| |
| |
| |
De pedante paddestoel.
Door Marie Marx-Koning.
Sprookje voor groote menschen.
't Was een frissche, van licht tintelende najaarsdag. De loofboomen, dragende groote, loome, volgroeide bladen, stonden te wachten in 't blauw-en-gouden licht, dat uit den hemel stroomde over de grijs-glimmende dennekruinen, over de vlak-liggende landen, en over de heuvels, door krachtige, vast in den grond pakkende stammen beklommen.
Op een vooruitstekende punt land, waar twee beekjes samen kwamen, en klater-babbelend verder ijlden, beurde, tusschen rijp, zaaddragend pluimgras en stugge bosjes hei, een mooie, roode paddestoel zijn rond kopje uit den zijig bemosten grond. Hij was helrood, met een geelwitten schijn over zijn ronde vlakte; en zag er zoo vroolijk uit, dat het blonde pluimgras zich voorover boog, om hem goed te zien.
De pittige najaarslucht had hem vlug doen groeien.
't Najaar weet wel dat het weinig tijd heeft; en wat het doet, doet het snel. Snel verguldt het de boomen, snel zendt het zijn gewiekten adem langs de bang-krakende takken om ze te ontbladeren: want de winter wacht al; al héél nabij.
Voor de paddestoel dus tijd had, om veel na te denken over het licht en over het leven, waarin hij zoo opeens gekomen was uit de zwarte, geheimzinnig-zwijgende aarde, stond hij, toen hij den witten sluier verbroken had, die beschuttend over hem heen huifde, als een kleine, trotsche koning op de vooruitstekende punt land, en keek tevreden om zich heen.
Het speet hem, dat zijn dikke, brosse stengel hem belette te groeten naar alle kanten; en hij lachte maar, om zijn blijdschap te toonen over 't mooie rondom hem.
Het heldere, voorbij-snellende water van de beek, dat op zijn in 't licht schitterende golfschubben nu en dan een afgevallen blad droeg, als een luchtig bootje voorbij drijvende, knabbelde langs de nat-zwarte kanten van 't land waar hij stond, als op een groenfluweelen troon; terwijl het buigend pluimgras een troep gedweëe hovelingen leek, en de bosjes stijve, paarse hei, hofdames, die wachtend op 't geen hij gebieden zou, bijeen stonden.
Hij was heel mooi, de paddestoel.
Op zijn hel, licht-vangend, bol-rond bovenvlak, waren kleine witte kralen gegroeid, die prachtig zijn krachtige, roode kleur verhoogden.
Zijn fluweel-zachte, brosse stengel droeg een fijnen, rondom-hangenden sluier. Teer en dun als kant, drapeerde die sluier hem met sierlijke plooien. Het vorstelijk-onbuigzame van dien stengel gaf hem groote waardigheid, tegenover het licht wuivende pluimgras, en 't meegaande, burgerlijk-veerkrachtige mos.
Ook de sierlijke, 't water overhuivende varens, zwaar van zaad, waren, bij hem vergeleken, licht-bewogen dingen, zonder trots.
Aan den kant van 't eene beekje, langs 't stuk land waar de paddestoel stond, groeide laag elzenhout; en een eenzaam, knorrig sparretje dat verdwaald leek, keek donker op hem neer.
Waar het andere beekje kwam aanglijden, was een geel-wit zandpad, waar knoestige eiken stonden, die hun wortels oplichtten uit den grond, of ze vonden, dat ze oud genoeg waren, om niet meer door de aarde geholpen te worden bij het staan. Langs hun stammen waasde, groen, een doezelig larixboschje, waar 's avonds konijntjes wandelden.
Waar de beekjes samen kwamen, keek de paddestoel ver over het glinsterende watervlak, dat altijd rusteloos-ijverig bewoog. Ze brachten veel licht mee, veel blauw licht, van de hoogten waar ze ontsprongen, als een levend wonder van klaarheid, uit de donkere, stille aarde.
Een eenzaam, sentimenteel berkje stond tusschen het dunne, babbelachtige elzenhout, even nadat de beekjes vervroolijkt, levendigdruk, samen verder stroomden.
Het was een dun berkje met veel wit aan zijn stam, dat zilverig-schilferend hier en daar loskrulde, en waar trosjes geel-groene korstmossen op leefden. Het had maar twee armen, waarmee het machteloos over de beek
| |
| |
slingerde, en kon nooit grooter worden; want in een booze bui had de storm zijn hoofd afgerukt. Daarom was het altijd droevig gestemd en wou wel heelemaal weg zijn....
