| |
| |
| |
‘EEN BERGACHTIG LANDSCHAP’ JAN BREUGHEL I
| |
| |
| |
De Vlaamsche meesters in de Ermitage te Sint Petersburg
door Max Rooses.
Jan Breughel de oude.
- Het geslacht der Breughels was een der vruchtbaarste aan schilders in onze gewesten; het was er ook een, wiens naam het meest op de tong van ons volk lag. Aan drie zijner leden viel de eer te beurt eenen bijnaam te bekomen: de hoogste wijding, die het groote publiek toekent aan zijne uitverkorenen. De stamvader heet ‘de Boeren Breughel’ of ‘de Vieze (drollige) Breughel’; zijn oudste zoon ‘de Helsche’ en zijn tweede zoon ‘de Vloeren’ of ‘de Fluweelen Breughel.’ De twee eerste hebben hunnen bijnaam te danken aan de onderwerpen, die zij bij voorkeur behandelden, de laatste aan zijn kleedij. Hij placht, zegt de overlevering, een fluweelen dos te dragen en inderdaad in eene aanteekening van de hand van zijnen oudsten zoon vinden wij de betaling vermeld van fluweelen en zijden kleeren met passement versierd en gemaakt voor zijn vader. In een brief, den 23en Juli 1616 aan een Milaneeschen heer geschreven bericht hij, dat hij een stuk fluweel van 30½ ellen aan 6 gulden de el ontvangen heeft.
Jan Breughel werd geboren te Brussel in 1568, een jaar nadien stierf zijn vader; zijn grootmoeder langs moeders zijde, Maria Verhulst, de vrouw van Pieter Coecke, zelve een miniatuurschilderes, gaf hem zijn eerste kunstonderricht en leerde hem schilderen in waterverf. Peter Goetkint leerde hem in olieverf schilderen. Daar deze kunstenaar in Antwerpen woonde, moet Jan Breughel van in zijn kindsche jaren naar de Scheldestad verhuisd zijn. In zijne jongelingsjaren trok hij naar Italië. Een teekening, die Mariette heeft gezien en die het Colyseum verbeeldt, is gedagteekend uit Rome, 1593; twee andere toebehoorende aan het British Museum te Londen, insgelijks gezichten van Rome, dragen de opschriften: ‘Rome October 1594 fecit Bruegel’ en ‘November 1594 in Rome.’
Men vraagt zich af welk nut onze schilder van zijne Italiaansche reis kon verwachten. Zijn vader, de groote Vlaamsche kunstenaar, was hardnekkig Nederlandsch gebleven wanneer de mode allen tot navolging der Italianen dreef; hij was boeren blijven schilderen en boersche velden en hoeven wanneer zijne kunstmakkers geen oog hadden dan voor academische figuren en antieke gebouwen. Van hem had Jan Breughel geen lessen ontvangen; hij was onder de leiding van zijn grootmoeder een miniaturist geworden; hij vond behagen in het weergeven van gezichten uit de wijde natuur met de eindelooze kleinigheden, die hij er in opmerkte. Wat kon Italië met zijne heldenkunst hem dan leeren? Weinig of niets voorzeker. Maar naar Italië vooreerst moest ieder gaan, die op den naam van geschoolden kunstenaar aanspraak wilde maken; zijn vader, de tegenvoeter der zuidelijke school, was er wel heen getrokken. En dan, ginder woonden mannen, die in zijn vak grooten en welverdienden naam hadden verworven, namelijk de gebroeders Bril, van welke de oudste, Matthijs, waarschijnlijk reeds gestorven was toen Breughel in Rome aanlandde, maar de jongere, Paul, er nog volop werkzaam was.
Paul Bril vervaardigde ontelbare landschappen, waarvan er nog een menigte in Italië gevonden worden. Zij zijn van twee verschillende soorten: de eene, voor een deel in waterverf, zijn van tamelijk groote afmeting en in decoratieven trant, de andere zijn uiterst keurig gepenseeld, klein van afmeting en op koper uitgevoerd. Deze laatste nam Jan Breughel tot voorbeeld. De Ambrosiaansche bibliotheek van Milaan, die vele stukjes van den leerling bezit, bewaart er ook enkele van den meester. De overeenkomst is treffend. Bril schildert een haarfijn landschap met duizende tintjes en schijntjes; Breughel doet niet onder voor hem en overtreft hem als colorist: beider werk is dat van miniaturisten.
