| |
| |
| |
De Sophia-Augusta Stichting in het Stadsmuseum van Amsterdam.
Door Mr. J.E. van Someren Brand.
vertrek in den stijl van lodewijk xv.
(Slot.)
Het was werkelijk alles porselein of Delfsch en in zijn soort echt, dat moet erkend worden. Maar overigens was het een merkwaardige rommel, blijkbaar niet afkomstig uit Broek, maar eer uit den Amsterdamschen Jodenhoek, op een koopje bijeengebracht om vertooning te maken.
Nauwelijks één stel is volledig. De meeste stukken waren geplakt, gestopt en overschilderd. Dan zijn er kopjes zonder schoteltjes, schoteltjes zonder kopjes, deksels zonder trekpotten, trekpotten zonder deksels, allerlei uitschot, dat ongepaard is.
Mevrouw Suasso heeft het gekocht uit het Broekerhuis, het Broekerhuis had het gekocht van juffrouw Fregeres, juffrouw Fregeres had het ook gekocht. Wie is er nu het eerste mede bekocht geworden?
In ieder geval, de vreemdelingen hebben het bewonderd - in Broek.
Nu zijn de beste stukken in de porseleinkasten geplaatst, ook al zijn zij uit veel lateren tijd dan de kamerbetimmering.
Aan den wand zijn eenige schilderijen opgehangen, die nu wel niet uitmunten door zeer hooge kunstwaarde, maar waar er toch onder zijn, die eenige merkwaardigheid hebben.
Daar zijn twee stukjes, die een admiraalzeilen op het IJ verbeelden en door Adam Silo, een zeer veelzijdig man, geschilderd zijn.
In 1670 te Amsterdam geboren, beoefende hij in zijn jeugd de muziek en maakte zich zelf een viool, die zóó uitmuntend was, dat zij in later tijd voor een Cremoonsche verkocht werd. Hij werd gouddraadtrekker, wat hem op de gedachte bracht uit lood en tin buizen te trekken. Van zijn uitvinding werd gebruik gemaakt bij den aanleg der waterwerken van Fontainebleau. Later ondekte hij een wijze om snijroeden voor fluweelwevers te vervaardigen, die de Engelsche snijroeden overtroffen, een geheim dat hij nooit heeft willen openbaren.
Vervolgens legde hij zich op de scheeps-bouwkunst toe. Op wiskundige gronden verbeterde hij de plaatsing van masten, zeilen en tuigage, en bracht het laadruim op de voordeeligste plaats aan. Czaar Peter de Groote nam dan ook bij hem les in den scheepsbouw en verwierf tegelijkertijd eenige zijner zeestukken. Want door kennissen, die
admiraalzeilen, door adam silo.
| |
| |
schilders waren, was hij er toe gekomen ook het penseel te hanteeren. Tevens boetseerde hij in was, etste, teekende, sleep lenzen, vervaardigde verrekijkers, brandspiegels en teleskoopen, en was buitendien nog schrijver en satyricus. Omstreeks 90 jaren oud stierf hij te Amsterdam in 1760.
Een klein vruchtenstukje is van de hand van Albert Cuyp, maar, waarschijnlijk in een tijd toen 's mans schilderijen nog niet naar verdienste gewaardeerd werden, zwaar beschadigd.
Midden in de zaal is, op de plaats waar een tafel behoorde te staan, een eikenhouten draaikast geplaatst, die, met het grootste deel van haar inhoud, eigenlijk niet te huis behoort in deze XVIIIe eeuwsche omgeving.
In den laatsten tijd haars levens heeft Mevrouw Suasso haar laten timmeren naar een tweetal dergelijke meubelen in het zilverpaviljoen van 's Rijks Museum, waarschijnlijk om er in het groote huis, dat zij koopen wilde, haar kostbaarheden in te plaatsen.
Zij is er dan ook mede gevuld, met kostbaarheden, met dingen van goud, zilver, brillanten, paarlen, bloedkoraal, lava, met cameeën en wat dies meer zij. Het is een vermogen dat dit alles gekost heeft en helaas! er is zoo weinig schoons bij. Merkwaardig is het, dat al die kleinodiën en sieraden blijkbaar nooit door de eigenares gebruikt of gedragen zijn.
Daar is een paarlen halssnoer met twee paarlen armbanden, met diamanten sloten, voor f 1500 op een verkooping aangeschaft. Daar zijn meer dan tachtig ringen, waarvan dikwijls twee, soms drie volkomen aan elkander gelijk zijn.
portretten van prins en prinses willem v. op een ring vereerd aan jacob franco mendes.
Een is er bij, waarvan een meldenswaardige bijzonderheid bekend is.
Tot de oudste en edelste geslachten die uit Portugal naar Holland uitgeweken zijn, behoort dat van Franco Mendes.
In 1598 vestigde het zich alhier in den
kostbaarheden.
persoon van Dom Melchior Mendes Franco en diens twee zonen, Dom Francisco Mendes Medeiros en Dom Christoval Franco Mendes.
