al even saaien toon geschilderd houtwerk van kasten of afgeschoten hokjes verborgen: diezelfde starre zolderingen van zware balken met een der ribben naar beneden gelegd en de ruimten daartusschen toogsgewijze aangemetseld; diezelfde galerijen, hier trenzen genoemd, - wel praktisch, wijl de weg van het personeel door het uitgestrekte gebouw er niet weinig door werd bekort, maar door hun lompen omvang de zalen nòg onhuiselijker makend. Links en rechts, langs de lange wanden der ziekenzalen, waren kribben geplaatst, door gordijnen van elkander afgescheiden. In het midden der zaal een groote houten tafel, waar rond de niet-bedlegerige verpleegden des daags konden plaats nemen. Ergens in een hoek een hokkig kamertje afgeschoten voor een verpleegster. In een anderen hoek... het privaat. Een kolom-kachel van zonderlinge makelij onderhield er 's winters een zoo behoorlijk mogelijke temperatuur. Zóó waren tot 1893 de patiënten in het oude Amsterdamsche Buitengasthuis gehuisvest. Trouwens, de woningen van huismeester, geneesheeren, verplegend en verder personeel muntten al even weinig uit door fraaiheid van inrichting of comfort. Het zijn voor het meerendeel kleine vertrekken, laag van verdieping, de ramen met miniatuur-ruiten, waardoor ik werd rondgeleid. En hun toestand van thans flatteert hen allerminst! Voor zoover ze binnen het bereik van de steenworpen der spes patriae liggen is er geen ruit in de ramen heel gebleven. Wind, regen en sneeuw hebben dus vrij spel in deze vertrekken, en de sporen van een en ander zijn niet moeielijk op vloeren, behang en schilderwerk te onderkennen. Komt nog bij, dat nachtelijke zwervers, toen het gebouw daar na '93 onbeheerd stond, de daken geleidelijk ontlastten van alles wat maar op lood en zink geleek, zoodat bij buiïg weêr een parapluie bij een tocht door de bovenverdiepingen van het huis goede diensten bewijst. En wat de straatjongens en de dieven
het pesthuis. zooals het zich thans van de zijde der constantijn huygensstraat voordoet.
ongemoeid lieten, daarover ontfermden zich ten slotte de mannen van de Werkverschaffing. In de winters van 1894 tot 1897 werd namelijk aan de Vereeniging tot verschaffing van loonenden arbeid aan werkeloozen door het Gemeentebestuur verlof verleend om een deel van het gebouw voor werkplaatsen in te richten. Afgesneden compositie-buizen, verdwenen waterkranen en deurknoppen, ingetrapte paneelen en andere vernielingen in de lokalen, waarin de werkeloozen vertoefden, bewijzen, dat ontzag voor het huis, waarin zij gast waren, hun niet in den weg zat. Met eenige fantasie zal men zich na deze korte opsomming van de aanvallen van binnen | |
[pagina 406]
| |
en van buiten, waaraan het huis, in de jaren dat het buiten dienst is gesteld, bloot stond, wellicht een voorstelling kunnen maken van den huidigen, desolaten, toestand van de zalen, kamers en het verdere inwendige van het gebouw.
Minder stootende, geestige herinneringen soms zelfs in den vorm van allerdwaast in deze omgeving doende opschriften op deuren en wanden hebben de heeren hier achtergelaten, die in de dagen der Inhuldigingsfeesten den fameusen Historischen Optocht vormden, en die zich voor oefenterrein en kleed- en bewaarplaatsen het gebruik van het Pesthuis hadden weten te verzekeren. Lange reeksen van kleerenhangers, die in die dagen maliënkolders, hersenieren, zwaarden, en de hemel mag weten wat nog meer hadden te torschen, staan er op 'n bodje te wachten, - natuurlijk tevergeefs, want niemand die weet, dat in dit verlaten huis nog zaken zijn te doen. Namen, met krijt op deuren geschreven, bewijzen, dat de firma Helmhout & Co. orde op haar zaken had, en de bokken, bij wijze van zeggen, van de schapen hield gescheiden; de soldeniersplunjes niet maar zoo ordeloos bij de wapenrokken der hoplieden opborg. Van de verschillende bezoeken van meer langdurigen aard aan het Gasthuis, nadat het werd ontruimd, heeft de Historische Optocht zeker de minst noodlottige sporen nagelaten.
