| |
Een weerzien (uit het leven van Marie Barnholt).
Door P. Valkhoff.
(Slot).
Een Februarimiddag zat ze in de voorkamer thuis, alleen met haar moeder, toen plotseling haar vader binnentrad, vergezeld van een jongen heer. Hij stelde voor: meneer Landt... mijn vrouw, mijn dochter. 't Was een jonge man met een aangenaam, blozend gezicht, lichtblauwe oogen en blonden knevel. Marie had een paar dagen geleden van hem hooren spreken als pas in 't stadje gekomen. Hij was de zoon van een ouden vriend van haar vader. Sinds een week was hij compagnon in een kassiersfirma.... 't Gesprek tusschen haar vader en hem liep over zaken, over de firma, waarin hij deelgenoot was geworden, over belegging van geld....
Marie zat gebogen over een handwerkje,
| |
| |
nu en dan opkijkend naar den jongen man, die zoo gewichtig over financiën sprak. Ze was wat geschrokken door dit bezoek. In den laatsten tijd ontweek ze zooveel mogelijk de menschen, die bij hen kwamen, naar boven snellend als ze visite hoorde komen. Ze was op weg menschenschuw te worden, zei haar moeder. Nu was ze blij, dat haar vader haar niet mengde in 't gesprek, zich alleen met meneer Landt occupeerde.
Maar opeens kwam de meid zeggen, dat iemand meneer Barnholt dringend moest spreken, één oogenblikje maar, en zich excuseerend, verliet hij de kamer....
Onmiddellijk draaide nu 't gesprek tusschen hen drieën. Landt schoof zijn stoel dichter bij, blijkbaar in zijn schik, dat hij nu over iets anders kon praten.
Marie vroeg hem hoe hij 't stadje vond. En hij zei lachend, dat hij haar niet wou kwetsen, maar... die stille, doode straten, die smalle, benauwde Hoogstraat.... De omstreken, die waren mooi, hij hoopte er veel van te profiteeren.... Marie luisterde naar zijn spreken, zijn stem klonk aangenaam, wat gevoileerd en zwaar; hij was knap, alleen zijn gezicht was al te regelmatig misschien, de snor wat te veel gesoigneerd.... Hij praatte luchtig en vroolijk, over zijn ouderlijk huis, nu en dan hartelijk lachend, zoo toen hij vertelde van al de bezwaren, die twee oude dames bij wie hij kamers gehuurd had, maakten tegen 't in-huis-nemen van zijn grooten hond. Zoo'n log, gevaarlijk beest! Nee, dàt nooit! Na heel veel redeneering van beide kanten hadden ze er in toegestemd, maar 't was vermakelijk hoe voorzichtig en schuw ze rondkeken gedurig, of Bello ook in de buurt kon zijn.... Na een poosje kwam meneer Barnholt terug, en spoedig daarop nam Landt afscheid, met de belofte gauw te zullen weerkomen. Nog even sprak hij met Marie over een bal, dat de volgende week zou gehouden worden. Of ze er ook kwam? Ze wist 't niet, zei ze, ze was meegevraagd met een familie, maar had de uitnoodiging nog niet aangenomen.
Ze voelde zich na die kennismaking opgeruimder dan te voren, en 's avonds, bij 't naar bed gaan, treuzelend met 't zich uitkleeden, glimlachte ze tegen 't beeld van Willem Landt, die zoo opeens in een omstraling van vriendelijkheid, haar was verschenen.
De volgende week was er uitvoering van een Tooneelgezelschap en bal na. Aandachtig keek ze naar de binnenkomenden, rondblikkend in de zaal, lachend knikkend tegen bekenden, die schuifelend zochten naar hun besproken plaatsen, terwijl heen en weer ijlden de bezige, zich reppende kellners. De zaal was al bijna geheel volgeloopen, en nog had ze Landt niet gezien. Zou hij niet komen? Hij had 't toch gezegd, bij 't weggaan, de vorige week. Teleurstelling kwam in haar op. Verlangde ze naar hem? Dwaasheid, verlangen naar iemand, die ze een kwartiertje maar gesproken had.... Maar vreugde schokte plotseling bij haar, deed haar blozen, voelde ze, toen ze hem zag binnenkomen met eenige andere heeren. Hij keek de zaal rond, alsof hij zocht naar een bekend gezicht. Zijn blikken vielen op haar, en hij boog, beleefd en vriendelijk.... In de pauze kwam hij onmiddellijk naar haar toe, vroeg of ze bleef bij 't bal, en besprak met haar den eersten dans, de polonaise-polka.... Ze waren spoedig goede vrienden, ze noemden elkaar bij den naam, en schertsten samen alsof ze elkaar al lang kenden.... Hij vertelde haar van zijn vroeger leven, van zijn toekomst....
Hij was op de Hoogere Burgerschool in Utrecht geweest, en toen op een kassierskantoor gekomen. Opeens herinnnerde ze zich, dat Henri Heerlen ook daar op school geweest was, ze waren van denzelfden leeftijd. Zou Willem hem kennen misschien? Ze vroeg 't aarzelend. Ja zeker kende hij dien. Ze waren dikke vrienden op school geweest. Maar hoe gaat dat. Je ziet mekaar niet meer, van schrijven komt niet veel, en de enthousiaste vriendschap sterft langzamerhand uit. Ze hadden samen wat grappen uitgehaald! Henri was een beste jongen, alleen wat vreemd soms. Nu eens stil en in-zich-zelf-gekeerd, dan weer luidruchtig, opgewonden. Soms overgevoelig, in tranen uitbarstend als hij een lichte berisping kreeg, zelfs in de hoogere klassen. Hij was veel samen met een anderen jongen, dien ze ‘de anarchist’ noemden, omdat hij zulke geavanceerde denk- | |
| |
beelden had. Henri en die jongen hadden beide dezelfde minachting voor de politiek, die alle mooie ideeën doodde, volgens hen, dezelfde vereering voor groote dichters en schrijvers. Ja, van literatuur hield Henri bizonder veel. Dat waren zijn lievelingsuurtjes op school, de literatuurlessen. Willem herinnerde zich, hoe de leeraar in 't Engelsch uit Dombey and Son had voorgelezen 't sterven van 't jongetje. Hoe was de naam ook weer?
- Paul? zei Marie.