De Ambrosiaansche verzameling werd bijeengebracht door den kardinaal Federigo Borromeo, aartsbisschop van Milanen, de held van Manzoni's I Promessi Sposi, die ons in den Italiaanschen roman als een toonbeeld van alle christelijke deugden wordt geschilderd en die een neef was van den H. Carolus Borromeus. Waarschijnlijk heeft Jan Breughel
| |
| |
hem te Rome leeren kennen; zeker is het dat de schilder op zijne terugreis naar het vaderland, in 1595, eenige maanden te Milaan verbleef in dienst van den kardinaal en van daar op het einde van Mei 1596 vertrok. Hij zette dan zijne reis voort en landde half September in Antwerpen aan, nadat hij een toertje door Holland en Vlaanderen gemaakt had. In 1597 laat hij zich als meester der Lucasgilde inschrijven en twee jaar later huwt hij Elisabeth De Jode, dochter van den gekenden plaatsnijder Geeraard De Jode den oude. In 1601 werd hij poorter van Antwerpen. In 1605 is zijne eerste vrouw gestorven en in April van dit jaar hertrouwt hij met Catharina van Mariënburg. Vóór dit huwelijk moet hij eene reis naar Bohemen gemaakt hebben, want in het British Museum te Londen vinden wij eene teekening van hem waarop hij schreef ‘Brueghel fecit in Praga 1604.’ Reden van dien tocht naar het verre land zal wel geweest zijn, dat keizer Rudolf II, die, zooals Jan Breughel getuigde, al de werken zijns vaders bezitten wilde (brief van 6 Maart 1609) en er werkelijk een verbazend groot getal van samenbracht, hem naar zijne verblijfplaats had geroepen. Den 12den December 1608 schreef hij, dat hij van den keizer nog een som van 2400 gouden kronen verwachtte, die hem ongetwijfeld verschuldigd waren voor werken van den Boeren Breughel en misschien ook wel van hem zelven.
Kort na zijn tweede huwelijk hervatten zijne betrekkingen met kardinaal Borromeo, die voortduurden tot aan den dood van den kunstenaar. Een zeer belangwekkend getuigenis van den omgang van den hoogen prelaat met den Antwerpschen schilder is ons bewaard gebleven, namelijk de brieven, die door dezen laatste aan den kardinaal of zijn zaakgelastigde werden gezonden. Breughel schreef een zeer mooie hand, maar een erbarmelijk Italiaansch. Waarschijnlijk verleerde hij van de vreemde taal nog een goed deel in later jaren en toen het hem al moeilijker en moeilijker werd wendde hij zich tot zijnen goeden vriend Petrus-Paulus Rubens en verzocht dezen in zijne plaats te schrijven. De groote meester stemde toe en in het dikke pak brieven te Milaan bewaard, komen er 27 voor van de hand van zijn doorluchtigen secretaris. Al die brieven spreken van schilderijen, die Breughel te maken kreeg voor zijn hoogen beschermer. Van 1605 tot 1622 had hij onafgebroken het een of ander werk voor den kardinaal onder handen. Gedurende zijn verblijf in Italië had hij hem reeds tal van stukjes geleverd. Vooral van deze laatste vinden wij er vele weder in de Ambrosiana. Het zijn over het algemeen kleine schilderijtjes, echte miniaturen zoo door de afmeting als door de uitvoering, somtijds verscheiden te zamen in één lijst gebracht of ter versiering van eenzelfde onderwerp aangewend. Zoo is er daar een wijwatervat met zes onderwerpen van godsdienstigen aard op ivoren plaatjes geschilderd; een lijst met zes stukjes, drie van Jan Breughel en drie van Paul Bril; een andere lijst met zes paneeltjes alle van Jan Breughel. Deze kleine dingetjes zijn wonderwerken van keurige penseeling, die met hulp van een vergrootglas geschilderd schijnen en verbazen, niet alleen door hunne fijnheid, maar nog door hunnen liefelijken kleurenglans. Het zijn landschappen, eremijten in rotsige streken, zinnebeeldige figuren, zooals de Overvloed, waarbij een menigte van vruchten, bloemen, groenten,
dieren te pas gebracht worden; gezichten van brandrampen, zooals de verwoesting van Sodoma of andere tafereelen, waar vuur en vlam woeden, zooals de Hel, waar de verdoemden in gesmeten worden. Onder de werken van lateren tijd voor den kardinaal vervaardigd, tellen wij tal van bloemenruikers, Onze-Lieve-Vrouwen in bloemenkransen, allegorische stukken, zooals de Vier Elementen, elk met zijn kenmerkende voortbrengsels of bewoners, en andere meer van dien aard, met vele levende en doode natuur.