In het jaar 1770 huwde een lid dezer maagschap, Jacob Franco Mendes, met een dochter van een ander aanzienlijk Sephardisch geslacht, met Sara Teixeira d'Andrade, afstammelinge van Don Diego Teixeira Sampayo, edelman en resident te Hamburg van Koningin Christina van Zweden. De bruiloft werd vereerd met de hooge tegenwoordigheid van den Prins en de Prinses van Oranje. Bij de gebruikelijke menuet geleidde Prins Willem V de bruid ten dans, terwijl de bruigom dat de Prinses deed.
| |
| |
De bruid ontving van de hooge gasten een fraaien en kostbaren waaier ten geschenke, die op het oogenblik het eigendom is van den heer J. Vita Israël te Amsterdam; de bruidegom een ring, die in een rand met diamantjes bezet een miniatuurportret van den Prins bevat, dat draaibaar is en aan de keerzijde dat van de Prinses vertoont.
Deze ring is in het bezit van Mevrouw Suasso geraakt, die het evenwel niet noodig schijnt geacht te hebben omtrent de geschiedenis daaraan verbonden eenige aanteekening te doen.
Een afdeeling bevat Italiaansch werk, blijkbaar op reis aangeschaft, borstspelden en oorhangers in lava, camee, bloedkoraal en mozaïek, en andere lijfsieraden, als armbanden en borstspelden, die fraai gevonden werden in de jaren tusschen 1840 en 1870 en hier het lot ontgaan ter smeltkroes verwezen te worden, zoodat zij in volgende tijden getuigenis kunnen afleggen van het lage pijl waarop de smaak in die dagen gedaald was.
De overige vakken zijn gevuld met horloges. Horloges zonder tal.
horloges.
Mevrouw Suasso heeft een soort hartstocht gehad voor horloges. Er moet een winkelier geweest zijn, die haar doorloopend horloges op zicht zond, en al die horloges werden gehouden. Op haar sterfbed schafte zij er zich nog een aan voor vier-en-twintig honderd gulden. Er zijn er van alle soort, tijd en makelij, - ook van namaak.
Horloges met gedreven kasten, horloges zonder wijzers, horloges met speelwerk, reuzen-horloges, heel kleine horloges, dikke en dunne horloges, dames- en heerenhorloges.
In een afdeeling heeft men bijeengebracht omstreeks zestig stuks horloges, alle met zeer kleine uurwerken, verscholen in allerlei snuisterijen, op het weelderigst bezet met paarlen of brillanten, geschikt, of ook wel niet geschikt, om ergens een damestoilet te versieren.
Sommige hangen aan chatelaines, andere, in den vorm van een bloemknop, zijn voorzien van spelden om op een balkleed vastgestoken te worden, andere zien er uit als een aardbei, een gouden kastanje, een viool, of zijn vervat in den steel van een lorgnon.
Het geheel vertegenwoordigt een aanzienlijke waarde - van inkoop.
Uit dit vertrek komt men in een gangetje met staand en liggend marmer, waar een mahoniehouten deur toegang verleent tot een zaal, die in zijn geheel is uitgebroken uit het huis op de Keizersgracht over de Westermarkt, waarin een tijd lang het Burgerziekenhuis gevestigd is geweest.
Het was een zeer groot huis, zeven ramen breed, dat al menige verbouwing had ondergaan en waarschijnlijk uit de XVIIe eeuw afkomstig was. Aan den achtergevel waren twee vertrekken gelegen, in elkander loopend, een van vier en een van drie ramen breed. Het eerste vertrek moet indertijd voorzien zijn geweest van een orgel, dat op het oogenblik dienst doet in een dorpskerk aan de Vecht; het andere vertrek was tot op het laatst nog grootendeels in den staat waarin het omstreeks 1748 betimmerd was.
Reeds vóór dien tijd was hier te land de volkseigen bouwstijl in verval geraakt. De Fransche smaak was ook op dit punt overheerschend geworden. Prins Willem III, de groote tegen- | |
| |
stander van Lodewijk XIV, had daar veel schuld aan. Door een Franschen bouwmeester, Carot, liet hij het paleis 't Loo bouwen. Een anderen Franschen bouwmeester, Daniël Marot, die zich in den Haag gevestigd had, nam hij in zijn dienst Zoo werden de Nederlanden een belangrijk arbeidsveld voor de Franschen.
Merkwaardig is het evenwel dat de Nederlandsche volkseigenheid, ook op het stuk der bouwkunst, zich te krachtig toonde, om zich geheel en al door den Franschen invloed te laten overvleugelen. Juist in de XVIIIe eeuw, toen langs de deftige Amsterdamsche grachten de weelderige koopmanshuizen gebouwd werden, ‘met,’ zooals professor Gugel schrijft, ‘hun onbeschrijfelijken rijkdom van schoone binnenbetimmeringen - meestal massief en uit mahoniehout - de in hout en marmer gebeeldhouwde tafereelen aan schoorsteenen, binnendeuren en wanden; de uit de hand gewerkte stucco-plafonds, de statige vestibules en trappen.... werken, die tot de belangrijkste voortbrengselen der eeuw behooren en door hunne merkwaardig degelijke uitvoering tevens de hooge vlucht aanwijzen, welke de ambachten toen hadden bereikt’ - juist toen werd een nieuwe bouwtrant in het leven geroepen uit de vereeniging van den Nederlandschen en den Franschen smaak. Een schoon en kostbaar voorbeeld van dien bouwtrant vormt deze mahoniehouten zaal.