- Paul Dombey, juist. Wij jongens, hadden bijna niet geluisterd. Och, je hebt zooveel andere dingen in je hoofd. Wiskunde, werktuigkunde, scheikunde, dat vonden we veel belangrijker, vrij wat gewichtiger dan zoo'n simpel romannetje. Lezen deden we alleen Zondagsavonds, en een enkele maal in de week, als de mathesis ons een uurtje vrij liet.... De meesten luisterden dan ook maar half. Maar opeens zagen we Henri Heerlen, die met 't hoofd in de handen, 't gezicht vuurrood, in spanning naar den leeraar luisterde, terwijl tranen hem langs de wangen liepen.... Dat is me altijd bijgebleven. Ik vond 't gek toen, dat iemand om een boek kon huilen. De wiskunde had alle gevoel in me verdroogd, denk ik. Later is 't mij een enkelen keer ook gebeurd, heel, heel zelden. Nu zie je, Marie, wat 'n koud, ongevoelig prozamensch of ik ben....
Hij lachte, toen hij dit zei, en Marie glimlachte terug, werktuiglijk. Maar haar lust tot dansen en vroolijk praten was voorbij. Ze verlangde naar huis, en, tot teleurstelling van Willem Landt, ging ze spoedig heen, verheugd een goed voorwendsel gevonden te hebben.... Wat gebeurde er met haar? Had ze reden tot vreugde, tot treurnis? Ze wist 't niet, ze kon niet denken, ze voelde alleen dat er in haar leven iets komende was, niet-af-te-wenden, dat naderde, al dichter en dichter....
Ze sprak Willem Landt heel dikwijls, thuis en bij anderen. Ze vond hem sympathiek, om zijn eenvoudig, vroolijk doen, zijn knap uiterlijk. Ze merkte, dat hij werk van haar maakte, en dat streelde haar ijdelheid. 't Was soms plotseling als een tintelende vreugde in haar: hij, een knappe jonge man, verliefd misschien op haar, tenger meisje, met het gewone, bleeke gezichtje. Dat was vreemd, niet te begrijpen, en toch moest 't zoo zijn, want ze merkte hoe hij haar overal zocht, en dan hartelijk, verheugd, naar haar toekwam.... Zijzelve voelde al meer en meer, dat hij iets heel belangrijks werd in haar leven, dat 't haar verdriet zou geven, als hij heenging....
Ze werd ziek, en gedurende haar ziekte, terwijl ze boven lag, kwam hij gedurig naar haar vragen, bracht dan dikwijls bloemen mee, waarvoor ze hem bedankte in korte, hartelijke briefjes.... Zij was herstellende, en mocht weer beneden komen, in de huiskamer. Een morgen was zij er alleen, nog wat moe en licht-vreemd-duizelig in haar hoofd, achteroverleunend op de canapé. De meid kwam binnen, zeggend dat meneer Landt er was. Of hij mocht binnenkomen? Ze schrok op uit haar soezerige stemming, en stond voor hem, blozend, verlegen-lachend. Hij gaf haar een kus, eenvoudig en innig, en zei dat hij zoo blij was over haar beterschap. Ze zaten naast elkaar op de canapé, en hij plaagde haar over haar koele stijfheid: nog nooit had ze hem één kus gegeven, ze zou 't niet durven, wel? één kus voor de bloemen, die hij haar gebracht had in haar ziekte. Hij trok haar naar zich toe, ze gaf hem een kus, uit dankbaarheid, alleen uit dankbaarheid, zei ze lachend. Hij drukte haar dichter tegen zich, kuste haar op 't voorhoofd, streelde haar blonde haar, haar kleine handen - - - - - - - - - - - - - - - -
Ze waren geëngageerd, en zij leefde in een roes van geluk. 't Was een genot voor haar, met hem te wandelen door de rond hen ontbloeiende en groenende natuur, terwijl zoele luchten haar omgeurden, zij, licht en vlug stappend aan zijn arm, het hoofd vol van liefde en geluk. Dan gingen ze zitten op een mooi plekje met 't ruime uitzicht voor oogen, zij geleund tegen zijn borst en zachte woordjes zeggend van vreugde. Hij was zoo mooi en zoo krachtig in haar oogen, ze was trotsch op hem; hij beminde haar niet alleen om haar karakter, dat zacht en vriendelijk voor hem was, maar ook om haar gezicht, om haar tengere gestalte, en dat was een voortdurende vreugde voor haar,
| |
| |
een streelende bedwelming. De zinnelijkheid, die zoo lang bij haar gesluimerd had, ontwaakte in hevig verlangen naar zijn kussen, den warmen druk van zijn lichaam tegen het hare. Aan Henri Heerlen dacht ze bijna niet meer. Een enkele maal dook de herinnering aan hem op uit haar geluk-lichte gedachten.
Zoo een avond, toen ze samen wandelden, Willem en zij. Ze had hem geplaagd, dat hij zoo dik werd, zoo dik en zoo lui. Hij kon haar niet dit heuveltje opdragen tot naar boven, wedde ze. Hij lachte en tilde haar op, en hijgend van 't lachen en de inspanning lukte 't hem de teere vracht tot boven te krijgen, waar hij ze liet vallen op een bank onder een beukeboom. Tot belooning eischte hij vreeselijk veel kussen, en ze gaf ze hem, zeggend dat zoo'n opofferende daad bijna niet te beloonen was. Ze zat op zijn knie, en keek over zijn schouder tegen den boom aan. En plotseling zag ze daarin gesneden, duidelijk zichtbaar, schoon wat vergeeld al, de letters H.H., en opeens kwam in haar gedachten hoe ze met hun drieën, Henri, Klara en zij, hier gezeten hadden, 't vorige jaar, een zomeravond, zoel als deze in lente. Ze wist, dat haar naam er ook in gesneden stond, aan den anderen kant. Ze wou aan dien avond niet denken, nooit meer. Ze boog haar hoofd naar Willem en kuste hem hartstochtelijk, maar haar oogen opslaande, zag ze weer die letters in den bruin-gladden bast. 't Was hier niet uit te houden, o God nee.
- Kom, Willem, zei ze smeekend, laten we naar huis gaan, 't begint al laat te worden....
Toen kwam de drukte van vóór het huwelijk, het gereedmaken van het uitzet, 't huren van het huisje in 't stadje, waar Willem de kassiersfirma zou vertegenwoordigen, 't koopen van de meubels, de gordijnen, de tapijten en eindelijk 't huwelijk zelf, in zenuwachtig geluk en verlangen tegemoet gezien....
De eerste maanden van 't huwelijk, een roes van zinnelijke liefde, en toen 't groote, lang begeerde geluk: 't zich-moeder-voelen....
De maanden van zwangerschap moest ze veel rust nemen, zat ze vaak heele middagen voor 't raam in de beneden-voorkamer, somber en laag, te werken aan kleertjes voor het verwachte kindje. Zoo op een regendag, triestig en vuil. Lekkend trilden de druppels uit het zware, doordrenkte loof van de lindeboomen en langs den glibberig-vuilen schilferbast op de glad-glimmende straatsteenen.
