| |
Marianne.
Door J. Everts Jr.
Het was een avond in het laatst van October in de herberg: ‘Het wapen van Nederland.’ De regen kletterde zwaar, en hoog joelde en raasde de zwarte storm door de ontbladerde boomen. De jalouzieën golf-slingerden, zwiep-ratelend voor de ruiten. Laag-grommelend, als verwoed, bonkten de vlagen tegen de deuren en vensters.
In de gelag-kamer was het veilig en warm, tè warm.... In ijle lagen, groen-blauw, hing de tabaksrook: teer-taaie vliezen, dommelig zwevend door de geel-verlichte ruimte; soms wervelde het gewolk verward dooréen, ruw verscheurd, als de waard ging van het buffet naar zijn klanten. Stil onderhield de petroleumlamp boven het billard zijn breeduit-staande licht-trechter, rechte schaduwlijnen trekkend van den kap-rand door het blauwgeäder van den walm. Hoog praalde het buffet, breednissend in één der smalle wanden van het vertrek; en met zijn ge-tint en ge-schitter van flesschen en glazen geleek het wel een plechtloos altaar. Aan de muren, donker-geel-behangen, als was het papier door-rookt, hingen fel-kleurige reclame-prenten en zwart-omlijste perkamenten achter glas, met - in rissen onder elkaar - namen van club-besturen. Boven de deur tikte de groote, ronde klok klauwend den tijd af.
Tegen elf uur was langzamerhand het speel-lawaai verminderd; éen voor éen waren de gasten vertrokken; alleen een groepje mannen bleef nog over, na-pratend rond een tafeltje onder hun laatsten borrel.
Het waren meest boeren, ouwe en jonge, bijna allen hetzelfde gekleed: een openhangend, donker-blauw-katoenen boezeroen over het vest, en over dat alles heen een kort jasje.
Het waren grove, schonkige koppen; de harde, leerige huid verbrand tot een donkerbruin, met congestieus-felle, afgeronde kleurtjes op de wangen; talrijke rimpels - getuigend van veel zorg en ontbering - plooiden het gedrongen voorhoofd, en teekenden zich als fijne-stralen-bundels af rond de oogen en bij de mondhoeken. Schamel slechts dekte bij de meesten het verwarde haar den schedel.
Voor de tafel, in zijn blauw-met-wit-geruite hemdsmouwen met aan den zoom een wit-glazen knoopje, stond de herbergier, deelnemend aan het gesprek; een groote, zware kerel met kaal-geschoren, sluw gezicht, het touw-kleurig haar kort-geknipt, laag overkappend het voorhoofd.
Groezend klonken de gedempt-grove stemmen door de laag-gezolderde ruimte, met soms er boven uit gestooten uit wijd-open mond, een rauw-schorren lach.
Plotseling ging de buitendeur open. Op eens verstomde het rumoer aan het tafeltje, nieuwsgierig keken alle oogen naar den ingang.... Niemand werd meer verwacht.
Een frissche, vochtige lucht-golf - windgeloei en gespetter van regen medevoerend - stroomde de benauwd-warme gelagkamer binnen.
Druip-nat verscheen een man, diep over het gezicht een tot-groen-verschoten-vilten hoed getrokken, de kraag van zijn lange overjas òp-kantend tot onder den bol-neer-staanden rand van zijn hoed. Op zijn breede borst en op de armen tooverde het lamp- | |
| |
licht ontelbare geel-glinsterende slangetjes in het water, neer-kringelend langs de harige stof.
Zwaar klonken op den houten vloer zijn langzame passen, vermengd met het piepstrietsend geluid van zijn natte, lompe laarzen.
Hij had de deur met een geweldigen zwaai achter zich dicht-geworpen. De machtige geluiden van buiten eensklaps verstomd weer, begon de verbroken gezelligheid zich te herstellen; maar het barre weer scheen in de kleeding van den vreemde genesteld, en nu langzaam zijn huivering-gevende adem in het vertrek uit te wasemen: de vroegere huiselijkheid bleef verstoord.