Na 1610 werkt hij herhaaldelijk met zijn vriend Rubens mede aan eenzelfde schilderij; wij kennen tal van stukken door hen beiden vervaardigd, den Adam en Eva uit het Mauritshuis te 's Gravenhage, de Madonna in een bloemenkrans uit den Louvre (voortkomende uit de Ambrosiana), een andere Madonna uit het Museum te Brussel, eene derde en prachtige in de Pinacotheek te Munchen, eene te Madrid, eene te Berlijn, veel andere meer;
| |
| |
ook nog allegorische stukken zooals de Natuur versierd door de Gratiën te Glasgow.
Onder Rubens' invloed ondergaat Breughels trant eene gewichtige wijziging. Beide schilders geven elkander wat toe om hun werk in samenstemming te brengen met dat van hun kunstmakker; Rubens maakte zijne figuurtjes glanzender van tint, vaster van vleesch, email-achtiger in de verf en verzorgde ze in de minste bijzonderheden; Breughel wijzigde zijn manier en neemt een gesmijdigeren trant aan; hij lukt er wel niet volkomen in om zijn stap naar dien van den heldenschilder te regelen; hij blijft nog altijd de fijne penseeler; maar de vermalsching en versmelting zijner tonen blijkt toch duidelijk.
Breughel was nog vóór Rubens aangenomen als gewone schilder der Aartshertogen Albertus en Isabella en ook voor hen maakte hij in de twintig laatste jaren zijns levens een menigte stukken, gewoonlijk van grooter belang dan die, welke hij naar Milaan zond. Met de verzameling van de Aartshertogen zijn deze zijne werken naar Madrid verhuisd; daar vindt men ze nog in het Museum ten getale van drie en vijftig: de Vijf Zinnen, van 1617, zeven stuks van de Vier Elementen, de Overvloed, driemaal het Aardsch paradijs, de Arke van Noë. de H. Hubertus, twee Madonna's omringd door een bloemenkrans met figuren van Rubens, de Prediking van Joannes Baptista, Orfeus, Nymfen die een bloemenfestoen dragen met figuren van Hendrik van Balen, vijf Bloemenkransen rond tafereeltjes van andere meesters, zes andere bloemenstukken, een tiental landschappen, zeven stukken verbeeldende feesten en optochten, onder welke verscheiden zijn, waarin de aartshertogen met hun gevolg, hun paleizen en kasteelen voorkomen en eindelijk een paar zeegezichten. Verscheiden dier stukken zijn van ongemeen groote afmetingen: zoo het Gezicht en de Reuk op een doek van 1,75 M. hoog en 2,63 M. breed en het Gehoor, de Smaak en het Gevoel op een tegenhanger van nagenoeg gelijke grootte. In dergelijke stukken beeldde hij een overvloed van kunstvoorwerpen en rariteiten af, toehoorende aan de verzameling der Aartshertogen. In de voorstelling van feesten gaf hij tooneelen uit het volksleven, markten, boerenbruiloften en rijke banketten te zien.
Nog andere voorname liefhebbers waren verzot op de stukken van onzen Breughel; zijn zoon verzekert, dat de koning van Polen al de werken zijns vaders zocht. Geen wonder dat hij een welstellend man werd en zich de weelde veroorloven kon een weidsch huis in een der voornaamste straten te bewonen en in fluweel en zijde gekleed te gaan. Zijn uiteinde was droevig: hij stierf den 13n Januari 1625 aan een haastige en besmettelijke ziekte en binnen de twintig dagen volgden hem drie zijner zonen in het graf.
Zijne schilderijen werden in zijn leven en bleven na zijn dood hooggeschat: men vindt ze in alle openbare en in vele bijzondere verzamelingen. De Ermitage bezit er negen van. In alle neemt het landschap de grootste plaats in. Het stuk, waarvan de afbeelding hierbij gaat, is het merkwaardigste. Het is gedagteekend van 1607 en werd dus geschilderd in een tijd toen Rubens' invloed zich nog niet had laten voelen op des schilders trant. De achtergrond vertoont over het aanzienlijkste deel van het stuk een bosch van zware, knoestige eiken, links in bruingroenen en te midden in donkerderen toon; meer naar achter wordt het loof lichter groen, het verre verschiet wordt ingenomen door een blauwen wegschemerenden heuvel. De lucht is in lichte helderheid, met witte wolken bezaaid. Op den voorgrond bemerkt men een boerin, die neergezeten is en haar kind zoogt, zij draagt een blauw kleed en een witten hals- en hoofddoek; nevens haar staan korven en een handzaag, een bijzonderheid, die heeft laten denken aan een Vlucht in Egypte, ofschoon de H. Jozef nergens te zien zij. Een vrouwtje komt appelen te koop bieden aan de moeder. Vele andere figuurtjes ontdekt men in het bosch: houthakkers verrichten hun werk, een boer drijft een os en een ezel naar de beek, die rechts vloeit. Verscheiden dieren zijn door het landschap verspreid, een hond, een kat, een eekhoren, een reiger aan den waterkant en vogelen in de lucht. Het tamelijk groote stuk (52 op 92 centimeters) is in al zijn deelen met de uiterste zorg bewerkt, het herinnert duidelijk aan de landschappen van Paul Bril, maar het is vaster en breeder van penseeling
| |
| |
en veel helderder van toon dan de werken van den voorganger.