De verte was begrensd door een donker, norsch-uitziend pijnbosch, dat somber tegen 't luchtblauw stond.
- Hoe aardig van die beek! zei de paddestoel, toen hij zich zoo echt thuis begon te voelen in zijn omgeving.
- Telkens verzint ze wat anders om me genoegen te doen. Dàn draagt ze een dood bloempje voorbij, dat me met een laatsten blik nog groet, dàn een goud-geel blaadje, dat dobbert op haar lichte golfjes. Dan schittert ze blauw, dan weer hel-wit.... Aardig... hoe àlles moeite doet om me te behagen.
Hij keek om zich heen en vond het leven prettig; héél prettig....
- Lief van die witte wolken, dat ze zoo voorbij zweven. 't Was anders erg eentonig voor me, dat enkele blauw in de hoogte. Erg lief....
Een zijig mosje vlijde langs zijn fluweeligen stengel.
- Ja... ik zie je wel! Je bent vriendelijk! Heel vriendelijk. Maar alles is zóó mooi voor me neergezet rondom, dat ik op zoo'n klein ding als jij bent niet letten kan. 't Is anders natuurlijk dat je ook je best doet; al ben je klein.
Het mosplantje lachte heel zachtjes, en mompelde een spotternijtje, dat de paddestoel niet verstond.
- Vertel me eens, wie dit alles voor me in orde heeft gemaakt? vroeg de paddestoel, met een gezicht stralend van tevredenheid, aan een breeden varen, die, langs den waterkant staande, een beetje kwijnend omboog, nu en dan in 't klare water tippend, als 't zich even bol ophief, van haast om weg te komen.
- Voor jou? kwam de varen voornaam. Je meent toch niet dat Onze lieve-Heer de heele wereld voor jou heeft geschapen? Zoover ik kan nagaan, sta jij daar voor mijn pleizier; om mijn uitzicht over alles nog mooier te maken.
- O... is 't Onze-lieve-Heer...! Natuurlijk meen ik, dat dit alles er voor mijn plezier is.... Ik zie het toch! lachte de paddestoel.
Paars-kalm kwam een heiplantje:
- 't Is dwaas, zoowel van jou, paddestoel, als van jou, varen! Zie eens even rondom je: Groote velden, zich strekkende zoover je zien kunt, zijn klaar-gelegd voor mijn zusters! Denk je, dat Onze-lieve-Heer ons zonder reden zoo'n groote plaats geeft op de aarde? Zie eens, hoe de hemel mijn kleur tracht aan te nemen, wat haar in 't geheel niet lukt! En de beek neemt, uit liefde voor mij, weer de kleur van den hemel over. Niet waar beekje?
De beek sparrelde lachend langs de kanten, en gaf eerst geen antwoord.
- Ik vind het zoo dwaas dat jelui niet begrijpen, dat de wereld om mij bestaat, dat ik geen woorden weet om mijn verwondering te zeggen... zei het eindelijk. Ver weg is een hooge heuvel, alleen gemaakt om mij voort te brengen.
Waarom denk je, dat die platte hei-landen er zijn? Om mijn bedding te vormen. De trotsche wolken leveren mij water, en verder op, waar menschen wonen, breng ik molens in beweging, en daar ligt er een breede, van licht schitterende rivier, alleen om mij op te nemen.
Ik weet dan ook heel zeker, dat alles er om mij is; en dat jij, kleine paddestoel, daar staat om naar mij te kijken.
- De een al maller dan de ander, klapperde een elze-tak. Wie kijkt er boven jelui allen uit? Wie is er het dichtst bij den hemel, waar Onze-lieve-Heer woont? Aan wie vertelt de wind, wat hij van de hooge wolken gehoord heeft? Je moest eens weten wat hij me al niet vertelt, 's avonds, als hij een bui heeft om laag over de aarde te blazen. Natuurlijk sta ik ver boven jelui; en als de aarde er om iemand is, is 't om mij!... Wat zeg jij berk?
- Och... ik zeg maar niets; fluisterde droevig de berk. Ik ben mijn hoofd kwijt, Ik kan niet goed denken....
Het knorrige sparretje mompelde wat, in een taal die niemand verstond.