Geen der mannen aan het tafeltje scheen den nieuw-gekomene te kennen: een zwijgen - gespannen door de nieuwsgierige aandacht der aanwezigen - hield aan. Het was of den aangestaarde de stilte niet hinderde, of hij haar opzettelijk nog rekte. Onbewegelijk bleef hij een wijle staan: de armen recht neer, het hoofd gebogen, als in wanhoop zijn siepelende laarzen beschouwend. Maar toen, opeens, als heftig oplevend door de warmte, die hem omgaf, smeet hij zijn hoed baloorig op een stoel, richtte heftig het hoofd op, en mompelde ontevreden: ‘Wat 'n weer! Wat 'n weer!...’
Zijn jonge trekken stonden ernstig. Zijn huid was nat-rood, en in zijn forschen knevel glinsterden water-druppels, ijs-kegels gelijk. De blonde haren, donkerend door vocht, kleefden samen aan de uiteinden, verward krommend over zijn voorhoofd en slapen, als scherpe klauwen, en als een roode band liep rond zijn schedel de kneep van zijn hoed, die door het langdurig knellen aan de haar-kap een stolp-vorm gegeven had.
Een verward lawaai van verbaasde stemmen was aan het tafeltje opgegaan: ‘Heere-gut het is Maorten nog...! Of heb ik het zóo mis?...’
‘Maor het is Lammers! Wat zie-je d'r uit, man! Wat is het met jou? Ruzie thuis...?’ riep een ander.... ‘Kijk! daar heb-ie zoowaor Maorten Lammers nog, ik zou je waorechtig niet herkend hebbe...!’ ...‘Heb ik het wèl: is het Maorten? Wat bringt jou hierhen, kerrel? Most je niet allang bij moeder-de-vrouw weze..., zoo'n jòng kerel...?’
Het geschreeuw loste zich ten laatste op in een algemeen geroep: ‘Zit bij...! Zit bij man...!’ En om ruimte te maken in den kring was er een tijdlang heftig gestommel van stugge stoelpooten, stroef-schuivend over den zanderigen vloer.
De zoo-luidruchtig-begroete had nog geen antwoord gegeven op al de vragen. Iets gewichtigs scheen zijn gedachten bezig te houden: indachtig waren zijn wenkbrauwen neergetrokken, twee diepe plooien fronsten boven den neus. Hij had zijn zware jas, tot een compacte massa samengevouwen, bij zijn hoed gelegd en stapte toen, het gezicht met zijn fel-rooden zakdoek afvegend, naar het groepje mannen. Gunstig stak zijn ferme gestalte af bij de hoog-geschouderde, inéengezakte lichamen samen-hokkend om het tafeltje.
De stemming van behaaglijke veiligheid was nu weer vol-gevloeid, vloekte alleen tegen het roode gezicht en de groote, roode handen van den jongen man, die nog van bùiten spraken.
Er was een dreig-stilte gevolgd op het grove-stemmen-rumoer; de boeren, ontsteld door het sombere gezicht van Maarten Lammers, zagen hem strak, vragend aan, met ongeduld een opheldering wachtend.
Moedeloos, met een slappen schok, had deze zich op een stoel laten vallen. Toen, uit zijn gepeins losbrekend, zei hij ernstig tot den waard: ‘Geef mìjn eerst 's een kleintje-met-suiker, dat heb-ik, geloof ik, wel verdiend vandaog.’ Daarna wendde hij zich tot de luisterend-bijgebogenen, strak schuin-neer-kijkend onder de tafel, en zijn mannengeluid klonk toonloos, met ruwe plechtigheid:
‘Weten jullie het al? Marianne van het “Toepad” is daor net opgehaold....’
‘Hè? Wat? Wat zeg-je daor? Marianne van het Toepad? Hed ze zich van kant gemaokt? Is ze verdronken...? Waor, waor - zeg-ie - is ze opgehaold...?’ warde het weer dooréen. En een door-angst-benarde stem klonk boven alles uit: ‘Leefde ze nog...?’