Aan den overkant sijpelde de gootsteenpijp zijn eeuwig-loopend straaltje in het doode water van de gracht.... Een misère, een ellendige bedrukking hing over alle dingen. En opeens dacht ze weer aan Henri Heerlen. Dien morgen had ze zijn naam in de krant gelezen. Hij was ondertrouwd met Bertha van Geldorp. Wie was dat meisje? In Amsterdam woonde ze, had ze gezien. Verder wist ze niets van haar. Henri Heerlen, Bertha van Geldorp, gedurig hoorde zij die namen klanken in haar hoofd.... God, wat had ze hem liefgehad! En die ander die zijn vrouw zou worden? Vroeger had 't haar altijd geschenen of hij één was met haar gedachten, of ze nooit zou kunnen ophouden aan hem te denken. En nu? Een vreemde was hij voor haar geworden. Ze wist niets van zijn doen, van zijn leed of zijn vreugde. God, hoe wreed toch, dat ijdel begeeren van wat men lief heeft.... Dwaasheid was het, aan hem te denken. Ze moest de gedachten aan hem heelemaal bannen uit haar hoofd.... Ze mocht niet meer aan hem denken, ze had een ander lief, hèm niet meer. Was 't wel zoo?... Ze stond op en haalde uit het bureautje, 't meubeltje van haar meisjeskamer, dat nu boven, vergeten, in een hoekje stond. 't pakje waarin de herinneringen aan Henri. Ze herlas zijn brief, den vreemden brief.., ze doorbladerde De Kleine Johannes.... Willem wist niets van dit kleine bezit. Ze had hem verteld, dat Henri Heerlen een goede vriend van Klara en van haar geweest was, meer niet. In 't begin had ze niet gedurfd, later Henri vergeten in haar drift van passie, en nu de herinnering aan hem weer sterker opstond, zijzelve bevreesd zag naderen de uren van verlangen naar vroeger, deinsde ze erger dan ooit terug voor een bekentenis.... Neen, liever strijden tegen die dwaze herinnering van liefde. Ze was immers gelukkig met Willem, ze verlangde immers
| |
[pagina t.o. 345]
[p. t.o. 345] | |
| |
| |
naar zijn thuiskomst, naar zijn kussen, zijn innige omhelzing.... Ze sprak zichzelf vroolijken moed in, maar triestig bleef ze, achter de somberende gordijnen, starend over haar werk naar de verlaten, grauwe gracht....
Na de geboorte van kleine Louis was 't hoekje in de voorkamer bij 't raam haar geliefkoosd plekje in huis geworden. In dit zitten, half verscholen, klein en gering, achter de zware gordijnen, uren lang, terwijl naast haar 't ventje sluimerde in zijn wieg, was iets dat haar terugvoerde naar haar kamertje in 't ouderlijk huis. Buiten was de gracht, alleen met wat rimpelende kringen en schuimspatjes, daar waar de goot uitkwam, altijd met 't eentonige, zeurige geklater van het nooit-eindigende straaltje. Een paar kippen pikten de grassprieten tusschen de keisteenen, onder de linden, die zwaar hingen van dicht loof, beschaduwend 's zomers haar venster, verduisterend het licht tot een weemoedige sombering. Aan den overkant waren oude huisjes, met antieke geveltjes en deuren, waarin de buurlui in de avondschemering een praatje maakten, de vrouwen de breikous in de hand, de mannen een pijpje rookend. Het was er sommige heete zomerdagen van een doodsche verlatenheid. Dan zag ze het witte zonnevlak over de straten langzaam zich verplaatsen, totdat alles voller werd met schaduw, de gracht koeler leek, het lommer van de linden frisscher.... Ze keek naar buiten met een droomerig interessant vinden. Die brandende, gloedwitte verlatenheid, enkel verbroken door de krakende voetstappen van een enkelen voorbijganger.... 't Knetterend geratel van een omroeper, die na 't rammelend gekletter zijn onverstaanbaar geroep afdreunde, en enkele vrouwen, die kwamen luisteren, de armen in de zijden of gekruist op de borst, even bijeenstekend de hoofden, en dan weer verdwenen in haar huisjes.
Ze had dit oude stadje lief, vooral in den schemer of bij maanlicht. Zoo'n maanlichtavond was het als een wonderstad uit een tooversprookje.... In den schemer vond ze 't plechtig-geheimzinnig van melancholie: de lichten, die hier en daar ontvlamden, en hun weerschijningen, grillig trillend in 't water der grachten; een smederij, waarlangs ze kwam, en die leek als een hellevuur met 't wapperend-kronkelend gelek der geel-roode vlammen, de spokige zwarte mannen, die, als duivels, hamerden bij 't aambeeld en den blaasbalg; een beeldhouwerij, belicht van binnen, zoodat de blanke beelden teer en mollig zich afteekenden op 't donkere er achter.... Dan liep ze met Willem door de nauwe, onregelmatige straten met de verward gebouwde huizen, en ze voelde een stille heerlijkheid zwellen in haar borst over al dit schoone....
Ze wist 't al meer en meer: ze was 't zelfde meisje gebleven, dat haar eigen leven van verbeelding leefde naast 't leven van alle dagen met haar man.
En 't verwonderde haar niet meer, dat ze na een tijd van roezende bedwelming weer was teruggekeerd tot 't gaarne-ontleden en bepeinzen van wat ze zag om zich heen en zelve dacht, tot 't ontroerend beminnen van de altijd-schoone natuur....
Er waren oogenblikken dat ze de désillusie voelde weemoedigen door haar denken: ze had de behoefte het schoone, dat zij dacht en om zich zag, te genieten met een ander, er over te spreken in innig-klankende woorden, de sympathie voor 't schoone te vinden, wat haar wel 't mooist leek te zijn; en ze vond niemand, die dit voor haar zijn kon, haar man, haar Willem wel allerminst. Dan dacht ze aan Henri Heerlen, gehuwd nu met een ander, een vreemde....
De huishoudzorgen waren haar eerst geweest gewichtige plichten, met al 't belangrijke van wat nieuw is. Maar ze werden iets machinaals, al die elken dag of elke week terugkeerende bezigheden: 't invullen van de boekjes van slager en kolenkoopman, het uitzoeken van de wasch, het toezien op 't koken, de kamerdag.... En na de geboorte van Louis was ook het zorgen voor hem, dat ze deed met innige liefde, iets geworden van het elken dag terugkeerende huishouddoen. Maar Louis was 't juist, die haar gedurig weer bij Willem bracht, als ze den afstand tusschen hen beiden, waarvan hijzelf niets wist, zoo groot voelde worden.... Zij ging dikwijls met haar jongetje naar buiten, naar vaste plekjes dicht in de buurt. Dan zette ze hem naast zich in 't
| |
| |
gras, en droomend, weg in herinnering, zat ze bij hem, vaag-luisterend naar zijn stemmetje, naar zijn koddig-gebroken woorden, die zij nauwelijks begreep.