Langs de wanden loopt een lambriseering met lijsten, paneelen en snijwerk. Het midden van den eenen wand wordt ingenomen door een grooten schoorsteenmantel van gebeeldhouwd marmer, overwegend rood, maar overigens bont van kleur. Daar boven verheft zich de rijk gebeeldhouwde schoorsteenboezem, versierd met een schoorsteenstuk van Jacob de Wit, de Doop van den Kamerling, dat het jaartal 1748 draagt. Recht over dien schoorsteen de groote dubbele deuren, die toegang gaven tot de orgelzaal.
De vier hoeken van het vertrek zijn voorzien van kwart-cirkelvormige pilasters, die omhoog rijzen tot den onderkant van de koof der zoldering, die zij schijnen te dragen. Aan den voorgevel dienden zij tot berging van een gedeelte der raamluiken, aan den achtergevel vormen zij kastjes.
mahoniehouten zaal.
Die kastjes in de hoeken zijn eigenlijk noch tot berging, noch ter versiering aangebracht, maar dienen tot een ander doel.
De ruimte, die zoo weelderig betimmerd werd, had geen regelmatig grondvlak. Geen enkele hoek van het vertrek is recht, alle muren geeren. De kastjes, die met hun gebogen lijn de hoeken vullen, bedekken de onregelmatigheid van de kamer geheel en al voor het oog, waartoe ook de eigenaardigheden van den bouwstijl medewerken.
De bouworde van het Stedelijk Museum liet niet toe den voorgevel ongewijzigd op te stellen. In plaats van de drie betrekkelijk smalle ramen te behouden, die de kamer van licht voorzagen, heeft men moeten bukken voor de harde noodzakelijkheid het met een enkel breed venster te stellen. Dat maakte het noodig de kamer aan dien kant uit te bouwen. De wanden voor dien uitbouw worden grootendeels gevormd door de betimmering der voormalige penanten, voorzien van spiegels met rijk gesneden lijsten en bekroningen.
Dit alles is uitgevoerd in massief Koebaansch mahoniehout, met moeite en vlijt ontdaan van den politoerlaag, er in later tijd
| |
| |
opgesmeerd, en nu als van ouds weder in de was gezet.
De zoldering is van stuc. Rondom een glad middengedeelte loopt zwaar lijstwerk, waar tusschen, evenals op de koof, paneelen met ornamenten zijn aangebracht. In de vier hoeken zijn grootere paneelen, gevuld met voorstellingen, die zeker een sumbolische beteekenis hebben, een beteekenis evenwel niet zóó klaar en duidelijk, dat zij met kans op zekerheid te verklaren is.
Dat alles, wandbetimmering, schoorsteenmantel en zoldering, is in denzelfden trant versierd met grillige krullen en gekromde lijnen, met lofwerk, ontleend aan bladeren, bloemen, vruchten en schelpen. Den menschen, die dit werk leverden, was het volmaakt onverschillig welke grondstof zij te verwerken kregen. Hout, marmer, stuc, het had alles te gehoorzamen aan hun grillen, zich te voegen naar hun speelzieke verbeelding en te gedoogen dat het vervormd werd naar de invallen van den werkman. Zijn speelschheid werd zoo weinig mogelijk aan banden gelegd, aan zijn vernuft zoo veel mogelijk de vrije teugel gelaten. Hij diende een innigen afkeer te hebben voor den rechten hoek, zuinig te wezen met de rechte lijn, te dartel om ooit hetzelfde meer dan eens - en te grillig om het aan den bovenkant en de rechterzijde te kunnen afmaken zooals hij den onderkant en de linkerzijde voltooid had. Hij moest een onuitputtelijke verbeelding bezitten, om, waar hij in hoofdzaak aan één voorbeeld getrouw bleef, in de onderdeelen steeds te kunnen afwijken.
De stijl, naar Lodewijk XV, genoemd is wuft, luchtig, sierlijk en weelderig van aard.
Hier te land is hij dan ook niet onveranderd toegepast. De echt vaderlandsche deftigheid, zwaarwichtigheid en ietwat huisbakken burgerlijkheid huwden zich hier aan de eigenschappen van zijn geboorteland en levenstijd.
Het waren hier geen koningen, minnaressen, hovelingen en edelen, maar ten hoogste patriciërs en meestal rijke kooplieden, in ieder geval Hollanders die hij te dienen had.
Van dien Hollandschen style Louis XV is deze kamer een goed voorbeeld.
