| |
Aan de vaart.
Door Gerard van Eckeren
I.
Een drie kwartier van de naaste stad, eenzaam en triest in de trieste eenzaamheid der vlakke weiden, lag het dorpje Wemel. - Niet meer dan één lange reeks van saaie, lage huisjes was het langs de grijze vaart, die dwars door de weilanden heen, in onafzienbare lengte weglijnde... tot ver aan den horizont, waar enkele torens spitsten, der stad.
En altijd, bijna dag aan dag, nu dat het nog winter was, had die vaart de miesig-grauwe kleur der bijna immer grauwe luchten, welke strak-gespannen of roezig van de wilde driften sombere wolken, zwaar op de veldenwijdheid drukten, als een immer-durende obsessie, een bange, zwijgelooze kwelling.
En die obsessie werd door 't dorp, de eenzame reeks van lage huizen, wel het méest gevoeld. Ze schenen als samen te kruipen tegen elkaâr aan; ze leken geduwd te worden met hun lage daken naar den grond; bang staroogden hun scheeve venstertjes de wijdheid in, de luchte-grauwheid tegen. Meestal waren deze dagen - van den nawinter - droog en guur gebleven, met nijdige rukwinden van over de landen, die tegen de huisjes kwakten en diepe voren veegden in 't water van de vaart.
Soms ook fronselde de lucht zich tot een stroeve regenbui, die alles klam en kil maakte en in het vlakke vaartwater met vuilige droppels opspetterde. Een enkele maal slechts scheen de zon, bleek en waterig tusschen groezelige wolkflarden uit; dan groenden de velden wat frisscher op, schenen de huisjes zich wat te heffen van onder die benauwende obsessie, met het even-lachen van een rood dakje, het even-tintelen van een ruit. Dan scheen het water van de vaart voor een oogenblik minder grimmig en ondoorgrondelijk diep; als een waasje van blauw zweemde aan het oppervlak, waar kleine, kittige goudvonkjes ronddartelden.
Maar zulke dagen bleven uitzondering. Meestal hielden de hooge luchten hun booze frons; lagen de weilanden ver en wijd en onherhergzaam, van zwartige slooten doorlijnd, - lag het dorp weggehurkt onder de obsessie; grimde, zwart en klotsend, de kille vaart - -.
Er vertoonden zich, nu 's winters, zelden menschen in den omtrek. De huisjes waren voor 't meerendeel kleine winkeltjes, waar de boeren uit 't omliggende hun waren kochten, en kroegjes waar zij Dinsdags en Vrijdags, wanneer 't marktdag in stad was, aanlegden. Verder woonden er enkele arbeiders die op de naaste hoeven los werk verrichtten.
| |
| |
's Morgens in de vroegte, in het fletse druillicht, verlieten ze reeds het dorp, in dofeentonig stampen van hun logge schoenen op den drogen aardweg. Tegen achten, half negen, vertoonden zich meestal wat vrouwen buiten de huisjes, in smoezel-witte onderrokken en warrig haar. Die staken met emmers en potten dan vlug-loopend den weg over naar den waterkant, waar ze spoel-plasten of water schepten.
Wat vroeger reeds, waren dan meest enkele kinderen te voorschijn gekomen; speelden nu drenzig en kribbig over den weg; werden door scheldende moeders dan van den walkant weggetrokken; weêr in huis gesleept...
| |
II.
Op vijf minuten afstand van het dorp, waar de roode aardweg langs de vaart een bocht nam naar het Noorden, woonde, aan de overzij van 't water, de oude Sanders met zijn kleindochter. Sinds jaren woonde hij daar, in 't kleine, vervallen brugwachterswoninkje met het poppige moestuintje er rondom.
De groente-boeren, die iedere week met hun schuiten naar de stad voeren, herinnerden zich niet ooit een ander de brug te hebben zien opendraaien dan Sanders, 't korte, schrale ventje met zijn comisch bocheltje. - Alleen, de enkele malen dat Sanders ziek was geweest, was hij wel door zijn kleindochter vervangen.