‘Dood’ - zei Maarten kortaf, twijfelloos.
Plotseling ontstond achter in het groepje een heftig gestommel: een man, het gezicht lijk-wit, baande zich ruw een weg tusschen de rondom-zittenden en de versperrende stoelen en tafels door. Zonder een woord te spreken,
| |
| |
ijlde hij de deur uit, door de achterblijvenden verbijsterd nagestaard... ze hadden er niet aangedacht, de broer van Marianne had mee-aangezeten.
De herbergier - als verlamd - was halverwege het buffet plotseling staan gebleven, zijn trekken gespannen door den schrik, evenopen den mond, de groote oogen star, holgevallen de wangen. En - zijn bestelling vergetend - liep hij naar het tafeltje terug en mengde zijn vragende uitroepen bij de andere:
‘Maorten! Man! Vertel 's: hoe is dat in Jezus-naom gekomme...? Maar kerrel! 't is toch nie-waor...? Vertel d'r is wat van...? Wanneer is dat zoo gebeurd?... Marianne zich verdronken! Hoe is het in Kristus-naom mogelijk...!’
Maarten was roerloos blijven zitten, als versuft nog zelf door ontzetting. De lompe werkhanden in elkaar geschoven tusschen zijn wijd-uitstaande knieën, het hoofd voorovergeknakt, scheen hij de smartelijke herinneringen op nieuw te doorleven.
Eindelijk nam de stemmen-drukte om hem heen wat af, éen voor éen zwegen de boeren, ten laatste begrijpend, dat stilte hem eerder tot spreken zou brengen.
Lijdzaam wachtte Maarten tot niemand meer sprak; toen bracht hij er met een zucht uit, en het was, als richtte hij zich tot éen persoon uit het gezelschap: ‘Ja man, het is verschrikkelijk!...’ Even staarde hij weer spraakloos voor zich uit, als werd hij opnieuw door zijn herinneringen uit het tegenwoordige weggesleurd. Doch spoedig voer hij luider voort met een flink opheffen van zijn hoofd:
‘Maor je mot mijn nie vraoge, hoe het gekomme-n-is, want dat weet ik net zoo min as jullie... Ze denke van... zwaormoedigheid...’
Er was weer even een zwijgen, waarin de blikken onverflauwd naar den verhaler bleven gaan.
‘Ik heb alleen maor mee helpe dregge... En ik heb ze gevonde ook... van aovond om half tien... Nou, een plezierig baantje kan 'k nie zegge, dat het geweest is en dan in die regen... Om vijf uur waoren we begonne... Ze had er nog nie lang ingelege.’
‘Waor?’ viel iemand hem in de rede.
Met een wrevel gezicht den onderbreker even scherp aanziende, ging hij voort:
‘In de Plas... Maar ze had er nog niet lang ingelege, zeg ik,... dat kon je zien.... Het ging je an je hart, hè... zoo'n flinke, frissche meid.... Het was net of ze lag te slaope, toe' we ze op de kant hadde....: zoo kalm lag ze daor.... En geen stukkie kleere had ze meer an d'r lijf.... Die had ze thuis gelaote... dat had ons al dalijk op de gedachte gebracht dat ze te waoter geraokt was.... Het was een naor gezicht die oogen, die je almaor ankeke zonder dat ze wat zeej.... Maor het was een knappe meid... ik wil best geloove, dat een boel jongens gek van d'r waore....’
Er was andermaal een wijle stilte. Toen vervolgde hij:
‘Het is zonde voor God, daor... van de meid. Ik kan 't me nòg maor nie begrijpe, dat ze bij sommige de naom had van nie maklijk te zijn... Ik heb daorvan nooit iets an d'r kenne merke...’
‘Kwàod was ze niet,’ gromde een boer snel, en het was als glipten de woorden door het knijpen van zijn zwaar-peinzen naar buiten.