Rijk zonder schittering, sierlijk en tevens deftig, de wufte vormen aangedikt, de krullen en lijsten verzwaard tot zij een indruk van degelijkheid geven.
Echt vaderlandsch is ook de witte zoldering. Overal elders zou die gekleurd, misschien ook wel verguld zijn geworden. Hier is zij, evenals de mahoniehouten betimmering, vrij van verf gebleven.
Niet van witsel.
In de anderhalve eeuw van haar bestaan hebben opeenvolgende geslachten van nette huisvrouwen van tijd tot tijd den witter te hulp geroepen en zijn zij waarschijnlijk innig voldaan geweest als de man met zijn groote kwasten, alles: lijstwerk, krullen, figuren en de rest, met een laagje witsel oversmeerd had, zoodat het weder helder was. De omtrekken mochten er bij verloren gaan, alles mocht bot worden en menig onderdeel schuil gaan in de witkalk, dat alles kwam er minder op aan, als het maar helder werd.
Nu zijn die witsellagen verwijderd en vertoont de zoldering weder als van ouds het knappe handwerk van de bekwame werklieden die haar gemaakt hebben.
Want evenals het overige is deze zoldering echt, geen afgietsel of namaak.
Toen besloten werd de kamerbetimmering uit het te sloopen huis over te brengen naar het Stads-Museum, bleek duidelijk de noodzakelijkheid ook de zoldering mede te nemen, die een geheel, een innig samenhangend geheel met de betimmering vormt. Die noodzakelijkheid drong te meer, omdat het onmogelijk was op de gewone wijze afgietsels te maken. Daartoe zou immers eerst de zoldering afgestoken moeten worden, om in klei deugdelijke, scherpe afdrukken te kunnen verkrijgen en voor dit zeer tijdroovende werk was geen gelegenheid. Er bestond geen andere uitkomst, dan te trachten de zoldering zelf aan vervoerbare stukken te zagen, los te breken en weg te voeren of een nieuwe zoldering te maken, wat allicht een duizend gulden of drie zou gekost hebben en weinig eigenaardig zou geweest zijn.
Tegen den raad in van de menschen die verstand van dat werk hadden, is die moeitevolle arbeid begonnen. Somtijds heeft men zeven kwartier moeten zagen, voor en aleer
| |
| |
een groote, dikke spijker, die schots en scheef juist op het plekje zat waar de zaagsnede doorheen moest loopen, bezweek, na eenige zagen buiten gevecht gesteld te hebben. Met dommekrachten heeft men de doorgezaagde stukken vervolgens losgewrongen van de dikke balken waar de tengels tegen aan gespijkerd waren met groote, ouderwetsche taaie spijkers, die van afstand tot afstand voorkwamen in rijen van tweemaal zeven stuks. Dan gingen de zware eikenhouten balken krom staan, tot eensklaps met een hevigen knal de spijkers loslieten en het uitgezaagde stuk met de dommekrachten bleef hangen aan de touwen, waarmede zij waren verbonden aan de balken van de volgende verdieping.
Een hoogst enkele maal is het gebeurd, dat een of ander lofwerk losliet. Dan kwam de ondergrond van de zoldering bloot, en kon men de zwarte lijnen zien, waarmede de teekening gemaakt is, die den modelleur van de zoldering tot richtsnoer diende. Want in tegenstelling van ons tegenwoordig stukadoorwerk, dat uit aaneengeplakte gietstukken bestaat, is deze zoldering nog afkomstig uit een tijd, toen men de kunst verstond, door het gebruik van gips verloren geraakt, in kalk op de plaats zelf en uit de vrije hand te boetseeren.
Wie zijn de knappe handwerklieden, - tegenwoordig heet dat ‘vakmannen,’ - geweest, die de kunstrijke zolderingen hebben gemaakt, de rijkversierde gangen, die nog in menigte voorkomen in de weelderige woningen van Oud-Amsterdam en elders, meestal grootendeels verscholen onder een dikke laag witsel? Waren het Nederlanders, Franschen, Italianen, Duitschers misschien?
Hun werk, weinig geschikt om verbouwingen te overleven, gaat, het een voor, het andere na, te gronde.
Hier, in de Sophia Augusta stichting, is er een gered, voor goed, uit sloopers handen.
Jammer genoeg is het niet mogelijk geweest het behang, dat oorspronkelijk de wanden der kamer versierde, meester te worden. Waarschijnlijk is het reeds jaren geleden door een toenmaligen bezitter te gelde gemaakt. Denkelijk was het geschilderd
mahoniehouten zaal.
in het grauw. De twee op die wijze uitgevoerde vrouwefiguren boven de dubbele deur bleven alleen gespaard, misschien omdat zij alleen boven die deur pasten en dus niet goed te verkoopen waren. De wandbekleeding, nu aangebracht, is nageschilderd gobelin, Duitsch werk uit den tijd.
De kamer is nog ongemeubeld, wat maakt dat zij er hol uitziet.