Bertha, zoover ze zich in hare jeugd terug herinneren kon, wist óok niet, ooit ergens anders te hebben gewoond. Als heel klein meisje speelde zij al op de brug, reed met haar poppenwagen over de gladde, gelijke planken, wat dan zoo'n prettig rommelend geluid gaf van onder de holle brug, - liet, als de brug werd opengedraaid, zich meedraaien en kraaide van de pret als ze den wal dan langzaam zag wijken en een diepte van donker-groen water ontstond tusschen haar en den kant. Later waren het vooral de schuiten geweest, die haar aandacht getrokken hadden, lage schuiten, volgestapeld met roode of witte koolen en die lui, langzaam voorbij dreven. Dan zag ze grootvader het tinnen centenbakje aan een lang touw naar beneden slingeren en den man, die beneden te midden van de koolen aan het roer stond, er het geld indoen met blikkig gerikkeltik. Dan, met een mooien boog door de lucht, palmde grootvader het lange touw weêr in...
Tot deze kleine, daaglijksche gebeurtenisjes bepaalde zich de herinnering harer vroegste jeugd. 's Zomers was alles iets anders dan 's winters; de herfsten waren aan de lentes niet gansch gelijk, maar op haar kindergemoedje hadden die natuur-verwisselingen nooit veel indruk gemaakt, beperkt als haar aandacht bleef op al wat grootvader deed met de brug en de loom voorbijgaande schuiten. - Eerst later, toen ze twaalf, dertien jaar oud geworden was, begon ze haar aandacht uit te breiden tot een verderen kring van omgeving, begon eerst indruk op haar te maken de wijde eindeloosheid der weilanden rondom, des zomers fel-groen uitliggend in de schroeiïng der zon, 's winters dood en besneeuwd, uren ver.
Toen, - nu het languit heerlijk liggen, heele zomerdagen aan den kant van 't water in de zon, haar vroeger spelen op de brug vervangen had, - was ook eerst die omgeving in vast beeld voor haar blik verstard, zoodat zij, ook met toe-oogen, haar geheel en immer onveranderd, op ieder uur in haar gedachten kon te voorschijn roepen.
Eerst was er hun lage, groezel-witte huisje vlak aan 't water, er om heen het moestuintje waar de oude Sanders in werkte, de oogenblikken dat hij niet met de brug bezig was, 't geen lange, lange uren waren, want er voeren op gewone dagen maar weinig schepen voorbij.
In 't moestuintje dorden wat aardappelen, en boerekool die frommelig en rimpelig, âamechtig in 't zand slierde.
Grootvader zei, dat het van de zon kwam, maar Bertha heeft nooit geloofd dat hij voor groenten-kweeker heel geschikt was.
Dan was er, even op-zij van het huisje, de brug, groot en zwaar, als een ijzeren monster laag neêrhangend over de vaart. Aan de kanten de ijzeren leuningen, lichtgroen geschilderd, beverig hun reflex neêrwerpend over 't water. Onder de brug de holle, donkere ruimte... wat zou je stem daar grappig in galmen... had ze dikwijls gedacht. - Dan verder, gezien van uit hun moestuintje, aan de overzij van de brug den rooden aardweg, die met een forschen draai
| |
| |
naar rechts boog en langzaam afglooide aan den anderen kant van de vaart naar ver, ver weg, waar de stad was. Links van den weg strekten weêr weilanden, niets dan weilanden en slooten, met 's zomers bulkende koeien en gerammel van melkemmers.
En ginds, even voorbij het watermolentje, dat net een koddig mannetje leek op een afstand, lag de rij huizen van Wemel, slaperig en in elkaâr gedrukt, soms met wat groezelen rook er opkringend boven de lage daken...
| |
III.
Op haar dertiende jaar had zij een tijd lang school gegaan op 't dorp, waar ze lezen en schrijven had geleerd. Maar de andere kinderen plaagden haar, omdat ze veel van droomen hield en zoo had grootvader toegestaan dat ze bij hem thuisbleef en het huisje in orde hield. Eenige maanden had ze nog zichzelve in lezen en schrijven verder geoefend, maar ze hield niet van leeren en ze had dat daarom dan ook spoedig laten varen.
Haar grootvader had zij nooit anders gekend dan als een vreemde, onverschillige oude man. Vuil en verwaarloosd zag hij er uit in zijn groen-versleten jasje vol vet- en biervlekken, dat van achteren grappig gespannen zat boven 't bocheltje en met z'n twee pandjes in scheeve lijn naar omlaag viel.
Onder zijn morsig, grijs-geel plokje baard droeg hij altijd een halfhempje en roodachtige das, zooals de heeren in stad... dacht Bertha wel eens. En toch zag hij er heelemaal niet als een heer uit.
In huis had hij een kalig kalotje op zijn grijze, sluike haren, maar buiten in zijn moestuintje of als hij de brug open draaide een pet met glimmende klep en een breeden, rood-zijldoeken rand, waarop gouden letters stonden en het wapen van het Rijk...