De paddestoel deed niets dan lachen, wat mooi stond bij zijn, vroolijke, roode kleur.
| |
| |
Het was de eerste dag dat hij in 't leven rondzag; maar hij voelde al een vaste overtuiging....
Het zaad-zware gras wilde ook wat zeggen. Eerst nikte het een paar maal statig, en begon toen:
- Als iemand het recht heeft, om te gelooven, dat Onze-lieve-Heer de wereld om hen schiep, zijn wij 't wel.
De hei meent al heel wat plaats in te nemen; maar zie mijn broers en zusters eens! Overal zie je ons! Er is geen plekje op aarde, of onverwachts komen wij er te voorschijn. Ik ben dan ook zeker, dat....
De paddestoel schaterde het uit.
- Ga maar voort met babbelen! riep hij. Jelui hindert me volstrekt niet. Ik sta hier op mijn vorstelijken troon, en mag dat kibbelen zoo in de verte wel. Zonder dat jelui dat wilt, ben je toch mooi en aangenaam voor mij, om te zien.
Over het pad, langs de krachtige eiken, kwam een man achter een groote koe. Het beest liep langzaam, met gewichtige stappen; en de man gaf het telkens een tik met een stok tegen zijn vuil, korstig achterlijf.
Toen de koe voorbij kwam, keek ze, met haar wijze, melancholiesche oogen, opzij, naar den paddestoel.
Een heel diep verdriet gaf iets tragiesch aan haar gedweeën blik. Met haar staart slaande naar lastige vliegen liep ze langzaam verder, terwijl de man vroolijk een deuntje floot.
- Men heeft haar kind weggenomen, murmelde de beek. Ik weet waar ze gestaan heeft: in een land vol klaver, een eind terug. Alle dagen kom ik er langs heen en zag haar dan. Nadat men haar kind heeft weggenomen, is ze aan 't treuren gegaan, en wou geen melk meer geven. Nu gaat die man haar doodmaken.
- Wat zeg je? vroeg de paddestoel, glimmend van verbazing. Haar doodmaken?
- Ja; en opeten!
- 't Is vreeselijk! gonsde het gras; en toch ook weer verdiend: de koe eet ons op!
- Mogen de menschen dat doen? vroeg de paddestoel, nog altijd verbaasd.
- Och... kwam 't berkje; ze doen waar ze lust in hebben.... Alles waar ze lust in hebben.... Goed begrijpen doe ik het niet; maar mijn hoofd is ook....
- Daar komt een man met een haas! voorspelde 't beekje, vlug voortijlend. Juist dreef er een koolblad voorbij, dat door toeval in haar water terecht was gekomen.
- De haas is dood! riep het koolblad; maar dat is juist goed! Hij en zijn vrienden hebben een land, waarop wij stonden, heelemaal kaal gegeten!
Vlugge stappen klonken mat op 't zandpad. Een man, met een lichtbruin jagerspak, en een opgewekt gezicht, kwam voorbij. Op zijn rug droeg hij een dooden haas. Onder zijn rechterarm hield hij een geweer, dat, met den loop naar beneden, in een bandelier steunde. Hij zong met een mooie, volle stem, die krachtig langs de boomstammen sloeg, en over de lage landen galmde. De glazige doodenoogen van den haas staarden dof naar den grond. Stijf strekte hij de rechte pooten langs den rug van den man, wiens vroolijke stem hoog opgeheven werd in de heldere lucht, en ver werd voortgedragen.
- De menschen zijn altijd vroolijk, als ze iemand dood gaan maken, of al vermoord hebben, lispelde het mos.
- 't Is vreemd, zei de paddestoel wijs. Maar ik vind het toch aardig, dat ze hier voor mijn plezier voorbij komen. Zij schijnen anders nogal machtig te zijn....
Het gras zuchtte, en zei niets terug. Het vond den paddestoel erg dom.
- Pas op! waarschuwde het beekje; daar komen twee kinderen; en jij paddestoel! vooral maar stil zijn. Jou zien ze dadelijk!
Hollend langs de wazig-paarse landen kwamen twee kinderen: een jongen en een meisje. Ze waren zoo rood als de paddestoel van 't harde loopen. De jongen sprong telkens over de beek, en 't meisje keek hem dan bewonderend-lachend aan, terwijl ze zich bukte om van het blonde pluimgras te plukken, waarvan ze al een groote bos in de hand had.