‘Neej..., kwaod was ze nèt niet,’ - beaamde éen der jongeren. ‘Onderlest nog hed ze me aordig geholpe.,. Het zel nog geen week geleje zijn, we kwaome saome van het durp; ik had een zwaore zak met aorreppele op m'n rug en in m'n hand nog een kit petrolie voor de winkel thuis... Nou, da's ook aordig zwaar... En jaowel hoor, vlak bij de brug kon ik al nie meer... Toe' heef zij die kit nog veur me gedraoge tot an huis toe. Ik wilde het eerst nie hebbe van d'r, maor ze zei: “Geef maor hier... ik heb ze wel zwaorder gedraoge”... Nou, ze liep d'r mee weg of het niks was... En het was zu'k gemeen weer as nou, mot je begrijpe...’
‘Maor wel is het al z'n leve 'n raore geweest,’ nam een ouwe boer met dun-grijs haar en mummelende mond al, het gesprek over. ‘Want je zei daor zoo, Maarten, dat je je nie kon begrijpe, da'ze ongemakkelijk gevonden wier,... maor dat begrijp ik wèl,... dat begrijp ik hèel best.... Jullie hebbe ze misschien nooit kwaod gezien, maor dat hadt
| |
| |
je bij motte wone, zooas ìk dat bijgewoond heb.... Dan kon ze d'r wat mee...! Nìks was t'r dan heilig voor d'r; smijten en gooien en raozen, en alles kort en klein slaon wat ze maor te pakke kon krijge....
En wondere doet het me eigenlijk niet - nou je het vertelt - dat dìt met-ter gebeurd is: ik heb er altijd een soort voorgevoel van gehad, dat ze tot zooies nog-is komme zou....’
‘Jao, het was altijd een raore...’ droomde hij na.
Zacht had zijn stem geklonken, geleidelijk uitvloeiend in het gemijmer, waaraan hij zich nu overgaf. En toen de anderen bleven zwijgen, keek hij langzaam den kring rond, als overwoog hij, te rade gaande met de gezichten, een plotseling opgekomen gedachte. Daarna schoof hij onderuit op zijn stoel, maakte het zich maklijk, als iemand, die een zware taak gaat ondernemen, en begon. Toen vertelde hij achteréen af; eenvoudig de feiten zeggend, zooals ze hem voorkwamen in het geheugen.
‘Jao, ik heb ze al van hèel klein af gekend, Marianne.... Ik heb ze, om zoo te zeggen, geboren zien worden. Lang heeft ze met d'r moeder en d'r broer, Leen, naost ons gewoond, dat was achter de Spoordijk nog. Het was wat een spèelsch kind! Altijd was ze met jongens; meisjes van d'r leeftijd, daor most ze niks van hebbe, die was ze al dadelijk de baos af.... Met-te jongens kon ze maor al te goed over-weg, dat was een gestoei en gedraof den heelen dag, daor bij ons in het bosch... zonder end.... Ik-zèlf heb dat nooit gezien, ik was daagsch altijd op het werk an de Schinkel, maor ik kwam het dan altijd te wete van m'n vrouw. Van slaope wilde Marianne nooit-nie wete... Een volwasse mins zou d'r bij neergevalle zijn,... en dan kwam dat kleine ding me zoo 's zomers 's avonds, as ik niet te laot nao huis kwam, nog tegemoet.... Ik had wat 'n schik in d'r: dan most ze met alle geweld m'n spulle draoge.... En of ik al zeej, da'ze te zwaor waoren, of da'ze valle zou.... Het hielp allemaol geen steek... ze mòst en zòu het gereedschap draoge. Dan most je het nest zien stappe, zoo een paar pas voor m'n uit, af en toe is naor me omkijkend, of ik er nog wel was.... Het was toèn ook al zoo'n dapper ding...: een jongen is t'r an d'r verloren gegaon..., waorechtig! Ik geloof, dat ze me toen zoo'n bietje as d'r vaoder beschouwde. Nou het was te begrijpe: ze was altijd bij me, as ik thuis was.... Maor laoter - toe'ze verhuisd benne - is t'r dat wel wat afgegaon.... Jao, een vreemd schepseltje was het toèn ook al. Ze kon, bij manier van spreke, geen vlieg kwaad doen, maar driftig! driftig....!