Wat bij een wandeling door het gebouw, vooral door de gedeelten waar de lijders en lijderessen met verstoorde psyche werden verpleegd, sterk opvalt, dat is het zeldzaam verouderde systeem van krankzinnigenverzorging, waarmeê de medici hier, door de omstandigheden daartoe gedwongen, genoegen hadden te nemen. Nu maar niet meer gesproken van de hiervóór reeds kortelijk gekarakteriseerde algemeene zalen. Maar die cellen! Donker als een graf; zonder licht van buiten; nog somberder gemaakt door het donkere bekleedsel. Hokken om 'n niet meer te genezen melancholie in op te doen. Er is sprake van, dat een dezer cellen zal worden uitgebroken en in haar oorspronkelijken toestand in het Suasso-Museum weêr in elkaar gezet en dan ter bezichtiging zal worden gesteld. Het is te hopen, dat dit geschiedt. Tot de geschiedenis der krankzinnigenverpleging in Amsterdam zal zij dan een kostelijke bijdrage leveren. Als pendant zou er dan de kooi kunnen worden bij geplaatst, waarin patiënten, die 's nachts van epyleptische aanvallen te lijden hadden en voor hun omgeving zoodoende min of meer gevaarlijk waren, werden te slapen gelegd, - een even groote monstruositeit al als de donkere cellen. Een afbeelding hierbij gehangen van een der moderne krankzinnigen-oorden in ons land, waarin zelfs de meest onhandelbare patiënt zich het uitzicht over het rustige landschap niet belemmerd ziet door tralies, wat door de duimendikke ruiten van groote afmeting is overbodig gemaakt, zou het ‘voorheen’ en ‘thans’ in dezen niet onduidelijk illustreeren.
Dat het, afgescheiden nog van de eischen der hygiëne en der in de latere jaren met zoo groote schreden gevorderde algemeen-medische wetenschap en der psychiatrie, óók met het oog op de beperkte plaatsruimte ten eenemale noodzakelijk was, dat voor het oude Pesthuis een nieuwe, ruimere ziekeninrichting in de plaats kwam, bewijst het gebruik, dat van elk hoekje van het gebouw, hoe bescheiden ook, werd gemaakt. De slaapplaats van den portier was onder een trap weggestopt. De knechts hadden 's nachts de in de cellen opgesloten, en dus uitteraard verre van rustige patiënten tot buren. De naaisters, broodsnijdsters en het verder vrouwelijk personeel van den huiselijken dienst mochten dus, vergelijkenderwijs, nog van geluk spreken, dat haar onder de balken een slaapplaats was aangewezen, - een ‘voorrecht,’ dat zij deelden met de hoofdverpleegster der zenuwlijderessen en een deel harer patiënten. Ook de vrouwenverband- en de kinderzaal bevonden zich op deze verdieping, welke door een kunstig aangebrachte kapconstructie de moeite van het naar boven klauteren overigens ruimschoots loont bij een bezoek. | |
[pagina 407]
| |
Een groote zaal, waar bij bijzondere gelegenheden een groot aantal patiënten vereenigd kon worden, ontbrak geheel. Op St. Nicolaas-avond en met Kerstmis werd de mannenziekenzaal tot feestzaal gepromoveerd. Evenzoo had ‘de Kerk’ een dubbele bestemming. Door-de-week werd zij namelijk gebruikt als opnemingszaal, waarvan de aanwezigheid van een afgeschoten kamertje voor oog-onderzoek nog getuigt. Ook de apotheek, de bad-gelegenheden en de keuken met haar geweldige, ouderwetsche schoorsteenen, kookpotten en fornuis doen in hun verworden toestand heele verhalen van hoe behelpen hier in de latere jaren het parool was.