Haar gedachten verschilden zoo van die van Willem, haar neigingen waren zoo anders. Ze had zoo graag met hem gesproken over de boeken en gedichten, die zij mooi vond en die meer dan vroeger haar waren tot een verrukkenden troost.
Maar Willem hield niet van boeken, hij las zijn krant, de Nieuwe Rotterdammer, met heel veel aandacht, en een enkele maal een feuilleton, een romannetje uit een leesbibliotheek, haastig en zonder oordeel. Gedichten las hij nooit, hij begreep ze niet, bekende hij eerlijk.... Ook zijn ideeën over 't conventioneel goed en kwaad vinden van de menschen waren haar antipathiek. In niets was zijn oordeel ruimer dan dat van hun kennissen; bij hem 't zelfde belachelijk vinden van iemand, die maatschappelijk voordeel opofferde aan het volgen van gemoed en gevoel, 't zelfde plezier in die avondjes, die haar vaak verveelden tot wanhoop toe, en waaraan ze meedeed om hem niet verdrietig te maken.
Hij had haar verwonderd aangekeken, toen ze zeide, dat ze er niet van hield, om te gaan met menschen, die haar onverschillig waren. - Maar, Marie, geef je dan niets om gezellig verkeer? Je wilt toch niet menschenschuw worden?... Ze had niets meer gezegd, eenvoudig toegestemd, omdat hij haar toch niet begreep, en zij zag, dat 't hem verdriet zou doen als zij haar wil zette tegen den zijne.
O, ze wist 't wel: vele andere vrouwen zouden gelukkig met hem geweest zijn, zooals hij was, altijd opgeruimd, altijd bereid haar genoegen te doen, 't huis vullend met zijn vroolijk gezang van opera-aria's, zijn blijde opgewektheid over de kleine genoegens van 't leven, dol op zijn jongetje, waarmee hij rolde door de kamer als een groote bulhond en een klein mopsje.... Er waren zoovelen, die van hem hielden om die prettige goedgehumeurdheid en hartelijkheid. Zoo ook Emma van Bosch, die gaarne bij hen logeerde, die 't een verkwikking vond te toeven na maanden van hard-werken, van ingespannen studie, in dat jonge huishouden. Willem en Emma konden het best samen vinden. 't Kostte haar geen moeite te spreken en te lachen over allerlei gewone dingen: ze vond 't een verpoozing. Ze plaagde hem met zijn goed leventje, met zijn al-maar-dikker worden, zijn burgemeestersbuikje en onderkin, zijn geweldigen eetlust, en samen stoeiden ze tot groote pret van den om hen dribbelenden kleinen Louis.... Dan keek Marie toe, pijnlijk voelend 't gemis van eigen vroolijkheid, van lust tot meestoeien en meelachen, navrant-verdrietig over 't niet-meer-kunnen-zóó-zijn, zich-zelf-beschuldigend van koude geblaseerdheid, van onverschilligheid voor groot geluk....
Maar ook waren er dagen, dat ze niets voelde van die désillusie, dat zij zich gaf alleen aan haar opvlammende passie, dicht omknellend met haar tenger lichaam 't groot-zware van Willem, in genotvolle overgave van zwakte aan forsche kracht- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Een paar weken geleden, een Novemberdag, zou bij hen komen dineeren een vriend van Willem, Arnold Termeule, een jong advokaat. Ze was in de keuken, toeziende op de bereiding van 't eten door de pas in haar dienst gekomen meid. Koosje vroeg wie de gast was dien middag.
- Meneer Termeule, van de Antoniushaven.
Koosje zag op, verwonderd keek ze Marie aan, 't blozende gezichtje nog rooder van den kachelgloed.
- Meneer Termeule? Die advokaat? Woont-ie niet, waar zoo'n groot wit bord op de deur is: Mr. Termeule, advokaat en procureur?
In de stem en de uitdrukking van Koosje's gelaat was iets vreemd-verwonderds, en daarom vroeg Marie:
- Ken je die meneer?
De meid aarzelde, keek voor zich, schuw en verlegen, toen, zonder te antwoorden, naar 't fornuis, het deksel van een pan oplichtend en erin roerend, als met ijver. Maar opeens keerde ze zich om naar Marie, en driftig, met verontwaardiging, zei ze snel:
- Komt die man bij u aan huis, mevrouw?
Marie schrok op, verbaasd over 't zonder- | |
| |
linge doen van Koosje, ontsteld kijkend in haar gezicht, waarop weer een uitdrukking van minachtende verwondering: een opensperren der neusgaten, een vies omtrekken der lippen.
En toen hoorde ze uit Koosje's mond een heele geschiedenis, verteld eerst stotterend-weifelend, alsof ze bang was haar mevrouw te beleedigen, toen al vaster en beslister, met trillende woede in haar stem.
Een oude, erg oude geschiedenis. Een nichtje van Koosje, een meisje van achttien jaar, een jong, onschuldig ding, verleid door meneer Termeule. Ze hadden haar te voren gewaarschuwd: Ga niet met dien vent, hij heeft er al meer ongelukkig gemaakt, maar ze was jong en vroolijk, en hij wist zoo mooi te praten, dat hij haar heelemaal 't hoofd op hol had gebracht. Stand was nonsens, had hij gezegd, die bestond alleen in de oogen van domme menschen; zij, de dochter van een timmerman, was evenveel als hij, de advokaat. Ze had in hem geloofd, vast in hem geloofd: hij zou haar trouwen. En eindelijk was de ellende gekomen: ze moest bevallen. Ze had 't kind niet willen zien, hij had haar verstooten toen ze bekende, dat ze zwanger was. De vader was dreigend en bedroefd naar hem toegegaan; eerst had hij ontkend, eindelijk ja gezegd en een jaargeld willen geven. Maar de vader had dat aanbod afgeslagen.... In 't begin van 't jaar was dit gebeurd, en 't arme meisje was sinds dien tijd altijd zoo'n beetje sufferig gebleven, weinig notitie nemend van haar kindje....
- Mevrouw moet 't mij niet kwalijk nemen, eindigde Koosje, maar is 't niet gemeen van zoo'n man? En nog andere meisjes loopt hij na, om ze ongelukkig te maken, natuurlijk. Leentje zal de eerste wel niet geweest zijn, en de laatste ook niet blijven.