Gevaòrlijk driftig kon ze weze...! Zooas ik zeg, dan zou ze de heele boel kort en klein geslaogen hebben, waor d'r moeder bij stond. Daor maolde ze niks om. De dokter mot is beweerd hebbe, dat da' kwam door de drankzucht waoraon d'r vaoder, en d'r moeder alle-bei van jongs-an al verslaofd waore.... Dat mot op de kindere nao-werke, volgens z'n zeggen.... Hoe het mogelijk is, weet ik niet, maor hij hed het gezeid... Nou an die Leen, die broer van d'r kan je het anders wel zien: daor komt ook niks van terecht... let op mijn woorde.... Affijn... Maor eens heb ik het dan toch met m'n eige ooge gezien, dat ze geplaogd wier door d'r ouwere broer: hij had de glaoze deur achter in het huis voor d'r neus dichtgegooid, en op slot gedraaid. Twee keeren vroeg ze of-tie d'r ope wou doen, maor - ik zie het nòg voor me gebeuren - hij stond maor te grinnike.... Ik zàg d'r ongeduldig worden, en net doch ik: waor zal dat standje op uitloope..., toen ze permantig met-ter kleine vuist de ruit insloeg en zóo naor binne klom.... Jao, je mot toch zeggen: hoe komt zoo'n kind nog zoo terecht, hé? Maor ze was toen ook al een jaortje ouwer.... Ze sting voor niks. Toen ze veertien jaor oud was, weet ik nog goed, ging zìj alleen met de groente-kar naor de stad, as t'r moeder 's morgens al bezope op bed lei... Nou da's toch al gauw zes uur gaans heen en weer. En dan zonder hond....
Kort daarop zijn ze an het kanaol gaon wone, bij de sluis. Ik zag of sprak ze toen weinig of nooit meer. In het eerst had ik er wel weet van, want ik was van het jong gaon houwe; en as je zelvers geen kinders heb... Maar och, je raokt an alles gewoon - behalve an hange, zeit de dief, maar ik zeg, as je dàt lang genog gedaon heb, voel
| |
| |
je d'r ook al niks meer van... Om kort te gaon, zoo ging het hiermee ook... Ik had ze toen-ter-tijd wel bij m'n an huis wille neme, maor dat wilde d'r moeder niet, die had ze te hard noodig, as ze voor miraokel, stom-bezopen op bed lag. Het ging me toen wel an m'n hart: dat armzaolige schaop alleen met-tie half-wijze broer en dat beest van 'n wijf: d'r moeder... God-betert! Want 'n beest wàs het... Ik hoorde dan zoo af en toe nog wel is wat van dat huishouwe van m'n vrouw, die zoo bij-wijle nog wel is ging kijken naor Marianne... Jao, dat was 'n halve-gaore die vrouw Daove... Goed-snik was ze bepàold nie. Ze had zoogenaomd fijne maoniere... zeker àfgezien van de dienstboje as ze met groente liep in de stad... Jao, het wàs wat! De eigenaordigste dinge wiere Marian geleerd: ik weet nog goed dat ze een korsaozie mos draoge en d'r haor op 'n bizondere maonier opmaoke... net as de daomes. Jao het was toch een paskwil as je het goed nao-gaot; ze hadde te nauwernood te vrete, en dan most 'r van die armoejige sente nog korsaozies en kammen en weet ik al wat meer voor snuisterijen nog gekocht worre... Maor Marian scheen d'r knap het land an te hebbe, an al die fijnigheden, want zooveel weet ik wel - ik heb het meermaole gehoord van schippers, die voorbij voere - dâ ze soms zoo maor in d'r korsaozie - half gekleed zal ik zoo maor is zegge - met losse haore nao buite kwam loope, om te zien, wie d'r voorbij voer, en ze wat nao te roepe... Die schippers waore allemaol wat gèk op t'r!