In een ander stukje uit de Ermitage van hetzelfde jaar loopt door het veld een groote weg, waarop boeren en boerinnen, gewapende ruiters en een herder met zijne schapen voorttrekken. In een stukje van 1610 ziet men de heilige Familie op de Vlucht naar Egypte; verder, in een bosch, Diana en nymfen verrast door Acteon, figuren die er waarschijnlijk later door eene andere hand bijgevoegd zijn; een boerenkermis in een dorpstraat; boeren, die naar de markt gaan, en een paar landgezichtjes van geringe afmeting. Een laatste stuk verbeeldt kleine aardgeesten, die een festoen van fruit en groenten rond een beeld van Ceres hangen. Het beeld der Godin en der gevleugelde kinderen zijn door Rubens geschilderd, het ooft is van Breughels hand; het is een der juweeltjes voortgebracht door samenwerking van beide kunstenaars. Onder de negen stuks zijn er enkele, die behooren tot 's meesters fraaiste werken en ons de keurigheid zijner penseeling en de liefelijkheid zijner opvattingen laten bewonderen; volledig is echter het beeld niet, dat zij van Breughels veelzijdig talent leveren. Van zijne landschappen geven zij een voldoende en gunstig denkbeeld, van zijne wijze het figuur, de dieren, de bloemen, de doode natuur te schilderen laten zij slechts onvolledig oordeelen.
Wij moeten ons ook te binnen roepen wat wij elders van hem zagen om hem naar waarde in heel zijn eigenaardigheid en in verband met de kunst van zijnen tijd en van zijn voorgangers te leeren kennen.
Jan Breughel was de zoon van den grooten boerenschilder, van den scherpen opmerker en trouwen weergever van het dagelijksche leven, van den onovertroffen kolorist en den zuiver Vlaamschen kunstenaar, Peter Breughel den oude. De zoon slaat een heel anderen weg in dan de vader; hij zoekt van eerst af naar het bevallige in zijn onderwerpen. Fraaie landschappen, liefelijke personages, zeldzame en bontgekleurde dieren en vogels, kostelijke rariteiten en kunstwerken trokken hem aan; die gaf hij met verleidelijke keurigheid weer. In plaats van den vettigen borstelslag en de stemmige, maar stevige tonen van den vader geeft hij ons haarfijne penseeling en heldere, glimmende tinten. Onwaar zou het zijn te zeggen, dat hij geen verwantschap hoegenaamd meer vertoonde met den Boeren Breughel: hij heeft met hem gemeen de liefde voor het veld, voor de druk bezochte wegen, de dorpstraten met hare schilderachtige huizen, de bewoners met hunne eigenaardige zeden; hij is een opmerker van den mensch in zijne figuren en groepen, en dan, hij blijft nog altijd de hooge, rijke kolorist in menig deel van zijn werk en hoofdzakelijk in zijn bloemenstukken.
Hij liet zich bekoren door de gratie der Brilsche landgezichten met hunne Italiaansche decoratieve tooneeltjes, opgetimmerd uit rotsen, hoekig en glimmend als kleurig kristal, uit bergen met blauwige tint op de toppen, uit meerbochtjes, aan wier boord bedrijvige steden oprijzen, met hunne gewilde schakeering van licht en toon, bruin voorop, groen in het midden, blauw in het verschiet. Hij volgde zijne voorgangers in het landschap na: Henri met de Bles, Joachim De Patinir, de gebroeders Bril en anderen nog, die de natuur behandelden als een bewonderenswaardig en teer kunstwerk, dat in al zijne bijzonderheden en met de uiterste fijnheid moest weergegeven worden.