Marie had geluisterd, angstig en ontsteld, naar 't verhaal van Koosje. Ze kende ze wel, meest uit romans, die verleidingsgeschiedenissen. Maar nooit was 't haar gebeurd er zóó aan te raken, zóó in haar nabijheid 't tragische er van te zien. En die man, die ellendeling, was een vriend van Willem.... Ze had Arnold Termeule den interessantste gevonden van Willem's kennissen. Hij was de eenige, die in de atmosfeer van geestelijke doodheid van haar kamer, nieuw leven bracht bij zijn binnentreden. Met zijn eigenaardig sarcastisch spreken over kunst en literatuur had hij haar weten te treffen. Fijn railleerend, met geestige woorden, wist hij 't zwakke van een in-de-mode-zijnd tooneelstuk te toonen, de analyse van een succes-roman te geven. Er was iets in dat levenshooge, dandy-achtige spotten van dezen man, dat haar imponeerde, haar deed verlangen naar zijn komst, die haar zou wakker schudden uit verdoovende apathie. En nu te weten, dat die man een ellendige verleider was, een laag wellustig dier. Hij was geëngageerd met een lief blond meisje, dat ze eens ontmoet had en tot wie ze zich getrokken had gevoeld om het weeke geluiden van haar stem, het zacht-vriendelijk stralen van de groote blauwe oogen onder de lange wimpers, het kalme, gracieuse bewegen van haar fijngevormde handen. 't Arme, arme kind!... En Willem, wist hij dan niets van 't leven van Termeule? Ze zou hem waarschuwen.... Dwaasheid, hij moest 't weten, en hij had haar er niets van gezegd.... Waarom niet?... Ze schaamde zich voor Koosje, die zich zoo had laten meevoeren door haar in opstand gekomen gevoel van deugd en recht. Die meid had gelijk, 't was slecht, zulke mannen in haar huis te ontvangen. Maar ze had niets geweten, zou misschien nooit iets geweten hebben. En bitter-bedroefd, gekwetst in haar teerste gevoel, verliet ze de keuken.
Termeule kwam met Willem uit de societeit. Marie was gaan zitten voor 't raam, alleen een antwoord gevend als Termeule haar iets vroeg. Ze zag met angst hoe kleine Louis op zijn knie klauterde, lachend van pret speelde met de punten van zijn mooien zwarten knevel, en begon te pruilen, toen ze hem terugriep.
En daarna 't diner. Ze zat tegenover hem en ze moest hem aankijken, gedurig, als hij tot haar sprak. Ze zag hem dan, in 't hei-lichte wit van de kamerruimte onder de lamp: een mooi man, een zinnelijk type, duidend op een Italiaansche origine van moeder's kant, waarop hij zich gaarne beroemde, 't bruine gezicht bijna rood nu, door 't bitteren met
| |
| |
Willem voor 't eten en 't opwindend praten, en heftig afstekend boven 't wit van zijn boord. Hij was pas uit Parijs terug, waar hij een dag of tien vertoefd had. Hij vertelde haar van Montmartre, niet 't Montmartre van de touristen, maar zooals hij 't gezien en doorsnuffeld had met een vriend, een Hollandsch schilder, die woonde op den Boulevard Rochechouart. 't Was wel 't interessantste deel van Parijs, dat quartier van werklui en artiesten.... Marie luisterde, terughoudend, koel, maar toch weer getrokken naar hem toe door die geestige wijze, waarop hij een cabaret artistique voor haar beschreef en staaltjes gaf van de blague bohèmienne..... En onwillekeurig kwam in haar denken op de naam van dokter Ruardi, uit Lidewyde.
's Avonds kwamen er nog andere gasten, en na 't babbelend een kopje-thee-drinken, begon al gauw 't whisten, op aandrang van een onbeduidend leeraarsvrouwtje, een Friezinnetje, met akelig-naïef-klinkend Friesch accent in haar moeilijk Hollandsch-spreken, die zich bij gewoon gesprek heelemaal geëffaceerd voelend, op avondjes al gauw verlangde naar 't speeltafeltje, waar ze thuis was als kranige kaartspeelster.
Marie zag toe bij 't spelen, nu en dan een grocje klaarmakend voor de heeren of een taartje presenteerend. Als ze er buiten kon, whistte ze liever niet.
Opeens begon kleine Louis te schreien, boven, in zijn bedje. Ze ging even naar hem toe, hem sussend-zacht bepratend tot weer-inslapen. Maar pas beneden, hoorde ze hem opnieuw. Ze moest hem naar beneden brengen, vonden de gasten.
Een oogenblik later zat hij in zijn stoel, schuw-knippend zijn oogjes tegen 't schelle licht, toen wat verschrikt kijkend naar die vreemde menschen, die naar hem lachten en vriendelijke woorden zeiden. En spoedig was hij op z'n gemak, verlangend zijn handjes uitstrekkend naar de kleurige poppen op de kaarten.
- Ja, ja, we zijn wàt gek met ons jongetje, zei Willem. 't Is ‘het jongetje’...., en toen hij zag glimlachen de anderen bij 't hooren van den naam van 't veel-besproken boek:
- Heb je 't gelezen, Termeule, Het Jongetje?.... Willem had 't gezien in de handen van Marie, een paar dagen geleden, doch geen tijd of lust gehad 't zelf te lezen.
En Termeule antwoordde:
- God beware jou Louis, dat hij ooit zoo wordt! zoo'n ziekelijk, sentimenteel ventje! Zulke jongetjes, wat moet daarvan groeien in 't later leven? Onnutte, droomerige lastposten, zonder energie, totaal onnut voor de practijk van 't leven. Die menschen met te veel gevoel werken demoraliseerend op de anderen.....
't Friesche vrouwtje zag schuchter op van haar kaarten, en haar man aankijkend zei ze stotterend:
- Jan vindt 't ook een seurig, siekelijk boek..... Is 't niet?
Jan, de leeraar, knikte van ja.
Maria was verbluft. 't Was haar onmogelijk iets te zeggen; maar waarom zou ze ook spreken?.... Dit boek van Borel was in haar leven weer de schoone verschijning geweest, 't beeld van 't innig-droeve zielelijden, dat nu en dan, zoo zelden maar zoo heerlijk, zich aan haar vertoonde, onverwacht en onvoorbereid, in den vorm van roman of gedicht. 't Had haar dagen lang gelukkig gemaakt, haar tranen doen weenen, terwijl ze zat op 't geliefde plekje voor 't venster, tranen van vreugde om 't blijde geluk van 't jongetje, tranen van smart om 't droevig verkeeren van die blijdschap in hopelooze ellende.
Och, ze vond den stijl wat druk, wat opdringerig van: gelooft me toch asjeblieft, menschen, 't is werkelijk, 't is heusch allemaal zoo gebeurd....., maar wat waren die stijlgebreken vergeleken bij de idee van 't boek, dat stuk leven, die zonnelicht-beginnende en onweerdonker-eindigende tragedie van kinderliefde, die als een zoel-blauwe, dan eensklaps duisterende wolk bleef hangers aan den hemel van herinnering?