En zoo staat het oude Pesthuis thans op den moker van den slooper te wachten. Een bewaarder houdt daags de wacht, dat ongenooden niet tot het ontredderde gebouw doordringen. Veel pogingen worden daartoe trouwens niet gedaan. Een enkele maal knarst het ijzeren hek nog wel eens op zijn verroeste hengsels en wordt de primitieve beltrekker in beweging gebracht. Het is wanneer een schilder er de lucht van heeft gekregen, dat in de zeldzaam mooie wildernissen, die ééns tuinen heetten, zoo heerlijke studies zijn te maken. De aanwezigheid van een aantal aangelegde en half afgewerkte doekjes in de kamer van den bewaarder bewijst, dat dezulken niet tevergeefs aanschellen. Maar overigens staat het huis er eenzaam en verlaten, onopgemerkt door wie er op een afstand langs gaan; der straatjeugd tot mikpunt van baldadigheden; den ratten tot een aangenaam verblijf!
Amsterdam, April 1900. | |
Naschrift.Tusschen het schrijven en het afdrukken van dit artikel is het Pesthuis-raadsel ten slotte dan toch opgelost. Of opgelost is eigenlijk te veel gezegd. Want al is het op dit oogenblik een publiek geheim, dat dezer dagen in besloten Raadszitting voorloopig fiat is gegeven op een voorstel van het Dagelijksch Bestuur van Amsterdam om aan het Rijk kosteloos het oude Buitengasthuis met eenige aangrenzende gronden aan de Constantijn Huygensstraat af te staan, ten einde den Minister van Binnenlandsche Zaken in de gelegenheid te stellen om aan de Tweede Kamer aannemelijke voorstellen te doen met betrekking tot de overbrenging van 's Rijks Ethnographisch Museum naar Amsterdam, - onherroepelijk is deze nog nader te bekrachtigen beslissing nog allerminst geworden. En zoo lang zij dat niet is, kan eenig voorbehoud niet schaden. Inzonderheid bij deze aangelegenheid, die weder heeft bewezen qu'il y a des accommodements, zoo dan al niet met den hemel dan toch met den Amsterdamschen Raad. Want den 8en Augustus van het vorige jaar stelden Burgemeester en Wethouders den Raad voor om het voormalige Buitengasthuis te doen sloopen met verkoop van den daarvan afkomstigen afbraak, ‘aangezien de toestand van dat gebouw van zoodanigen aard is, dat hij onhoudbaar wordt en het een toevluchtsoord geworden is voor ratten.’ In geen der 43 Raadsleden kwam het blijkbaar op om zich tegen dit voorstel te verklaren. Slechts een hunner vroeg, min of meer bezorgd, of B. en W. maatregelen zouden weten te nemen om te voorkomen, dat de ratten, bij afbraak van het gebouw, een invasie zouden doen in het nabij gelegen Wilhelmina-Gasthuis. Waarop Wethouder dr. Blooker plechtiglijk, onder hilariteit van den Raad, verklaarde, ‘dat die ratten een voorwerp van aanhoudende zorg van Burgemeester en Wethouders uitmaken.’ Bij acclamatie werd daarop het oude Pesthuis den sloopers-moker toegewezen. En zóó onverzettelijk bleek 's Raads en des Dagelijksch Bestuurs overtuiging, dat het oude gebouw behoorde te worden geslecht, dat klinkend protest in de bladen van de zijde van bouwkunstenaars, individueel en in genootschappen vereenigd, tegen deze ‘daad van vandalisme,’ zooals de voorgenomen afbraak werd geheeten, ja zelfs een in den vorm tot de Vroedschap gericht vertoog door het bestuur van Architectura et Amicitia om het sloopings-besluit voorloopig in te trekken en een onderzoek uit te lokken naar de bouwvalligheid van het gebouw, niet vermocht de heeren van het Princenhof te vermurwen, zoodat het Raadsbesluit gehandhaafd bleef, alweêr met algemeene stemmen. Maar niettemin werd de reeds uitgeschreven sloopings-besteding verdaagd. De maanden verstreken. Tot nu de tijding komt, waarvan hierboven melding werd gemaakt. Van hoe men het met de ‘voorwerpen van de aanhoudende zorg van Burgemeester en Wethouders,’ denkt aan te leggen, spreekt zij niet.
Amsterdam, Mei 1901. |
|