- Kijk eens! hier is de beek breeder! maar hier kan ik er toch ook overheen! riep
| |
| |
de jongen, en ging achteruit om een aanloop te nemen.
- Pas óp toch! waarschuwde 't meisje. Met een gezicht vol wil sprong de jongen over de beek, en liep toen rustig verder: hij aan de eene zijde, 't meisje aan de andere.
Toen ze aan de plaats kwamen waar de paddestoel stond, en de beek in tweeën ging, sprong de jongen terug.
- Kijk eens, hoe 'n mooie paddestoel! riep 't meisje.
- Plukken? vroeg de jongen, en liet zijn begeerende kinderoogen rusten op de groote vuurroode rondte, met smakelijke, witte kraaltjes bezet.
- Neen... laat hem maar. Hij blijft toch niet goed. Kijk eens wat een bos gras al!
- Nou! zei de jongen; een groot zakmes openslaand, waarmee hij handig een lagen tak van een eikeboom afsneed.
Toen begon hij, met den tak, de beek te slaan, zoodat 't water naar alle kanten opspatte.
Het meisje liep lachend weg, en riep den jongen, die haar met wilde sprongen volgde.
De boom bloedde op de plaats waar de tak was afgesneden; en 't beekje kermde van pijn. De treurige, korte, blonde stekeltjes van de afgeplukte halmen stonden vreemd te kijken....
- Wat zijn ze weer in hun schik! riepen de zijige stemmetjes van de mosjes. De één heeft zijn handen vol dood gras, de ander snijdt een boom een groote wond, en slaat de beek....
- Een eind verder ligt de eiketak op 't pad te sterven! riep de beek, die haar pijn alweer vergeten was.
- 't Is bepaald vreemd!... zei de paddestoel weifelend, ze schijnen te denken, dat ze alles mogen doen... Ze durven alles!
- Och... lispelde het berkje, met zijn twee armen hulpeloos heen en weer slingerend boven het beekje, dat al weer spartelend lachte langs de afgeknabbelde land-kanten.
Wat die al niet durven! Als je dat wist! Wanneer ik goed denken kon, zooals ik zeker zou doen, als ik mijn hoofd nog had, zou ik het misschien begrijpen.... nu....
- Verderop wónen ze! riep 't beekje. Ik ga daarheen! Wil je mee paddestoel?
- Heel vriendelijk; misschien later; zei de paddestoel stijfjes. Hij begon te wankelen in zijn vroolijke overtuiging, dat de heele wereld er voor hém was, zóó voelde hij zich vernederd door het machtsvertoon van de menschen.
De zon blonk juist boven het zware, zwartgroene bosch, dat in de verte donker fluweel leek, met strepen grijs-groen van rechte stammen erop geteekend. Vroolijk gleed haar licht over de aarde, en rossig glom ze over het glanzende paddestoel-vlakje. Ze begon haar stralen in den neerdalenden nevel te bergen. Ze was moe van 't werk-doen. De heele lente door had ze zaadjes in de aarde, en knopjes uit de twijgen wakker moeten kussen, totdat het spruitjes en blaadjes werden, zich openvouwend in haar licht, tot sterke planten en krachtige loovers. Den ganschen zomer had ze alle vruchten rijp moeten laten worden, zonder ophouden bezig, tegengewerkt door te groote droogte of gure winden, of lange dagen, dat grijze, zware regenwolken voor haar heen hingen, en over de aarde weenden. Geen wonder dat ze moe was; en naar den paddestoel ziende, zei:
- Je bent 't laatste, wat ik koester. Ik verlang erg naar den winter; ik wil ook wel eens wat rusten. Toen, met een zacht glimlachje liefkoosde zij de stille, vredige aarde, zeggende:
- Jij hebt ook genoeg gedaan.... Jij en ik... wij beiden. Daarna dook ze droomerig achter het doodstille bosch.
Even bewoog de wind de elzetakken.
- Wat weet je? vroegen ze luisterend. En de wind fluisterde in hun flapper-blaren, streelde toen wat lager over het pluimgras, dat gedwee boog, en suisde zacht langs den paddestoel.
- Wat zegt hij? vroeg de paddestoel aan 't beekje.