Ze trachtte te spreken, maar Willem coupeerde 't voortzetten van een gesprek, dat hem niet beviel.
- Wat 'n dispuut om zoo'n boek! Termeule, denk om je spel. Klaveren is troef, Sjoukje.
Marie tilde Louis uit den stoel, en zijn voetjes wikkelend in een wollen dekentje,
| |
| |
bracht ze hem de trap op naar boven. Ze lei hem in zijn ledikantje, en haar gloeiend gezicht buigend naar zijn kopje op 't kussen, fluisterde ze:
- Nee, mijn lieve, lieve jongen, word maar nooit als het Jongetje, 't zou je lijden geven, heel veel lijden van wreede, koude menschen. Word maar een doodgewone jongen....., een fijne ziel geeft smart alleen..... Ga nu zoet, heel zoet slapen....
Ze dekte hem toe en kuste hem. Ze wachtte eenige oogenblikken; zijn oogleedjes waren al gesloten en rustig suisde zijn adem. Ze ging de trap weer af en kwam de kamer binnen, een glimlach op de lippen, zeggend, dat kleine Louis al weer lekker sliep.
Toen de kennissen vertrokken waren, bleef Willem nog even beneden om de krant te lezen. Ze ging alleen naar haar slaapkamer, van plan wakker te blijven, te wachten op Willem. Eindelijk kwam hij, zacht-neuriënd, binnen.
Hij zag haar wijd-open oogen, en vroeg verwonderd: Marie, slaap je nog niet?
Nee, ze kon niet slapen, ze moest hem iets vragen, nu, terstond.
- Willem, wist jij, dat Termeule een gemeene man is?
Willem hoorde verschrikt op, weer schietend in zijn jas, die hij half uitgetrokken had.
- Termeule, Arnold Termeule?
- Is 't waar, dat hij meisjes verleidt, ongelukkig maakt? Wist jij 't? En waarom heb je dat voor mij verzwegen?
En Willem, verlegen-lachend, ontwijkend, met een leugentje:
- Och, de menschen zeggen 't.... Maar, er wordt zooveel beweerd....
- Dus jij hebt 't geweten, en je hebt er mij niets van gezegd. Waarom niet? Waarom niet?
- Och, ik dacht, vrouwen denken over die dingen vaak zoo anders dan wij, en jij vooral, geloof ik...., antwoordde hij stotterend, verward. Maar hoe kom je er aan?
Ze vertelde hem kort 't geen ze van Koosje gehoord had.
- Ja, ja, ik heb dat verhaal meer gehoord. Och, er gebeurt zooveel.... En 't is toch een geestige vent, en een knap advokaat.... In die zaak laatst van Lastman tegen de Gemeente heeft hij....
- Nee, nee, Willem, dat heeft er niets mee te maken. Je moet er niet om heen praten. Jij hebt een ploert in mijn huis gebracht, een ellendeling....
Haar stem klonk driftig van woedende smart. En hij antwoordde, bedaard nog, maar al ongeduldig:
- Je moet zoo'n zaak goed kennen, voor je een oordeel kunt vellen.... 't Meisje heeft hem nageloopen, misschien, hem achtervolgd met haar liefde, en als je dan niet van steen, niet van ijs bent... en dan.... God, kind, je moet een beetje rekening houden met de toestanden, zooals ze zijn. Wij, mannen, bezien die dingen heel anders....
Ze richtte zich op in bed en met bevende stem, trillend van bedwongen woede:
- Willem, ik wil die ploert hier niet meer zien, nooit meer....
Willem kleedde zich uit, trachtend haar te sussen.... Ze had niet heelemaal ongelijk, 't was leelijk van Termeule, maar, maar.... En altijd draaide hij weer terug op datzelfde, vergoelijkende argument: Je moest zoo'n zaak goed kennen, in de meeste gevallen was er schuld aan beide kanten....
Marie had zich omgekeerd, ze had geen lust meer te strijden, te herhalen wat Koosje gezegd had: dat hij nog altijd zoo leefde, te spreken van zijn engagement, zijn lief blond meisje.... Ze deed alsof ze sliep, gaf geen antwoord toen Willem haar goeden nacht zei. Ze bleef wakker liggen, langen tijd, starend naar 't ledikantje van Louis, waarop zacht viel 't licht uit de veilleuse.
Haar kind, haar Louis, hoe zou hij worden later? Slecht misschien? Een verleider, als die man met zijn mooi gezicht en zijn verdorven hart? O, de tijd zou komen, dat hij moest heengaan van haar, dat hij bij anderen zou neerzitten, dat een andere vrouw, een vreemde misschien, alles zou worden voor hem. O 't wreede niet-te-ontkomen lot van de moeder!... Maar alles zou ze doen om hem in te boezemen voor haar een innige, trouwe liefde. Ze zou hem overstelpen met teederheid, ze zou zijn zorgende moeder zijn, maar ook zijn vriendin, aan wie hij alles zou
| |
| |
toevertrouwen, voor wie hij geen geheimen zou hebben. Die opvoeding zou alles voor haar worden, zou haar leven vullen. En weer had ze, zooals vroeger bij 't Fransch studeeren, een taak gezien, die zijn moest de troost van haar leven....
Maar ze had gemerkt, dat de opvoeding van een kind, zoo klein nog, iets machinaals wordt: 't met hem spelen en wandelen, 't laten eten, 't even-beknorren bij stoutigheid. Later, ja, als hij grooter geworden, zou denken over de dingen, die hij hoorde en zag om zich heen, als hij zou gaan lezen. Dan zou ze zijn neigingen wenden naar 't goede en 't schoone, dan zouden ze samen wandelen, en zou ze hem vertellen van 't wondermooie maaksel van een bloem, die ze samen bekeken, dan zou ze hem liefde geven voor den blauwen, zon-doortrilden hemel, liefde voor de dieren, voor de kleine en zwakke vooral, opdat hij niet wreed zou worden als vele van zijn makkers. Als hij moe van 't spelen was, zou hij bij haar komen, en leunend tegen haar aan, zou hij luisteren naar haar woorden, helder van oprechtheid en doorinnigd van liefde....
Dáárover, zóó de toekomst ziende, zat ze vaak te peinzen voor 't venster, terwijl Louis naast haar op den vloer speelde met zijn verspreid liggend speelgoed.