Te lange leste hed ze het dan ook met éen van die schippers angelegd... Maor dat was t'r ongeluk, want die vent deugde niet.
‘Jìj heb 'm wel gekend, Teun’ - boog hij zich voorover naar éen van de omzittenden - ‘het was zoo'n lange, maogere..., met een glad gezicht - je weet wel. Hij droeg altijd zoo'n vreemdsoortige hoed met een deuk d'r in; en as-tie in het durp kwam, had-ie altijd een wandelstok bij 'm. Wel joa, jullie motten 'm allemaol wel-is gezien hebbe... Maor het was allemaol niks dan bombaorie van 'm, want-ie was maar 'n gewone schippersknecht, meer niks... Hoe ze zoo gek op zoo'n lummel is kenne worre, begrijp ik nog altijd maor niet. Ze had een betere verdiend, en kenne krijge ook, da's zeker...’
Even hield de oude op, dof staarde hij voor zich uit; het was als moesten de herinneringen eerst weer bij-vloeien in hem en sloeg hij dit gebeuren aandachtig gade. Zijn stem was op het laatst schor geworden en schokkend. Nu en dan kuchte hij rochelend het losse slijm weg. Het zwijgen onder de luisterenden duurde voort, alleen grommelde hier en daar een wijle een grove fluisterstem; dan was het weer stil. Een enkele wipte behendig in wijd-open mond zijn glas leeg. Achter het groepje zat de kastelein, zijn armen kruiselings op de stoel-leuning gevouwen. En buiten joelde de storm onafgebroken door, als vierden de vlagen een woest nachtfeest om de menschen-ellende van dien dag. Spitterend sloegen de voortgejaagde regen-zwermen tegen de rammelende jalouziën. Onbewegelijk, scherp-belijnd hing de afgeknotte licht-kegel onder de lamp. Slechts de klok, koud machine-ding, drupte koppig steeds zijn klauwend geluidje uit in de geruchtlooze ruimte.
Toen verhaalde de boer verder met òplevende stem:
‘Jao, ik heb het meermaole van m'n vrouw gehoord, dat toen de ergste ellende eigelijk pas begonnen is. Tot nog toe had Marian in alles d'r moeder - dat wijf - d'r zin gelaote, en ze was - wonder genog - vroolijk gebleven onder al de naorigheid in huis..., want die Leen bezorgde d'r ook wat een plaoge...: ze hed toch eens op 'n nacht, de-heele-nacht-over staon wachte an het begin van de Kanaolweg, omdat ze bang was, dat-ie te waoter zou raoken met z'n bezopen lichaom! De heele nacht...: 's morgens om vier uur kwam die uit de herreberg...! Neej, deze niet..., de andêre: de ‘IJzeren Kroon’ verder-op in de polder.... Afijn, het ging toen nog. Maor die lange slampamper, die schippersknecht kwam niet in huis, of het was heelegaor mis.... D'r moeder was tègen dat huwelijk.... Dat is misschien de eenige goeje raod, die ze Marian d'r heele leven gegeven hed.... Maor wat ik er zoo van hoorde, geloof ik, da'ze andere
| |
| |
plannen met Marian voor had: elke maond kreeg ze bezoek van 'n min wijf uit de stad - en dan wier d'r altijd over de meid gesproken en wier ze van alle kante bekeke.... Jao, het was toch wel gemeen, as je het naogaot....
Nou maor, Marian wilde met alle geweld die kerel trouwe... ze zag tegen 'm op, as of-tie d'r baos was. Jao, 't is wàor!... Hij kon alles met'r doen, en het zou mìjn niet wondere, of hij hed er nog misbruik van gemaokt ook, de smeerlap.... Ik geloof het al z'n leven.