Bertha was altijd een beetje bang voor haar grootvader geweest, van heel klein kind al af. Bang voor dat oude, gele rimpelgezicht, waarin de oogen, doffe, glanslooze oogen, diep lagen weggezakt. En bang ook voor zijn stem, een schor, zeur-hakkelend stemmetje, waarbij 't was of de woorden eerst moeilijk door zijn keel getrokken werden en dan plotseling, brabbelend, hem den mond uitvielen.
Er had ook nooit vertrouwelijkheid tusschen hen beiden bestaan en zoo kwam het, dat zij hem nimmer had durven uitvragen over dingen die haar, in haar lange mijmerijen in het hooge gras aan den waterkant, toch zoo vaak vervuld hielden. Haar vader had zij nooit gekend; van hare moeder had zij nog een flauwe, verre herinnering: een donkere winteravond in grootvaders klein kamertje; ze was toen nog heel klein; buiten had de wind geloeid over de velden en 't water in de vaart had maar eentonig heen en weêr geklotst. - Een lange, bleeke vrouw, die was binnengekomen, al maar snikkend, en die had haar gekust en met grootvader gefluisterd, die toen zoo raar met zijn handen gedaan had, net of hij haar weg wilde duwen. Toen had die vreemde vrouw haar nog eens gekust en was heen gegaan, voor goed. - Dat was haar moeder geweest, de vrouw van grootvaders zoon... Dat alles had grootvader haar eens verteld, veel later.
Nu, dat ze ouder geworden was, vijftien, zestien jaar, dacht ze daar nog dikwijls over na: waarom ze haar moeder nooit meer teruggezien had en wat er toch tusschen haar en grootvader was gebeurd. Maar nooit had zij den ouden man er naar durven vragen; die vreemde, doffe staar-oogen hadden steeds alle vertrouwelijkheid ver gehouden.
Toch, òndanks dien afstand, waarin zij op hun afgelegen plekje aan de vaart, hun dagen vàn elkander sleten, was het, naarmate zij ouder werd, iets vrouwelijk-scherpzinnigs in haar geweest, dat haar zich van den ouden man in zijn geslotendheid en eenzelvig zijn eigen weg gaan, een volledig beeld had doen vormen, uitsluitend der gegevens die zijn zwijgend-handelen haar gaf. En hoe meer dat beeld zich voor haar voltooide, des te meer begon zij zich schuw op een afstand te houden, vermeed zij het huisje, het duffe kamertje waar ze met hem samen was. Ieder zijner handelingen, tot de kleinste, begon voor haar een walgelijke beteekenis te krijgen, omdat zij er, noodwendig, de gedachte achter gaan raden was, die hem dreef. Als hij in zijn moestuintje tusschen zijn dorrende groenten bezig was en zij lag, aan den overkant in 't lange gras naar de weilanden te staren,
| |
| |
dan wendde zij zoo ver mooglijk haar oogen van hem af, sinds dat zij eens gezien had hoe hij zich, een dag van veel zon, na eerst even haastig links en rechts geblikt te hebben over den weg, - tusschen de boerekool op zijn rug had laten neêrzakken, plat-uit, de pet voor zijn oogen had getrokken en toen een blikken bierkruik uit zijn binnenjas gehaald en gedronken, met haastige, gulzige slokken.... Ze had toen even een rilling gehad, maar zich dan dadelijk opgedrongen, dat ze een mal nest was, zoo te denken; dat zij toch ook languit in 't gras lag en dat grootva moê zou zijn en dorst hebben... heel natuurlijk. Toch kon zij haar grootvader sedert nooit meer in zijn tuintje zien werken zonder die rilling terug te voelen, en daarom keek ze nu altijd maar een anderen kant op.
En 't was ook sinds dien dag, dat ze een weeïg gevoel in haar keel kreeg, als ze naar de vet- en biervlekken keek op grootvaders groezelig jasje.
Zondags, - de enkele mooie Zondagen die de na-winter hebben kon, - was er vaak wat meer bedrijvigheid om 't eenzame brugwachters-woninkje. Dan kwamen de jongens en meisjes uit Wemel met roeibootjes de vaart af, waarover 't dan schalde van brutaal-luidruchtige jongensstemmen en giegelende pret-gillen der meisjes. En daar tusschen het kreunend geklaag der ijzeren roeipennen.