Een maand geleden had ze gehoord, dat Henri Heerlen benoemd was tot ontvanger in een dorpje in de buurt. En allerlei vragen had ze in zichzelf gedaan. Of ze hem nu zien zou? Of hij bij haar zou komen?... Den volgenden dag had Willem in de societeit gehoord, dat Henri's huwelijk niet gelukkig was. Er liepen vreemde verhalen over zijn vrouw, een wees, een zeer mooie vrouw, met een wat duister verleden. Er waren heftige scène's tusschen Henri en haar geweest, had een collega-ontvanger aan Willem verteld....
Dien nacht had ze van hem gedroomd. 't Was de droom van haar meisjesjaren: 't dwalen in een groot paleis met vele zalen en vele trappen, die heel hoog zich verloren in perspectief van smalle treden. En dwalend door de verlaten hallen had ze opeens de stem gehoord van Henri, en toen hem meenen te zien in de verte van een zaal, in wond'ren roodigen schijn door gekleurde ruiten. En ze was naar hem toegeloopen, maar hij verdween in een andere zaal, in de verte weer. Zaal in zaal uit, tot ze plotseling hem zag stijgen omhoog langs de onbegrijplijk hooge trap, waar hij in 't midden bleef staan, glimlachend, toen weer steeg, al hooger en hooger klimmend, 't gelaat naar haar gekeerd, en ten slotte verdween, een weemoedsglimlach op de lippen. Zij strekte beide armen naar hem uit. Lang stond ze roerloos onderaan de trap, almaar starend naar boven. Toen ging ze zoekend dwalen door de stille zalen, maar ze dwaalde, lange tijden, zonder hem weer te vinden....
's Avonds, na 't middageten, moest Willem al gauw weer naar 't kantoor. Ze bracht eerst Louis naar bed, dronk dan alleen een kopje thee, lezend of werkend, vaak zich verdiepend in herinnering. Dikwijls vloden haar gedachten weg van 't boek om te verwijlen in voorbije tijden. Nog altijd had ze, getrouwde vrouw en moeder, dat eigen leven van gedachten en bepeinzingen. Maar 't was haar den laatsten tijd, of 't gevoelsleven begon te verdorren, langzamerhand, heel weinig merkbaar nog. Als meisje was soms één ruw woord van haar vader voldoende, om haar naar boven te doen ijlen. En als dan 't verdriet daarover verdwenen was, en haar gedachten zich lichter kleurden, hoorde ze in zich allerlei klanken en woorden, die niet waren om te zetten in teekens, niet waren neer te schrijven, maar die haar vulden met een verrukkende zaligheid.... En weinig was voldoende vaak om haar die stemming te geven: 't lezen van een gedicht, een zomeravond in vallenden schemer, 't gespeel van kinderen, 't weemoedig geklank van een viool in de verte....
Dat enthousiasme begon minder te worden, te verdooven, en 't was haar een bitter leed, dit te merken....
Een gebel, luid rinkelend, deed haar opschrikken. Een driftig kloppen was in haar borst, haar beenen trilden. Ze ging de trap af om open te doen. 't Waren arme kin- | |
| |
deren, die vroegen om brood. Een jongetje, haveloos, met om zijn hals een oude, verschoten bouffante, waarvan de slippen lang neerhingen over zijn mager lichaampje, en tot bij zijn oogen een grijzig-vale pet, met breede klep, waarin als weggezakt zijn beenig, geel-bleek hoofdje, en naast hem een meisje, kleiner en gezonder, met wangen frisch-rood van kou, en proper-arm in 't niet-gescheurde manteltje, waarin geheel weggedoken de armpjes in wijde zakken. 't Jongetje stak een paars-blauw handje uit en begon te murmelen eentonig zijn smeeklesje: vader geen werk, moeder ziek, zes broertjes en zusjes thuis, met gedurig wat luider: asjeblief, een stukje brood, juffrouw.... Zij ging weer naar boven, kwam spoedig terug met boterhammen en centen, die wondergauw verdwenen waren onder hun kleertjes. - Dank je wel, juffrouw, zeiden ze beiden, en hij kloste 't stoepje af met hol klomp-getrappel en trippelend met kleine pasjes kwam 't meisje achter hem.
Ze bleef eenige oogenblikken staan voor de half-open deur. De koude lucht sloeg tegen haar verhit gelaat, wegkoelend de gloeiing van de brandend warme wangen. Buiten was alles van een etherische fijnheid: 't ragteere netwerk van de takjes, die waren als gesneden met een scherp-vlijmend mes, 't ijle hemelblauw, waarin twinkelden als zilveren speldeknoppen de sterren, de zuiver-ronde, witte maan, de preciese omlijningen van daken en schoorsteenen, 't lantaarnvlammetje, nauwelijks bewogen in zijn glazen kastje. Aan den overkant zag ze een jongen, die steenen wierp op 't ijs in de smalle gracht. Even was er hol-klinkend gedaver en sleepend sliergeluid, dan werd alles weer stil. Geen gerucht was om haar.
De lucht, te kil, deed haar rillen en ze sloot zacht de deur. Die koude had haar goed gedaan. Ze voelde zich opgewekter en kalmer dan zooeven. 't Was over achten, Willem zou wel gauw thuiskomen van 't kantoor. Zoo zat ze denkend en bladerend in de tijdschriften te wachten op de thuiskomst van Willem.... Ze hoorde den sleutel knersen in 't slot, 't knippend omschuiven, het opengaan der deur, en de stem van Willem, die zei:
- Hang je jas hier even op als je wil. Ga maar vast naar boven. Marie is er. Ik zal even mijn sigaren krijgen.
Marie luisterde verwonderd. Wie was bij Willem? Ze schrok op, ging weer zitten, kijkend op een illustratie, om zich een houding te geven. De trap kraakte onder voetstappen, toen werd er zacht geklopt op de half-open deur.
- Binnen, riep Marie.
Ze rees op, en vóór haar was Henri Heerlen.
Dag... Marie, hoe maak je 't? Elkaar in 'n heelen tijd niet gezien, hé! Willem wou hebben, dat ik even met hem meeging....
Hij sprak vlug, gejaagd, een zenuwachtig trillen in zijn stem.
Marie glimlachte, zijn hand drukkend, stamelend, dat 't haar genoegen deed, hem weer eens te zien....
Willem kwam nu binnen, een kistje sigaren onder den arm, dat hij neerzette op tafel. Hij vertelde, dat hij, naar 't kantoor gaande, Henri had zien zitten in de leege ruimte van 't op dat uur verlaten café, hem meegenomen had naar 't kantoor, en hem overgehaald een lateren trein te nemen.
Toen ze zaten bij de tafel, was er eenige oogenblikken stilte.... Marie vroeg hem naar zijn moeder, naar zijn vrouw....
- Goed, goed, dank je, haastte hij zich, moe houdt zich flink voor haar leeftijd, 't is erg stil voor haar tegenwoordig. Zoo gaat 't, als de kinderen groot worden.