Men heeft er, bij gebrek aan beter, een groote legkast geplaatst, wel van mahoniehout evenals de betimmering, maar niet in den stijl. Die kast bevat weder een aantal kostbaarheden, door Mevrouw Suasso nagelaten, zilveren speelgoed en wat dies meer zij, eigenlijk niet van veel belang.
Het huis, waaruit dit vertrek afkomstig is, was ouder dan de betimmering, die er blijkbaar eerst later in aangebracht is. Dezelfde praallievende eigenaar die de kostbare binnenbetimmering liet maken, zorgde ook voor een passenden toegang tot zijn feestzaal. De gang van zijn huis liet hij er mede in overeenstemming brengen.
| |
| |
Door een behangen deur, oorspronkelijk de toegang tot een kast, die op een geheimzinnige wijze geopend kon worden door een veer, verborgen in den hoekpilaster, die op ons plaatje te zien is, komt de bezoeker in een deel van die gang, dat mede overgebracht is.
Echt XVIIIe eeuwsch Amsterdamsch is die gang.
Heerlijk geaderd marmer op den vloer en langs den onderkant der wanden. Aan het einde een marmeren trap van 5 treden met een gebeeldhouwd harpstuk, die naar een
trappenhuis in den trant van lodewijk xv.
bordes voert, waar oorspronkelijk de toegang tot de pas verlaten zaal gevonden werd, ter plaatse waar nu een fraaie stoeltjesklok den tijd aanwijst. Recht over den marmeren opgang een mahoniehouten beglaasde deur, waardoor men in de bovenvermelde orgelzaal kwam. Boven deze deur een marmeren vrouwenbuste in een nis, omgeven met forsch geboetseerd lofwerk, dat met muur en al uitgebroken is, om het over te kunnen brengen.
Van het bordes voert een fraaie wenteltrap omhoog, waarvan de leuning gedragen wordt door gebeeldhouwde mahoniehouten stijlen, waarvan er geen twee hetzelfde zijn.
De buitenbouw van de trap liep oorspronkelijk langs den wand van een beglaasden uitbouw op de binnenplaats en had dus een leuning eenvoudig met muurhouvasten bevestigd. Hier loopt de buitenbouw gedeeltelijk vrij en bewijst dat er ook nu nog Nederlandsche beeldhouwers te vinden zijn, in staat werk te leveren, dat gezien mag worden naast dat van hen, die honderdvijftig jaar geleden de stijlen van den binnenboom sneden.-
Het feit, dat in onze dagen alleen bij zeer hooge uitzondering zooveel smaak, kunst en weelde worden toegepast in de gang van een burgerwoonhuis, zou hier aanleiding kunnen geven tot een verheerlijking van de vaderen, die langs de Heeren- en Keizersgrachten de indrukwekkende woonhuizen bouwden, die achter hun statige gevels zooveel degelijke pracht verbergen, als waarvan hier een zaal en een bijbehoorende gang getuigenis afleggen.
En toch - die verheerlijking zou in menig opzicht geheel onverdiend wezen.
Wie onaangenaam getroffen werd, toen het doorbreken van de Raadhuisstraat het noodig maakte, dat zoovele rijke huizen, afkomstig uit den tijd van Amsterdam's grootsten bloei, verdwijnen moesten en het vallen dier deftige gevels met leede oogen heeft aangezien, zou misschien in zijn illusiën wel ietwat teleurgesteld zijn geweest, indien hij van te voren al die ter dood veroordeelde achter elkander, van kelder tot zolder, opgenomen had. Het zou hem gebleken zijn dat de vaderen menige eigenschap misten, die hun maar altijd door ten onjuiste wordt toegedacht.
Zij waren niet degelijk, zij waren niet oprecht.
In hun hoedanigheid van rijk geworden opkomelingen hadden zij een zekere onbeholpenheid, die hun nu als eenvoudigheid wordt aangetekend.
In hun hoedanigheid van kooplieden waren zij echte reclamemakers.
Dat bewijzen hun huizen.
Prachtige voorgevels, desnoods geheel van hardsteen, hooge stoepen, prachtige deuren - voor de voorbijgangers.
| |
| |
Deftige achtergevels - voor de achterburen.
Marmeren gangen, statige trappen met kunstwerken van leuningen. Aan het einde van de gang De Zaal.
Echt Amsterdamsch, die indeeling. Zelfs in kleine huizen uit de XVIIIde eeuw loopt de gang uit op een vertrekje, dat eerst door een trap van eenige treden te bereiken is. Dan wordt De Zaal het zaaltje, maar het is er toch.
De Zaal is hoog, De Zaal is weelderig, De Zaal is somtijds een kunstwerk van bouw, betimmering en stoffeering.
Onder De Zaal de eetkamer, te laag naar onzen zin, maar te gemakkelijker te verwarmen met de middelen, die den bewoners ten dienste stonden. In het voorhuis twee kamers en suite.
Dat alles was voor de gasten, voor de bezoekers, voor vreemden.