Bertha bleef op zulke dagen stil in het kamertje voor 't raam en achter de gordijntjes zitten. Als die ginds, in de bootjes, haar in 't oog kregen, wist zij dat het schelden geen gebrek zou zijn. Zóó, achter de gordijntjes glurend, zag ze dan de bootjes naderkomen. De jongens, met roode, zweeterige gezichten, roeiden in hun hemdsmouwen, ongelijk en schutterig; plasten hun riemen plompend in 't water, waarom de meiden, gillend, de bovenrokken over hun hoofd sloegen. Soms ook stuurde er een aan op 't hooge riet aan den kant, dat in suizende golving dan week en zich weêr sloot om het bootje met gierende pret-menschen heen.
Of ze kwamen met hun bootjes vlak onder de brug, waar ze bleven liggen schommelen en allerlei straatwijzen dreunen, hol-galmend over 't water.
Eens, terwijl ze zoo zat te kijken, had plotseling grootva, dien ze uit dacht, achter haar gestaan; had met zijn groezelige beefhand het gordijntje weggetrokken, met een grijns van genoegen op zijn dorre, rimpelig gezicht.
En op zijn doffen, zeur-brabbelenden toon had hij gezegd: ‘Bert... zeg meid... waarom jij niet... waarom jij niet meêdoen?... kijk die meid 's gezoend worden... kijk dan!... kijk dan!!... ha, ha, waarom jij niet Bert?... je bent maar ééns jong, meid...’
En weêr even, toen, juist als dien middag dat zij hem gezien had in zijn tuintje, walgde iets vreemds, als een brok dat ze niet slikken kon, naar boven in haar keel...
| |
IV.
Het aanzienlijkste, althans het minst vervallene der huizen van Wemel, was de herberg: ‘De lustige Aanleg’. Frisch geschilderd in helle, schetterende kleuren, met een wrakkig zalm-kleurig verandatje met drie, vier wrakkige tafeltjes en stoelen, - was dit het ‘sjieke’ logement van 't dorp, waar op marktdagen de rijken onder de boeren hun sjeezen even lieten stilstaan om een slokje te nemen en waar 's Zondags de enkele wielrijders uit stad wel een oogenblik aanlegden.
Parvenuïg stond ‘De lustige Aanleg’ te midden der krottige verdere huizen van de reeks, die allen er wel hun steun in schenen te vinden.
Joost Brammen, die van 't herbergje de eigenaar was, was zich zijn meerderheid over de andere dorpelingen dan ook wèl bewust. Poenig kon hij, in zijn stadsche kleeding, onder hen rondstappen en, hoewel hij achter zijn rug door jaloersche tongen werd bevuild, voor doordraaier uitgemaakt en meidengek, - in zijn tegenwoordigheid zagen mannen en vrouwen hem naar de oogen, vol bewonderenden eerbied, - hem, Joost Brammen...
Op een morgen dat grootvader in zijn tuintje scharrelde, kwam Bertha met wat waschgoed in een mandje buiten, om dat in de vaart te gaan uitspoelen. - 't Was goed weêr; een fletse zon brak door de grauw- | |
| |
rafelige wolkenlucht en tintelde in 't nog natte gras der weiden. Als reepjes goud wiebelden op 't licht-bewegend water van de vaart.
Zij, met haar mandje, ging de brug over naar den anderen kant, stapte daar door 't lange, dauw-vochte gras naar 't vlondertje. Gezond en slank, in haar werkpak, stond ze daar een oogenblik, liet haar oog gaan over de velden aan de overzij van 't water, waar een blauwige nevel hing, die 't ver-uitzien belette. Toen - één - twéé - had ze haar beide mouwen opgestroopt, bond haar bruinen rok in 't paars geruite boezel en ging op haar knieën op 't kroozige vlondertje liggen.
Een oogenblik later was zij in vollen gang. De stukken goed brabbelden en slokkerden in 't water heen en weêr, van links naar rechts, rechts naar links bewogen door haar krachtig roeierende roode armen. Ze hijgde van de inspanning; ze voelde hoe het bloed naar haar tintelende wagen steeg. Opeens het schuivend gesuis in 't gras van voetstappen achter haar. Ze zag om. Joost Brammen stond daar, grijnslachend; zei een aardigheid die haar blozen deed.
‘Vooruit, hoepel op’... zei ze snibbig, haar waschgoed te zamen zoekend, ‘Om je centen maal ik niks’...
Een roep galmde door de lucht; Sanders, aan de overzijde in zijn tuintje bezig, wipte óp van tusschen de boerekool, als was op een veer gedrukt, scharrelde op zijn trillende beentjes zijn huisje binnen, kwam even later weêr buiten met zijn uniform-pet op, en begon toen haastig de brug open te draaien.