- Dat de nacht komt, denk ik. Ik versta hem nooit. Hij vliegt me altijd veel te vlug voorbij; en ik zelf heb ook altijd haast! zei het, snel voortijlend en zacht-lachend. Het
| |
| |
was nog wonder-wit. Boven, waar het ontsproot, en met zacht gesmiespel als een glanzend wonderslangetje door het lange mos sloop, was het nog licht. Dat licht bracht het mee, en droeg het naar het dorp, en dan naar de breede, wachtende rivier.
- De wind zelf zegt nooit iets, kwam het berkje. De wind zegt, wat wij denken....
- Dat kan waar wezen, nikte stil een varen.
- De wind is dom, ging 't berkje voort. Hij heeft geen ziel.... Soms, vroeger, voor hij mijn hoofd gebroken had, heb ik wel eens gedacht, dat ik hem iets hoorde zeggen; maar dan merkte ik later, dat hij eigenlijk zei, wat ik dacht.... Dat doet hij bij iedereen... Hij zegt wat wij denken... anders niet....
- Wat is dat witte, dat daar over de heilanden komt aanglijden? vroeg de paddestoel.
- Dat is de avondnevel; die komt ons toedekken.
Over het zandpad kwam langzaam een eenzame man. Zijn kinderlijk-onschuldige oogen, stil-open in zijn gezicht, keken naar het dartele beekje, en gleden over den paddestoel en bleven even poozen bij de hout-wond, die de jongen had gemaakt in den boom. Een klein, grappig-springend konijntje kwam langzaam uit het donkere larix-bosch.
De man bleef onbeweeglijk staan, om het konijntje niet te verschrikken; zoodat het vlak bij hem kwam. Toen lachte hij even, kalm, zooals maanlicht door nevel lacht.
Het konijntje ging weer in 't bosch, en de man wandelde langzaam verder.
- Die doet geen kwaad! zei de paddestoel; en dat is toch een mensch....
- Dat meen je maar, vertelde snel 't beekje. Dat is een dichter.... Ik heb dat in het dorp hooren zeggen, door twee mannen, die hem uitlachten, toen hij voorbij ging.
- Waarom lachten die hem uit?
- Dat weet ik niet!...
Het knorrige sparretje morde weer iets.
- Och... zei 't berkje. Ik geloof dat men altijd lacht als men iets niet begrijpt.... Als ik mijn hoofd nog had, zou ik geloof ik veel begrijpen; daarom lach ik nu ook maar niet....
- Dank je voor je beleediging, spartelde boos het beekje, dat nogal eens lachte.
- En ik! glom rood, de anders zoo vroolijke paddestoel, die een beetje in de war was, van al de dingen die hij hoorde.
- Och... zei weer 't berkje. Je kunt het niet helpen dat je zoo bent. Je moet je dat maar in geen geval aantrekken. De lieve God heeft ons allen anders gemaakt.... Als ik mijn hoofd nog had, zou ik alles beter begrijpen; nu weet ik niet veel... en denk daarom maar niet.... Wees maar tevree, paddestoel: je bent mooi en vroolijk! Goede nacht!
- Mijn plan is wakker te blijven, bromde de paddestoel. Mijn leven is veel te kort om er wat van te verslapen.
- Mijn leven is lang; maar ik vind het te mooi en te vroolijk om te slapen! murmelde 't donker wordend beekje. Ook heb ik geen tijd. Verderop, het groote water, wacht me. En dan moet ik straks de maan en de sterren spiegelen.
- En voor mijn gezelschap dienen, en mij opvroolijken, zeide de paddestoel, nu weer lustig.
- Nu ja! lachte 't beekje; dàt weten we!
Laag aan den horizon kwam, statig als een gouden gondel, de wassende maan langs den diepen, blauwen hemel glijden, waar de engelen gaatjes in gemaakt hadden, om op de aarde te kunnen kijken.
De menschen noemen dat sterren; maar ze weten zoo weinig....
Als de nacht zijn zwart gordijn hoog boven de aarde spant, kunnen de engelen er niet doorheen kijken; en maken kleine, ronde raampjes, waardoorheen wij dan even de hemel-glorie kunnen zien schitteren. Ze mogen niet groot wezen, die ruitjes, want de lieve God wil niet, dat de menschen in den hemel zullen kunnen kijken. Ze zouden zich dan nog eenzamer en verlatener voelen op de donkere nacht-aarde, dan ze nu al soms doen... en nog afgunstiger wezen op de engelen....