Hij is wel niet de eerste, die de bloemen om de bloemen schilderde, maar wellicht de oudste, van wien wij bloemenstukken bezitten, en geen twijfel of zijn opvatting van de wijze, waarop hij de schoonheid der kinderen onzer tuinen wist te doen uitkomen, leerde hij bij zijne voorgangers, bij de oudste Vlamingen en bij sommige vergeten meesters, die bloementakjes in kristallen vazen schilderden. Naar òuderwetschen trant pakte hij zijne rozen en leliën en hyacinten en fuchsias samen tot een kegel, torenhoog, en liet ze schitteren om strijd in al hunnen kleurenglans.
In zijn later jaren, wij zagen het reeds, werd hij als al de anderen meegetroond door Rubens' toovermacht; hij veranderde wel niet geheel, als Lucas van Uden, zijn opvatting van het landschap, noch, als Frans Snijders, zijn miniatuurachtige penseeling van vogels en vruchten, maar zijn toon wordt natuurlijker, zijn licht blanker en gelijker, zijn behandeling,
| |
| |
vooral die zijner personages, breeder. In plaats van ze in peervormige massa's samen te dringen schikt hij nu de bloemen in kransen rond de Madonnabeelden of plooit fruit en gewassen in sierlijk golvende festoenen. Er komt lenigheid, afwisseling, beweging en leven in zijn teekening, terzelfder tijd als malschheid in zijn kleuring.
Hij was dus in hooge mate een zoon van zijne eeuw, een van de Antwerpsche kunstenaars uit de tweede helft van het tijdperk van overgang, dat verliep tusschen het heengaan van Quinten Massijs en het optreden van Rubens. Hij behield meer dan de meeste zijner tijdgenoten van de oude overleveringen en, alhoewel hij onder de kunstenaars de vertrouwdste vriend van den grooten meester was, bleef hij de zelfstandigste onder hen.
Zijne eigenaardigheid bestaat voor een goed deel in de bewonderenswaardige keurigheid zijner penseeling, in de juistheid, waarmede hij de doode en de levende natuur weergeeft, maar eveneens in de bekoorlijkheid, waarmede hij ze omhult. Zijn leven op aarde schijnt een wandeling door de Elyzeesche velden. Zoo moet het gedroomde rijk der gelukzaligen er uit gezien hebben: eeuwig groen, eeuwig bloeiend, knoestige boomen tot schilderachtige massa's op de helling van een heuvel geschaard, met wandelingen er tusschen, een helder beekje aan den voet, opgeruimde menschen langs de baan, dieren in glimmende pelsen op het veld, bonte klapwiekende vogels in de lucht en overal vrijheid en blijheid. Geen had met zooveel overtuiging en waarschijnlijkheid deze ideale wereld afgebeeld; geen ook gaf zoo gemakkelijk het eigenaardig uitzicht der mooie levende of levenlooze dingen weer; hij heeft ze lief, hij verkneukelt zich in hun kleur, in hun weerschijnen en roept dit alles met weinige vegen en toetsen van zijn borstel voor onze oogen op.
Hij is de fijnschilder bij uitmuntendheid; de miniaturist, die uit de kloostercel in de wijde wereld is getreden en naar het leven schildert alles wat hij daar aantreft en wat hem in verrukking brengt. Die geboren Brusselaar is als schilder een volbloed Antwerpsche kunstenaar geworden, een echte Sinjoor, met een sterk uitgesproken neiging naar het bevallige, met eenen natuurlijken aanleg voor het rijke koloriet, met een bewonderenswaardig gemak in het hanteeren van het penseel: alle kenmerken, die de school onderscheiden waartoe hij behoort. Hij is door die gaven een der grondleggers onzer kunst, een harer lantaarndragers zooals van Mander het noemen zou, en een harer oudste en meest gewettigde vertegenwoordigers. Niet alleen zal hij aldus een algemeenen invloed oefenen, maar in Antwerpen zal hij tal van rechtstreeksche volgelingen vinden; vooreerst zijn zoon Jan Breughel den tweede, wiens trant haast niet van den zijnen te onderscheiden valt; dan David Vinckeboons, Jan van Kessel, Abraham Govaerts, Daniël Segers zijn leerling en de bloemenschilders die dezen navolgden. De trant zijner landschappen werd spoedig na hem verlaten, maar zijne voorliefde en gevatheid in het weergeven van bloemen, kostbaarheden en uitvoerig bewerkte stoffeering vinden wij niet alleen bij vele Antwerpenaars weer, maar ook bij heel de dichte schaar der Hollandsche fijnschilders uit de XVIIe en XVIIIe eeuw.
|
|