Willem begon te vertellen van kleine Louis, grappige verhalen over zijn leuk-worden, gedurig met een: Is 't niet, Marie? tot zijn vrouw.
Marie durfde nu opzien naar Henri. Ze vond hem ouder geworden, de trekken verscherpt, de neus nog grooter lijkend boven 't smallere ondergedeelte van zijn gezicht, nog altijd zonder snor, 't hooge voorhoofd, waarboven de zwarte haarbos, al doorrimpeld.... Verbeeldde ze zich, dat zijn houding wat moe-gebogen was, zijn stem wat harder van klank?
Hij sprak over zijn ontvangersbetrekking, 't leven op 't dorpje. En even kwam er een lach op zijn lippen, toen hij vertelde van de ruzie tusschen den orthodoxen dominé en den
| |
| |
liberalen burgemeester.... Hij was dien dag in de stad om te storten bij den betaalmeester. Hij kwam er juist vandaan, toen Marie hem gezien had....
- Hé, Marie, heb je Henri gezien, daar heb je me niets van verteld, zei Willem, zonder verdere nagedachte, met inspanning een flesch Médoc opentrekkend.
Marie antwoordde niet, kleurde, keek toen op naar Henri. Hun blikken ontmoetten elkander: een blik uit beider oogen, vragend, smeekend vragend om 't mysterie van elkaars ziel te onthullen, een lange blik, alsof zij beiden daarin wilden zeggen 't lijden, 't verborgen lijden, dat de een van den ander niet meer wist. En in een behoefte, toch, schoon Willem er bij was, te beroeren dat intieme van 't vroegere bijeen-zijn, vroeg Marie:
- En kleine Frans, dat neefje van je, hoe gaat 't met hem?
- Gestorven, gestorven verleden jaar.... Henri's stem klonk zacht en droevig. Eerst roodvonk, toen longontsteking. Vreeselijk, voor mijn schoonzuster diep-ellendig, haar éénig kind. Nu heeft ze niets meer, niets meer....
Marie voelde de tranen wellen naar haar oogen, ze kon niet spreken. Henri trok zenuwachtig aan zijn sigaar.
Er was een lange pooze van zwijgen.
Willem verbrak die door een opgewekter onderwerp aan te raken. Daarover spraken ze nog eenigen tijd. Toen stond Henri op. Haastig nam hij afscheid. Of hij eens gauw weer zou komen? Hij wist 't niet. Hij kwam zoo zelden in de stad, en dan even, voor zaken.
Willem liet hem uit, kwam toen binnen, en de Rotterdammer ontvouwend, zei hij:
- Ik heb medelijden met Henri.... Ik geloof niet, dat hij gelukkig is. Op 't kantoor, zooeven, ging 't nog al, was hij tamelijk opgewekt, hebben we allerlei grappen van de Hoogere Burgerschool weer eens opgehaald.... Maar hier, in de kamer, bij jou, was 't treurig. Hij heeft bijna niet over zijn vrouw gesproken, 't is toch beroerd, zoo'n ongelukkig huwelijk.
Marie antwoordde niet, knikte alleen even. De woorden van Willem klankten flauw haar tegen, nauwelijks gehoord, zóó benauwendstrak was al haar denken bij dat ééne, dat zooeven gebeurde: 't plotseling bezoek van Henri. Een verschijning als in een droom.... Was 't droom geweest, bange droom?... Zij bracht de hand aan 't voorhoofd, dat gloeiend-verhit voelde onder het opstrijken van de enkele overhangende haren.... Droom? Nee, dáár had hij gezeten, dáár, in dien fauteuil, 't gelaat half-gekeerd naar haar toe. Dáár stond nog zijn glas.... 't Was werkelijkheid, hevige, rauwe werkelijkheid.... O God, hoe vreemd voelde ze zich. Wat zou er gaan gebeuren nu? Zou ze hem weerzien, zou ze hem weer ontmoeten? Hij had verdriet, ze wist 't zeker, ze had 't gemerkt aan zijn verouderde trekken, zijn al wat gebogen houding, zijn doffe en moede stem. O, hij had troost noodig, niemand kon hem die geven dan zij, zij alleen, omdat zij alleen hem begreep. En zijn vrouw? wie was zij? Niet gelukkig was hij met haar, die vrouw, die vreemde.... Maar hoe zou ze hem weer kunnen ontmoeten? Als ze eens aan Willem vroeg Henri te gaan bezoeken? Zij schrok bij die gedachte, zag Willem aan, die rustig, den glimlach van altijd-tevredenheid weer op zijn gelaat, geheel verdiept scheen in zijn courant. Ja, als ze Willem vroeg.... Maar dan, als ze Henri weer vaker sprak, als ze weer met hem samen zou zijn, zou dan.... O, ze moest er niet aan denken, 't mocht niet, om haar man niet, om haar kleine Louis niet.... Ze moest flink zijn, sterk haar wil zetten tegen die dwaze, slechte neigingen. Morgen zou ze wel kalmer, koeler alles beschouwen, morgen, in het heldere, nuchtere daglicht....
Zie liep door de kamer, den theeboel opruimend, de glazen spoelend, en nog altijd gloeide in haar, al heftiger, het verlangen naar Henri. 't Was of plotseling, door dit weerzien, door dit onverwachte verschijnen, heel haar verleden, heel haar liefde voor hem, verdoofd in de vier voorbije jaren, opbrandde met hooge laaiende vlammen....
En 't gaf niet of zij zich trachtte te bedwingen, tot zichzelf begon te praten van slechte gedachten, geluk met Willem en Louis, kalm-en-tevreden-zijn, 't gaf niet, 't gaf niet....
| |
| |
Ze kon 't niet uithouden meer, hier, bij Willem, Willem die zoo tergend-tevreden te lezen zat in zijn krant, met telkens kleine, genietend-proevende slokjes uit zijn glas wijn, en ze zei op eens, schrikkend zelf over den wondren klank van haar stem, dat ze maar naar bed zou gaan.
En, in de slaapkamer, de zacht-doorschenen, koelere slaapkamer, waar haar jongetje, haar kleine Louis, zoo rustig, zoo engel-onschuldig te slapen lag, bedaarde ze, werd haar denken kalmer, en rees, als een witte stille bloem, bij haar de gedachte op, dat ze nog altijd Henri liefhad en hem altijd zou blijven liefhebben - omdat maar ééns in het leven de liefde komt, de eenige en eeuwige, en al 't andere daarna er bij verbleekt als sterrenlicht bij gouden zonneglans - maar dat ze sterk moest zijn, heel sterk en eerlijk, ter wille van haar man en ter wille van haar lieveling vooral, haar kind, haar kleine Louis.
Maart 1899.
|
|