Want de lieve God weet wel, dat alleen de droeven 's nachts vaak waken, en naar den hemel opzien....
De gelukkigen slapen.-
| |
| |
De paddestoel, hoe pedant hij ook was, kon toch maar niet de gedachte uit zijn hoofd verdrijven, dat de menschen wel heel machtig moesten zijn; en hij verlangde er erg naar, eens wat meer van hen te weten. Zij, die zoo alles durfden, en deden, schenen er toch niet voor zijn plezier te zijn; hij had daar tenminste nog niets van gemerkt....
Wil je me, voor ik dood ga, naar de menschen brengen? vroeg hij 't vlug-voortspartelend beekje, dat donker langs de nu sombere heidekanten morrelde.
- Jawel! als ik je maar los kon maken uit de aarde!
- Wees toch wat stil, mompelde dof het donkere mos. Ga toch slapen...
- Ja! gonsde het pluimgras. Je houdt ons ook wakker.
- En 't beekje dan?
- Dat zijn we gewoon; dat hooren we niet meer.
De maan verdween juist achter het doodsche dennebosch, dat angstig-zwart tegen de lucht afstak; en 't werd nu waarlijk ongezellig-donker vond de paddestoel.
Hij keek even naar de flikkerlichtjes boven, en ging toen ook maar slapen.
Het knorrige sparretje dacht aan het verre bosch waarin het thuis hoorde, en sliep niet. Heel zacht zei het zijn verlangen door den kalmen nacht....
Het beekje bleef luchtig voortijlen, nu en dan iets mompelend dat niemand verstond, dan weer zacht lachend als het een star spiegelde, of heel even tril-bevend, als het een bang-vallend boomblad opnam en wegdroeg.
Den volgenden morgen, voor de zon over het larix-bosch heen keek, was de paddestoel al wakker.
Er hing een dik, wit waas over de aarde, dat overal kleine kraaltjes achterliet, toen de zon het voortjaagde.
Nu werd de paddestoel pas mooi! Hij schitterde of hij in diamanten was gevat. Van zijn glad, geel-rood vlak gleden de droppels af, en bleven flonkerend in de rondte hangen. Alleen de witte kraaltjes waarmee hij bezet was, hielden wat schitterdroppels vast. Ook aan den witten sluier, rond zijn fijnen stengel, hingen juweelen; en zijn vroolijk, rood gezicht glom van vreugde.
Het beekje, heerlijk schitterend in 't eerste licht, wist van weelde niet wat het doen zou. Het kuste de vochtige land-kanten, en zong dartel en lief-lokkend van de vroolijke zonmorgen, en 't heerlijke leven! En alles schitterde en vonkte van frisch licht op vochtige, brosse boomen en landen.
Toen kwamen over het pad langs het beekje twee menschen: een jonge man en een meisje.
Ze hielden elkaar omarmd; en diep-in blikten hun oogen, of ze uit den hemel kwamen, en hun gelaat straalde, of ze allen glans, daar opgevangen, meedroegen langs de aarde.
Waar de twee beekjes bijeen kwamen, bleven ze staan. Zwijgend weidden hun oogen over de schitterend-frissche landen, waar teer-paars de Erica waasde.
- God... hoe mooi is toch het leven... zei zacht de jonge man, alsof hij tegen zichzelf sprak, In ons dat wondere geluk, en om ons dat alles zoo innig mooi! Die wijde, blijde aarde... voor ons.... Het heele heerlijke leven... voor ons. Alles voor ons....
En de oogen van het meisje, met een diepe straling er in, antwoordden hem.
Toen gingen ze langzaam verder, hun voeten zacht neerzettende, om door geen klank te ontwijden, de plechtige, godsdienstige stilte van den morgen.
- Zijn dat òòk dichters? vroeg de paddestoel, verwonderd dat ze geen kwaad deden.
- Neen, antwoordde 't beekje; maar ze worden wel uitgelachen net als een dichter....
De paddestoel, die wel pedant was uit onwetendheid, maar niet dom van aanleg, vroeg, nieuwsgierig naar 't antwoord van 't berkje, dat altijd 't zelfde zei, en toch telkens iets anders:
- Waarom zouden ze lachen, berkje?
Het berkje liet van zijn puntige blaadjes een paar stralende tranen in 't water plonsen, die de beek vlug meedroeg.