Een schip met turf, getrokken door twee zweetende mannen in gareel, kwam log loom aanzakken. Een harige kerel aan 't roer riep nog iets tegen Sanders, die dadelijk toen vijf vingers opstak.
Joost Brammen was lanterfantig over 't bruggehek het schip gaan liggen nakijken...
| |
V.
Sanders was in de laatste dagen spraakzamer dan ooit te voren. Zijn weggezonken oogjes schenen iets van hun dofheid te hebben verloren; als hij sprak brabbelde hij ook minder dan vroeger, wist zijn zinnen beter, sneller uit te brengen. Ook ging hij veel meer dan anders naar het dorp, Bertha zeggend zoo lang op de brug te passen.
Zij giste wel, wat hij in 't dorp ging doen; een paar malen had zij hem verstolen de drankkruik onder zijn jasje zien stoppen; - ook was hij, twee keer dicht achtereen, op onvaste beenen teruggekeerd. - Toch durfde ze nog niets zeggen.
Maar eens op een avond was hij buitengewoon druk en levendig. Hij was niet bepaald dronken, maar gestikuleerde met zijn nietige armpjes en zwabberde zijn rimpelig hoofdje met 't kalotje heen en weêr. En uit de onduidelijk geraffelde woorden, meende ze te moeten begrijpen, dat hij in de ‘Lustige Aanleg’ geweest was, het herbergje van Joost Brammen... Joost Brammen... Joost Brammen... die naam keerde telkens weêr in zijn verward relaas terug. Telkens begon hij zinnetjes, die hij dan weêr afbrak, omdat hij den draad kwijt was.
‘En die Joost, nee, nou moest ze hooren, die Joost die zei... Joost zei...’
Hij kwam maar niet verder; 't was niets dan Jóóst. Haar ooren, haar hoofd werd er vol van, en even, zonder dat ze 't helpen kon, maakte ze een wonderlijk geluidje achter in haar keel...
In dien roes van opwinding, waarin de telkens herhaalde gangen naar 't dorp, het oude mannetje nu gebracht hadden, was hij eens, een anderen avond, toen het laatste schip, in 't donker nog, was doorgelaten en zij samen bij 't spetterig petroleumlampje aan de tafel zaten, beginnen te spreken over zijn zoon, haar vader, iets wat hij tot nog toe nooit gedaan had.
Bevend, vol gretig verlangen, luisterde zij, de oogen groot op den oude gericht. Maar 't verhaal was zoo fantastisch en onsamenhangend, dat ze het ten laatste, teleurgesteld, maar opgaf den draad er van te volgen. Toch, van lieverlede, begon zij iets te begrijpen, werd het mannetje duidelijker in zijn spreken.
‘Z'n zoon, dàt was er eentje geweest, die had geweten hoe-d-i 't leven leven moest. Dat was er niet een, die zich zou laten begraven op zoo'n suffen uithoek bij 'n brug... Ohòòòòòò schippertje, zachies an, dan breekt
| |
| |
't lijntje niet!... Marinus tusschen de weilanden met wat stomme koeien om 'm en zoo'n eeuwige dooie vaart!... Marinus was zoo gek niet geweest als z'n vader... die had van 't leven geprofiteerd... die had gezien wat er te koop was in de wereld... De meisjes waren finaal gek op 'm... gek, weet je, gèk... En had-i van de een genoeg dan nam-d-i 'n ander... Hij kon d'r tien krijgen aan iedere hand. Hij had veel gehad van Joost... Joost Brammen... die wist òòk wat 'n mensch toekwam.., èn centen. Zij, ze was 'n dochter van d'r vader en ze moest toonen... ze moest toonen...’
Hij rammelde en ratelde maar àl door, zwaaide zijn gelig oude-mannehoofdje van links naar rechts, manoeuvreerde met zijn knokkige armpjes.
Bertha werd er bang en akelig van; ze had wel zóo het kamertje uit willen vluchten...
Dien nacht kon ze maar niet in slaap komen. Alles waar haar grootvader over gebroddeld had rommelde nog ná in haar brein, een roezige mengeling van vreemde, bonte klanken, waarvan ze den zin maar vagelijk giste. Doch hel en duidelijk boven al dat geroes úit, schetterde maar, triomfeerend, één naam, altijd dezelfde vreeslijke naam: Joost Brammen! Ze stopte haar hoofd in 't kussen, ze wilde niet langer hooren, ze wilde niet; doch 't was als danste het woord door haar hersenkas; ze kòn 't niet kwijt raken...
