J. Akkeringa.
Door Aegidius. W. Timmerman.
Bij de beoordeeling van een kunstenaar hebben wij in de eerste plaats te vragen, niet welken rang hij inneemt onder zijn tijdgenoten, niet wat de uiterlijke verdienste is van het werk dat hij geleverd heeft, niet welke de plaats is hem toegewezen door een meerdere of mindere materieele vaardigheid: al hetwelk, niet waar, slechts uiterlijk en vergankelijk is; doch alleen naar de blijvende en innerlijke waarde van zijn werk, naar het eigenaardige deeltje kracht dat hij in een bepaald tijdperk heeft bijgedragen tot het voortstuwen der intellectueele beschaving, niet zoozeer van de geheele menschheid, als wel van zijn eigen volk; naar de plaats die hem kan worden toegewezen in het koor dat de geheimzinnige liederen zingt die de rechtstreeksche uiting zijn van den geest eens volks. En wanneer wij dan in dien kunstenaar ontdekken den deugdelijken wil en de hartstochtelijke begeerte om, als een kind dat met in den blanken maneschijn starende wijdgeopende oogen aan den schoot van de voor hem alwetende vrouw luistert naar haar wonderlijke sprookjes, de vluchtige en dartelende woorden op te vangen die zijn ziel hem in stille uren voorfluistert; wanneer wij zien, hoe hij met devote eerlijkheid en heldhaftig geloof die heilige woorden tracht na-te-stamelen, hoe hij, zich verheugend in 't bezit van een schoone vaardigheid, vrij van de fouten waardoor zijn tijd naast het bezit van veel edels gekweld wordt en vooral oprecht nationaal weet te blijven, dan aarzelen wij niet hem, als is 't misschien ook niet den eersten rang, toch zeker een hooge plaats onder zijn tijdgenoten aan te wijzen.
En zoo denken wij ook over den schilder dien wij thans wenschen te bespreken.
Het zij ons vergund, in verband met de fouten waar wij boven van spraken, met het zilvren pincet der voorzichtigheid eenige zijner fijne eigenschappen uit te lichten en te laten blinken tegen het donkere fond der vergrijpen, waaraan velen onzer huidige schilders zich schuldig maken.
Allereerst bewonderen wij in Akkeringa een frischheid en diepte van gemoed, een echt-Hollandsche trouwhartigheid en gemoedelijkheid, een eenvoudige ronde eerlijkheid die een weldadige kalmeerende rust bij ons weet op te wekken en een ontspanning brengt van het internationaale lijnengedoe en kleurengewiemel en klaterend hol gerammel waarmede wij in den laatsten tijd door het vooral uit het buitenland ingevoerd modernisme zoo vaak en heftig geplaagd worden.
Neem bijvoorbeeld dat fraaie schilderijtje uit de onlangs verkochte collectie van wijlen den smaakvollen verzamelaar Dr. Titsingh. Enkel een vrouw in een teer-bruin kleedjen, een kindje in 't wit dat naar Oostindische kers grijpt, op den arm. Het heeft niet de minste pretentie, maar het is zulk een warm stukje zonnig leven, zulk een eenvoudige verheerlijking van de moederliefde en er blijkt bij nadere beschouwing zoo duchtig opgewerkt, de kleurtjes zijn er zoo zuiver en gevoelig naast elkaar gevleid dat het heerlijk is om er lang en stil naar te zitten kijken.
Of dat andere vrouwtje, goed te drogen hangende, misschien nóg simpeler, met nóg minder bedoeling geschilderd, welk een weelde van zomerkleuren in de lenteboomen, in de blanke appelbloesemtakken, in het sappige grasveldje dat de voet van het