- Och... als ik mijn hoofd maar had, zou ik alles beter begrijpen! zei 't droevig. Nu weet ik, dat ik toch niet ver denken kan,
| |
| |
en ook niets begrijpen.... Daarom lach ik nooit... maar de menschen, die lachen, hebben wèl hoofden....
De paddestoel dacht na. Wat die twee menschen, die geen dichters waren, en toch geen kwaad deden, gezegd hadden, bleef in zijn vroolijk, rond hoofd naklinken.
De een zei: De wijde, blijde aarde... voor ons...! Alles voor ons...! dacht hij. Nu zou ik toch wel eens willen weten....
Tusschen 't vochtige mos, vlak bij den paddestoel, was een plekje zwarte aarde, waar niets groeide; en terwijl de paddestoel peinsde, kwam een heel klein, spits, roze kopje voorzichtig uit den grond boren. 't Was een wormpje.
- Hoorde je dat daarnet? vroeg het, met een dof, vettig stemmetje.
- De heele aarde voor hen! 't wormpje lachte spottend in zijn klein, roze gorgeltje. En zij, met al hun drukte en praats, zijn er voor mij en mijn vrienden.
- Wàt zeg je! riep gespannen de paddestoel.
- Natuurlijk! lachte 't wormpje, koddig zich kronkelend, terwijl het heelemaal uit de aarde kroop. Ze zijn er alleen om ons, wormen te voeden, als ze dood zijn....
En grappig zijn roze ring-lijfje uit en intrekkend, verdween hij tusschen 't vochtige mos.
Van verbazing sprong een groote barst in de mooie, roode paddestoel-rondte.
Toen begon hij hartelijk te lachen.
- Nu dacht ik nogal! riep hij uit, dat het mogelijk was dat ik me vergiste, en dat alles er om hèn was, en niet om mij.... Maar nu komt het uit, dat ik gelijk heb gehad. Alles is er om mij!... Om mij!... Ik zie het immers!
- Je weet zooiets pas als je dood bent! waarschuwde het berkje ernstig. Veel begrijp ik niet, want ik ben mijn hoofd kwijt, en kan niet denken; maar ik merk al een poos zoo rondom mij heen, dat we pas na onzen dood ergens voor dienen....
- Wat een dwaasheid! riep de paddestoel, nu heelemaal zeker. Sta ik hier niet als een koning? Is het zachte mos niet mijn troon? Glijdt het beekje niet om mij hier voorbij? Liggen voor mij de mooie hei-landen niet uit? Gaat de zon niet voor mij op? Ligt de aarde niet....
Misschien zou de paddestoel nog lang zijn vroolijk gesnoef hebben vervolgd, wanneer de kleine jongen en het meisje van gisteren niet voorbij waren gekomen.
- Kijk! onze mooie paddestoel is gebarsten! riep de jongen, en sprong op de vooruitspringende punt land. Wil ik hem eens laten varen?
't Meisje knikte, en keek toe, hoe de paddestoel van zijn steel werd gelicht, en voorzichtig op 't vlak van 't beekje werd gelegd.
- Kijk hij huppelen! riep ze.
De jongen sprong weer terug, en bleef toezien, hoe 't beekje op haar schittervlak met den paddestoel speelde, en hem wegdroeg....
- Zij helpen mij! juichte de paddestoel. Ze dienen mij! Nu zie ik het pas goed! Zij zijn er óók om mij....!
- Je hebt in elk geval je zin, murmelde het beekje. Nu goed kijken; straks komen we waar ze wonen.
De paddestoel was erg in zijn schik. Hij gleed tevreden mee; en toen hij langs groote huizen-paleizen van menschen kwam, lachte hij, denkende aan hun machts-vertoon... en aan 't kleine wormpje....
Eindelijk bracht het beekje hem in een groot, breed water, dat blank lag te klateren in 't licht van de schitterend-groote zon.
Daar stierf de paddestoel; en toen hij dood was, wisten de kleine larven en insecten die hem tot voedsel namen, te vertellen, waarvoor hij geleefd had....
Hijzelf stierf vroolijk, rood-opziend in 't jolige daglicht, wetende, dat 't tóch gauw met hem gedaan zou zijn geweest, en altijd nog meenende: dat de heele aarde om hem bestond, en dat zijn leven een groote gebeurtenis was geweest.
Marie Marx-Koning.
|
|