Zachtjes lag ze nu te snikken, in 't donker. Weêr stond haar voor oogen het tooneeltje van eenige weken geleden: zij op het vlondertje bezig goed te spoelen: Joost stil achter haar komend, en dat zeggend!... O, ik haat hem... ik haat hem... en als grootvader dat denkt... nooit, nóóit... nog liever verdrink ik me...
Eindelijk, tegen den morgen, viel zij in een onrustigen sluimer...
| |
VI.
Maar het bleef nu Joost voor en Joost na. Sanders sprak van niets anders meer; de bezoeken aan Wemel vermenigvuldigden; op alle uren van den dag wipte hij er heen; bijna geregeld nu keerde hij wankelend terug.
's Zondags, in de roeibootjes onder de brug, brulden de jongens en meiden zinspelende liedjes op Joost en haar, onder begeleiding van een schorre harmonica. Jóóst achtervolgde haar overal. 't Zal me nog gek maken, dacht ze soms, bang.
In 't huisje was het nu heelemaal niet meer voor haar uit te houden. Gejaagd raffelde ze haar werk af en snelde dan naar buiten, de vrije lucht in.
Het was nu in het vroege voorjaar en de norsche fronselluchten van den winter werden nu langzamerhand van een flets bleek-blauw, blauwden met den dag. De horizonnen werden scherper en wijder naar alle kanten; geen nevels hingen meer drukkend over de weilanden heen.
Malscher en glanzender groende het gras; bloemen ontloken; vogels kwetterden en bui telden door de lucht.
Tusschen 't lange oeverriet aan de vaart verborg zij zich dan meestal, hurkte neêr op den grond, snikte. - Geheele uren kon ze zoo doorbrengen, soms even opgeschrikt door de schurende treklijn van een voorbijvarend schip. Maar nergens scheen ze rust te kunnen vinden. Overal, van alle kanten, scheen dezelfde hatelijke naam haar in de ooren te suizen: Joost...
In Wemel kwam ze in 't geheel niet meer, uit vrees van den gehaten man er te ontmoeten. Ze liet haar grootvader nu maar de noodige inkoopen doen en voor het oude ventje was iedere gang naar het dorp een feest. Herhaaldelijk had ze hem in 't begin gesmeekt er toch niet meer heen te gaan, toch niet naar die smeerlappen in Wemel te gaan, bij haar te blijven en de brug; - gedreigd had ze, getracht hem bij den arm terug te houden, hem bang te maken dat de Rijks-inspecteur al een paar dagen in den omtrek rondzwierf, dat hij straf zou krijgen als hij niet op zijn post gevonden werd... niets baatte; hij had zich los gerukt, gedreigd haar te slaan. En iederen keer dat hij weêr thuiskwam, had hij nieuwe berichten over Joost; Joost die z'n verandatje opgeverfd had en Joost die 'n nieuw soort jenever uit stad had laten komen... En 't refrein, het immer tergend herhaald refrein: ‘Joost was
| |
| |
gek van d'r, zoo gek als-d-i nog nooit van een meisje geweest was en Joost wou d'r trouwen’...
Eens, op een middag, dat Sanders weêr even naar Wemel geslipt was, keerde hij met Joost terug.
Zij was in het kamertje bezig 't fornuis te poetsen.
‘Bert... daar heb je-n-'m nou, daar heb je nou Joost!’... juichte het ventje. ‘Hij komp je hale, meid!’...
Zij beefde over alle leden; het bloed steeg naar haar wangen op. Brammen, roode kop, poenige jas, bruin met gele ruiten, rozebefiguurd overhemd en manchetten, stapte de kamer in, op haar af.
‘Zoo, lieve kind’... grinnikte hij grappig, haar een wee-klamme hand toestekend. - Ze rilde. Al het krachtig-frissche van haar jong, gezond lichaam, aan veel lucht gewend en ruimte, kwam in opstand tegen dit muffe, klefferige...
Joost was blijven koffiedrinken, was met zijn stoel vlak tegen haar aan gekropen. En toen hij daarna eindelijk weg zou gaan, weêr naar Wemel terug, had hij met zijn breeden duim en wijsvinger een blinkenden rijksdaalder uit zijn vestjes-zakje gehaald en dien op de tafel doen rinkinken. Het bruggewachtertje vloog er op af, knorde van genoegen: ‘Joost komp je hale... Joost komp je hale’... kreunde hij zacht-plezierigjes voor zich heen.