Maar voor- en achtergevel, marmeren gang en wenteltrap, zaal, zijkamer en eetkamer, - alles reclame. Als de bouwheer er verkeerde, moet hij een gevoel hebben gehad alsof hij bij zichzelf te gast was.
In de overige vertrekken, waar hij woonde, voelde hij zich te huis. Het kon gebeuren, dat er naast elkander twee marmeren gangen waren, gangen als zalen, maar in de rest van het huis was geen enkele behoorlijke kamer. Heel de ruimte was verhokt. Hokjes hier, hokjes daar, trapje op, trapje af, de kleinste en ongezelligste hokjes aan den voorgevel, de minst ongeschikte kamers uitziende op een droefgeestig binnenplaatsje. Hier de groote ruimte verknoeid en elders tegelijk zoo gewoekerd met de plaats, dat er een bedstede gebouwd werd - onder de hooge stoep!
Het deel van het huis waar men dagelijks in verkeerde was benepen, bekrompen, ongezellig, zonder gemakken, het geleek in menig opzicht op de achterstraatswoning waarin de bouwheer geboren was en voldeed alleen aan de eischen van de beschaving, waarin hij was opgevoed. Zijn vrouw had een ietwat betere keuken en boven in het groote huis een prachtigen zolder om er de wasch ‘te doen’, met een afzonderlijken strijkzolder, voorzien van een stookplaats en met een steenen vloer, tegen brandgevaar. Dat was heel gemakkelijk voor het huishouden, vrij wat beter dan in het oude huis aan de Burgwallen of in de Warmoesstraat, waar men woonde vóórdat de stadsmuur werd uitgelegd.
Daarmede was dan ook voldaan aan alle gevoelde behoeften van een hoogeren levensstandaard: de keuken en de strijkzolder.
De voor- en achtergevel, - reclame; de hooge stoep - een bedstede er onder of een benedendeur er in, die bij voorkeur gebruikt wordt; de heerlijke gang, de zijkamers, De Zaal, de eetkamer - voor de gasten; in het dagelijksch leven ongebruikt en onbewoond.
Zoo ontving Kalakaua, Koning der Sandwich-eilanden, in een Europeesch paleis, geheel naar den eisch ingericht. In het park, achter het paleis, stond een hut, volgens inlandsche wijze gebouwd. Daar woonde de Koning en daar gevoelde hij zich gelukkig.
Na het geslacht, dat de rijkdommen verwierf waarvan het niet wist te genieten, zijn de geslachten gekomen, die beter genieten dan verwerven kunnen. Zij hebben de onbewoonde kamers betrokken en zijn er meer op bedacht zichzelf het leven te veraangenamen, dan voor de buitenwereld voornaam te doen.
In moderne heerenhuizen worden noch opzettelijk hokjes gebouwd, noch zalen waarin de bouwheer zelf zich niet op zijn gemak gevoelt. Onze huizen bevatten minder weelde dan die der vaderen, omdat wij lust en aanleiding missen om boven onze gevoelde behoeften te gaan, om groot te doen; zij bevatten meer comfort, omdat onze noodwendige behoeften vermeerderd zijn.
In menig Amsterdamsch huis moge een gang zoo weelderig als deze nog voorkomen, zij behoort tot een beschavingstijdperk dat voorbij is. De groeven die het zwaargeaderde marmer leverden zijn uitgeput. Een ganglantaarn, met een tegenwicht in den vorm van een vliegenden vogel, en een vetkaars er in, wordt waarschijnlijk nergens anders dan hier gevonden.
Daar staat ook zoo waar de puthaak nog.
Toen er nog geen duinwater was en geen straatreiniging, toen de dienstmeiden nog kornetten droegen, trokken zij Zaterdags een paar eigenaardige klompen aan, die trippen heetten, al geleken zij niet meer op het wapenfiguur van den stichter van het Trippenhuis.
| |
| |
Dan werd de puthaak te voorschijn gehaald van zijn plaats achter de voordeur, waar hij in een koperen bakje rustte, en diende hij der meid om op den wallekant, de aangehaakte emmers in den wal te kunnen vullen met het walwater, waarmee de gracht haar Zaterdagsche beurt kreeg.
Voor buitenmenschen diene ter opheldering, dat in Amsterdam de schuiten in den wal varen en de sleeper met zijn wagen op de gracht rijdt.
De gang met trap neemt niet geheel de zaal in beslag. In het overschietende gedeelte is een beschilderde zoldering opgehangen, afkomstig uit een gesloopt huis op de Heerengracht, en blijkbaar afkomstig uit de laatste helft der XVIIe eeuw, den tijd toen ook het Trippenhuis werd gesticht.
In die dagen hadden de houten zolderingen met kinderbalken afgedaan. De hoofdbalken bleven in het gezicht en werden geverfd. Daartusschen werden geschilderde doeken aangebracht.
Op deze wijze is dan ook deze zoldering behandeld. Tusschen de balken door ziet men een geschilderden hemel, waar luchtgoden doende zijn, en waar kleine luchtgodjes, 's hemels straatjongens, met een brandglas een toorts ontsteken.