Het hed wat spektaokels gegeve in dat huishouwe...: met messe hebbe ze mekaor naogezete, de borden en schotels mekaor nao het hoofd gesmete.... M'n vrouw is t'r wel geweest, dat moeder en zoon op de grond tusschen de scherve laoge, stom-bezope en Marian nergens te zien. Ten leste vond ze de meid dan in een hoek van de schuur, waor ze lag te snikke.... En alle drie vol met sneje en schramme en buile... d'r kleere van het lijf geschèurd compleet...! En dan vertelde ze an m'n vrouw, dat die twee andere d'r van kant hadde wille maoke.... Dan dorst ze toch maor niet te gaon slaope, omdat ze bang was, dat ze het nòg zouwe doen, as ze nuchter wiere.... Zòo'n boel was-tat taor.
Meermaole mot ze na zulke standjes tege m'n vrouw gezeid hebbe, dat zij, Marian dan, ze eigelijk d'r gang maor most laote gaon - dan was ze d'r voor goed uit, uit d'r lijje..., maar da'ze het liet voor hèm.... Jao, je zou het niet zegge hé, als je ze zoo zag loope door het durp... zoo vroolijk en zoo gezund altijd. Maor dat was het nou juust: ze wou d'r nooit vooruitkomme, as ze, om zoo te zegge, de kanker in d'r lichaom had.
En dan te denke, dat het allemaol was om dien leelijke vent, die vuilik, die d'r van dag tot dag voor den gek hield....
Jao!’ - bevestigde hij, ernstig glim-lachend, knikkend met het hoofd tegen de anderen, die half gesmoorde uitroepen van verontwaardiging en verbazing lieten hooren - ‘jao zeker, het is wàor! In Rotterdam, waor die op voer toen-ter-tijd met z'n schuit, hield-ie het ook met 'n meid... ik weet het van Bart... die vaort ook wel op Rotterdam somwijle.
En nou, verleje week, hoorde ik juust van m'n vrouw, dat Marianne het ook te wete was gekomme.., ik geloof door een brief of zooies... en toen doch' ik nog: “Gelukkig, dan zal Marian 'm toch eindelijk nog laote loope....” Waorechtig ik was d'r blij om, ik hield nog altijd veel van de meid....
Maor ze schijnt het niet te hebbe kenne verkroppe....
En’ - lachte hij fijntjes schamper - ‘had ze nou maor weer ruzie met d'r fijne moêr of met die zuiplap van 'n broer van d'r gehad, dan hadde die d'r kenne doodsteke of slaan... dan waore we tenminste door de politie van éen van dàt volk ook verlost geworre.... Maor dat hed niet magge zijn, schijnt'.... Nou hed ze zich motte verdrinke....’
Er was een stilte. De oude scheen niets meer te zeggen te hebben. Treurig keek hij voor zich uit, verwijlend nog in zijn herinneringen. Zijn oogen glinsterden vochtig, bedwongen woede strakte zijn trekken. Snel knipten zijn oogleden op en neer, ongewoondikwijls...; het hielp hem niet: in de hoeken zwol een traan.
Toen stond hij als verlegen plotseling op met dwalende oogen, die niet zagen, en werktuigelijk zich bewegend.
En mijmerend, zacht, als waren die woorden alleen voor hem zelf, treurde het uit de nauw-bewegende mond: ‘Wel, wel... heeft Marìanne zich verdronken....’
Hij wenschte een kort: ‘te ruste’ en vertrok....
Spoedig daarna was de gelagkamer verlaten, De herbergier ging nog rond om ramen en deuren na te zien. Het groote licht was reeds uit en hij liep haastig door het halfduister een kleine lamp in de hand meedragend, waardoor lange schaduwen rondom hem spookachtig bewogen.
Hij maakte kort werk. Hu! het was of het nu-sombere vertrek door de verhaalde wandaden bevangen was, en alles om hem heen verradelijk dreigde....
De klok sloeg twaalf....
Augustus 1900.
|
|