‘Ja, kom meid... me spullen eens zien... me nieuwe verandatje... òf ze daar sjijn zulle zitte van de zomer’... noodigde hij uit.
‘Nee... nee...’ weigerde ze schor.
Joost fronste de wenkbrauwen; even flikkerde er een kwaadaardig iets in zijn oogen.
‘Niet?’ vroeg hij, dringend.
‘Nee, nee...’
‘Nou... dan kom ik vanavond laat, net als de boeman bij de stoute kindertjes!’... lach-dreigde hij, als een quasi-grap.
| |
VII.
Eerst toen zij dien avond in bed lag kwamen Joosts laatste woorden weêr in hare gedachte terug. - Vanavond had hij gezegd; hij was er nog niet geweest; hij zou dus nog komen. Och wat, malligheid, net-of-i dat doen zou... trachtte ze zichzelve gerust te stellen. Ze ging op haar rug liggen, de handen gestrengeld onder haar hoofd, op 't kussen. Ze zou vooreerst toch wel niet in slaap kunnen komen. Kom, nu aan wat anders trachten te denken... hè, wat wou ze dat 't gauw zomer werd. Je voelt je dan veel prettiger, vooral hier zoo buiten. In 'n stad heb je 's winters nog 's wat... comedie of zoo, maar hier, zoo op 't open veld, kon het 's winters wel 's wat iesegrimmig wezen. Hu, die winter van twee jaar geleden; ze moet nog rillen als ze er aan denkt. - Lekker, zoo 's zomers buiten; ze verlangde d'r naar dat de koeien weêr op 't land kwamen. Ze was benieuwd of die rood bonte van boer Gijbels d'r óok weêr zijn zou. En dan zou ze Krelis vragen of ze ook weêr 's melleke mocht... Joost! wat zou die vent toch van d'r willen? 't Leek vanmiddag wel, toen met dat geld, of ze an 'm verkocht werd. Zij, verkocht aan Joost! Ze wou nog liever! Ze had niks met die kerel te maken. Zij trouwen met Joost! Verbeeld je! Ze zag zich al in die apekooi van 'm staan, achter de toonbank, en zich dan van de eerste de beste kwâjongen, die 'n potje bier nam, alles maar laten welgevallen. Welzeker!... ‘Dan kom ik vanavond laat, net als de boeman bij de stoute kindertjes!’... De vent is niet wijs, met z'n aardigheden... Gek, dat-i nou maar niet uit haar gedachten wou blijven... ‘Dan kom ik vanavond laat... kom vanavond laat!’...
Opeens schokte het met een schrikje door haar heen: God! als het eens waar was, als hij 't toch heusch eens gemeend had!?
Malligheid, malligheid, drong zij zich zelve er tegen in. Maar het denkbeeld, dat hij nog komen zou, wilde haar niet meer loslaten. 't Kòn toch zijn... 't kòn toch... Malligheid, malligheid.
Zij voelde hoe haar wangen begonnen te gloeien; zweetdruppels kwamen haar op 't voorhoofd. Ze hield haar adem in, luisterde in de duisternis van 't kamertje. - Alles was stil; ze hoorde hoe buiten het water tegen de peilers der brug aanklotste. Groot en star keken haar oogen naar waar de deur was. Ach kom, lariefarie... drong ze zich
| |
| |
nog eens, kneep haar oogen dicht, om te slapen. - Maar 't volgend oogenblik had ze ze weêr open, strak-wijd. Wat was 't donker. Zoo vervelend ook dat er van avond geen maan was... Buiten murmelden maar altijd de golfjes in de vaart tegen de peilers van de brug.
Als hij nu toch eens kwam! - Ze kon nu niet rustig meer blijven liggen, woelde en woelde Zoo warm en zoo beverig begon ze zich te voelen.
Op eens schrikte ze. Wat was dat?! Neen, 't was niets; grootvader die wat stommelde op zijn kamertje. Alles bleef nu weêr stil. Maar in haar ooren ging het door te zeuren, altijd maar datzelfde. Nog een half uur bleef ze zoo liggen, woelende. 't Werd haar of er een benauwende poeier door de kamer zweefde, die haar 't vrij-uit ademen belette. Neen, dat hield ze niet meer uit zoo. Ze moest versche lucht hebben.
Een oogenblik later stond ze naast haar bed. - Wat nou? 't Raam openen? Nee, 't was beter dat ze zich stil aankleedde en dan nog wat buiten ging rondloopen. Ssst, dat ze grootva niet wakker maakte...