Eigenlijk een valsche opvatting: tusschen de balken door - die dus niets te dragen schijnen - den hemel te zien.
In later tijd kwam men er dan ook toe de zolderschildering onder de balken aan te brengen en deze geheel voor het oog te bedekken, zooals de Sophia-Augusta Stichting een voorbeeld heeft in de geschilderde zoldering van Jacob de Wit in zaal No. 15.
Die geschilderde zolderingen maakten op hunne beurt weder plaats voor die van stuc.
De zoldering, hier bedoeld, is opgehangen op dezelfde hoogte waarop zij gevonden is, vrij wat lager dan onze tegenwoordige vertrekken zijn. Men bedenke daarbij wel, dat die kamers moeielijk hooger te maken waren, wilden zij ietwat warm gestookt kunnen worden met
meubels afkomstig uit het broekerhuis.
open vuren, toen er nog geen insluithaarden of kachels waren.
De ruimte onder den zolder is eigenlijk geen kamer, ten hoogste is het er een in wording. Men heeft er wat meubels geplaatst, die gemakkelijker waren te lichtprenten dan de zoldering en op het plaatje geen onaardigen indruk maken. De meeste zijn afkomstig uit het Broekerhuis.
Achter de tafel staat een stoel van andere herkomst, waarmede Mevrouw Suasso niet weinig was ingenomen. De zitting en de rugbekleeding zijn blijkbaar afkomstig van een ouder meubel, dat misschien dienst heeft gedaan in het Amsterdamsche stadhuis, waar de stadsregeering zetelde vóórdat het tegenwoordige Paleis op den Dam gebouwd werd. De rug vertoont het wapen van Amsterdam met het jaartal 1591.-
Door het volgende vertrek te betreden, komt de bezoeker in een omgeving, afkomstig uit een veel lateren tijd dan waaruit de pas bezichtigde zolderschildering en huisraad afkomstig zijn.
Hij bevindt zich daar in een kamer in den trant van Lodewijk XVI, in het jaar 1776 getimmerd door Dirk Vervoerd, die zijn naam en dat jaartal aan den achterkant van een stuk snijwerk aanteekende.
De dartelheid en ongebondenheid van Lodewijk XV heeft plaats gemaakt voor een deftige stijfheid, die zelfs iets burgerlijks heeft, en straks den grondslag zal vormen voor den empire-stijl.
| |
| |
De rechte lijn wordt weder in eere hersteld en de symetrie gehuldigd. Eenvoudige linten en spaarzame plantenvormen worden aangewend in stêe van de rommelige versieringen uit een vroeger tijdvak.
De schoorsteenmantel krijgt nu het breede dekstuk, dat hij tot in onze dagen behouden zal, en wordt gemaakt met het bepaalde doel om er iets op te kunnen plaatsen. Zijn spaarzame versiering, een tros kelkvormige bloemen, wordt herhaald op de gestukadoorde zoldering, die eenvoudig en streng van lijnen is.
In het vorige vertrek is de kunst te hulp genomen om, op de balken na, de zoldering voor het oog te doen verdwijnen en den indruk te geven, dat de kamer van boven open is. De geschilderde zoldering van Jacob de Wit doet vermoeden dat het dak een gat bevat evenals het impluvium van een Romeinsch huis.
Hoe fraai die zolderingen op zich zelf ook wezen mogen, in ons klimaat is het zelfs zeer oneigenaardig een kamer, en dan nog wel een, waar de schoorsteen zoo duidelijk op de koude winterdagen wijst, zóó in te richten, dat de gewaarwording wordt opgewekt, dat men er dakloos is.
Hier, in de kamer, Louis XVI, heeft men een zoldering boven het hoofd, maar.... de wanden van het vertrek ontbreken grootendeels. Wel is er een doorloopende lambriseering, maar de groote vakken tusschen de betimmering zijn ingenomen door schilderingen, die, met haar landelijke voorstellingen, de beschuttende wanden voor het oog doen verdwijnen voor een uitzicht in de vrije natuur.
Dat doet de kamer groot schijnen, maar maakt ook, dat zij niet gezellig is. Men is er niet te huis, maar gevoelt zich buiten. Het is niet mogelijk meubelen te plaatsen die boven de lambriseering uitkomen; men kan geen schilderijen of wat ook aan den wand hangen. Het penseel van den schilder, - waarschijnlijk was het Jurriaan Andriessen, - heeft den wand te niet gedaan, zelfs op een naar-geestigen Novemberdag krijgt men een gevoel alsof de Amsterdamsche achterkamer gebouwd is als een Javaansche pandoppo.
Alleen de rondgaande lambriseering sluit het vertrek af. Daar boven mist het oog alle afsluiting.
Het vermeit zich daar in de vergezichten, die de schilder te voorschijn riep. Een paar vakken vertoonen ietwat romantische landschappen, blijkbaar kinderen der verbeelding. De andere vakken stellen waarschijnlijk gezichten voor op de buitenplaats van den heer des huizes, denkelijk aan de Vecht gelegen.
De deur en de schoorsteen maken te midden van al die landelijkheid eigenlijk een wel wat dwaze vertooning. Waarom te stoken onder een zoldering zonder wanden, waarom de deur te openen, als het zoo voor de hand ligt even over de lambriseering te wippen?
De penantspiegel met het tafeltje daaronder was oorspronkelijk tusschen de twee ramen geplaatst, maar staat nu op de plaats waar eigenlijk de schoorsteen behoort, die op zijn beurt de plaats inneemt, waar een dubbele deur toegang gaf tot een ander vertrek.
De ruimte, waarin deze kamerbetimmering opgesteld moest worden, maakte niet alleen deze verschikking noodig, maar eischte ook dat in een der geschilderde vakken een deur
kamer uit den tijd van lodewijk xvi.
| |
| |
werd gemaakt, die toegang geeft tot het laatste vertrek, op het oogenblik voor de Sophia-Augusta Stichting beschikbaar.
In afwachting van de mogelijkheid om daar een der andere kamerbetimmeringen op te zetten, die nog voorhanden zijn, heeft men hier voorloopig het een en ander geplaatst, dat uit het Broekerhuis afkomstig is.
De onmogelijkheid om die verschillende voorwerpen hier in behoorlijk verband met elkander te brengen, maakt dat het geheel op het oogenblik wel iets van een winkel van oudheden heeft.
Er is zoowat van alles.
Het is natuurlijk niet na te gaan welke voorwerpen werkelijk uit Broek afkomstig zijn. Enkele droegen duidelijke teekenen, dat zij indertijd met het oog op ‘den handel’ waren opgeknapt. Andere moeten werkelijk echt-Broeksch zijn, zooals de handmangel die met het opschrift prijkt:
‘Net gemangeld en gevouwen
Is een sieraad van de vrouwen
Die dat te Broek niet goed en doet
Dat die te Broek de deur uit moet.’
Zoo is er ook nog een voorstelling van een jong meisje in de Noord-Hollandsche dracht van voorheen, die het portret van een dochter van een burgemeester van Broek moet wezen.
Er is geen museum, of het bevat, voorwerpen, die om de een of andere reden niet of nog niet uitgestald kunnen worden.
Waarschijnlijk is er geen, dat, in verhouding tot zijn omvang, er zooveel van dien aard heeft als de Sophia-Augusta Stichting.
In den loop der jaren zal het misschien mogelijk worden, een deel dier verborgenheden aan het licht te brengen, maar de zeer uiteenloopende aard dier zaken maakt dat voor het oogenblik zeer moeielijk, nog gezwegen van het groote bezwaar, dat er zoo veel, zoo heel veel bij is, dat die moeite zeker niet loonen zou.
Wie bij het lezen van het testament der erflaatster zich verbeelden zou, dat uit die ‘kleederen en lijfstoebehooren in den uitgebreidsten zin genomen’, die ‘niet verkocht maar in de verzameling bewaard moeten blijven’ een zeer belangwekkend museum zou te maken zijn, dat een leerzaam beeld zou kunnen geven van de mode en van de dwaasheden der mode in een groot gedeelte der XIXe eeuw, vergete daarbij niet, dat Mevrouw Suasso den inboedel van het Broekerhuis heeft aangekocht van hetgeen zij op haar kleedgeld had bespaard.
Wie zich misschien een grootsche voorstelling maakt, naar aanleiding van het testament, over de kerk- en andere boeken die erin genoemd worden, en iets droomt over een boekerij met zeldzame werken, wete, dat een Conversations-Lexicon uit het jaar 1840, in één-en-vijftig fraai ingebonden deelen, wel veel plaats inneemt, maar weinig kans heeft ooit opgeslagen te worden.
Het meeste is dan ook te verwachten van het voorschrift, dat de toegangsgelden bestemd moeten worden voor uitbreiding en verfraaiïng der verzameling.
Deze bron van inkomsten moge al geen rivier vormen, waarschijnlijk zal zij een kalm beekje blijven, dat in den loop der jaren de bedoeling der erflaatster mogelijk zal maken.
Het toeval heeft gewild, dat de verzameling, die Mevrouw Suasso op het oog had, zich in de Sophia-Augusta Stichting gevormd heeft tot een verzameling van binnenbetimmeringen en van huisraad in de verschillende stijlen, die hier te land gebruikelijk zijn geweest.
Door het bestaande aan te vullen en uit te breiden kan op den duur een werkelijk belangwekkend geheel gevormd worden, dat op aanschouwelijke wijze niet alleen veel kan leeren aan hen, die belang stellen in het verledene, maar dat ook van groot nut kan wezen voor de baanbrekers, die de dagelijksche omgeving van den mensch in overeenstemming hebben te brengen met de steeds wisselende opvattingen en behoeften der opeenvolgende geslachten.
Amsterdam.
Mr. J.E. van Someren Brand.
|
|