In een paar minuten was ze klaar, sloop op haar kousen, haar schoenen in de hand, het zoldertje af naar beneden. Even naar grootva kijken? Nee, die sliep. Nou dan maar gauw naar buiten.
Ze stond nu buiten in den nacht, haalde diep adem. Hè, dat deê goed. Haar hart klopte luid; ze had zich toch leelijk opgewonden daareven en waarom... om niks... gekke meid die ze was!... Wat was het donker, je kon de brug nauwelijks zien; was d'r nou maar wat maneschijn...
Als een groot, groen oog in de duisternis brandde op de brug de lantaren. Ze was even in hun moestuintje naar 't water blijven staren, dat onder 't fletse schijnsel bij de brug flauwtjes glimmerde. Nu en dan deed een plotse windvlaag van over de landen het brobbel-klotsen tegen den kant.
Zij stond nu op de brug, haar armen over de leuning heen, te staren in het donker. - Lekker, zoo 's nachts buiten, als alles zoo stil is om je heen.
Ginds, in de verte, waar de huizenrij van Wemel lag, flikkerde een bleek lichtschijnsel. Dat was zeker bij Joost Brammen, dacht ze; daar bleven ze soms nog zoo laat zitten plakken...
Op eens hield ze haar adem in, luisterde. 't Was net of ze voetstappen hoorde op den weg, in de verte. Nee, nu was 't weer stil... hoor!... daar had je 't weêr!... van den kant van Wemel kwam het... God! wie zou dat zijn... wie moest nog zoo laat dezen kant uit!... Grootvader? Onzin, die sliep, die had ze immers hooren stommelen in z'n bed... Maar... as-d-i nog 's uitgegaan was, je kon niet weten, hij deê zoo raar in den laatsten tijd. Ach, malligheid ommers. God... als het... Joost... toch eens was!...
Opeens weêr al haar angst in haar terug. Haar beenen trilden; 't koud zweet brak haar uit. De stappen op den weg, in de duisternis, naderden, verstomden dan even... en naderden weêr. God, wat moest ze dan, wat moest ze dan toch... Daar had je n'm... daar had... je n'm!!... In huis vluchten? Op haar zoldertje? Wat zou 't geven. Dan zou hij tegen de deur bonzen en haar grootvader zou hem open doen... ze hadden 't zeker afgesproken vanmiddag!... dat geld!!... Den weg op... de landen in? Neen, neen, 't was zoo donker; de duisternis leek wel 'n muur, ze dorst niet, ze dorst niet, ze zou in een sloot loopen! Maar wat dan, wàt dan toch?...
De stappen naderden, onregelmatig.
Wat liep i gek, dacht ze even, maar dan vlaagde de angst weêr in haar op: toe dan toch, toe dan toch, wat moest ze doen??... Haar voeten schenen als aan de brug genageld en, opeens, toen, schoot het door haar hoofd: als ze de brug open draaide! dan zou hij niet bij haar kunnen komen!... De angst maakte haar gek; ze wist zelf niet meer wat ze deed. Haar handen tastten al naar den sleutel, die aan de leuning van de brug bevestigd was. Zenuwachtig, half huilend van angst en spanning, hurkte ze neer, zochten haar vingers het ronde gat in de planken. Daar had ze 't, de sleutel er in! Gauw nou toch, gauw nou... Ze draaide de brug los; ze voelde haar reeds op-en-neêr gaan. De stappen, die weêr voor een oogenblik verstomd gebleven waren, naderden nu weêr, steeds duidelijker.
| |
| |
Ze had den tweeden sleutel nu ook in 't gat gezet, sloeg hem uit. Gauw dan toch, gauw dan!... Met haar gansche krachtige lichaam duwde ze er tegen aan, duwde. Langzaam voelde ze de brug toen wijken, terwijl de stappen nu heel dicht bij waren.
Maar toen - nu de brug open was, - was 't een plotselinge ontnuchtering, vlijmde een nieuwe schrik door haar heen. Dat hij in 't water zou loopen!! - Ze trachtte te schreeuwen, te waarschuwen. Er kwam haast geen geluid uit haar keel, die droog schroeide. De stappen waren nu vlak bij. Nog één poging tot schreeuwen deed zij, en haar stem schoot los. ‘Blijf staan! De brug staat open!...’ De man stond ook wezenlijk even stil, dan, wat onverstaanbare dronkemanstaal brabbelend, ging hij weêr voort. Zij gilde. Een plons.
Bij 't flauwe licht der sein-lantaren had zij haar grootvader herkend...
Leiden, Dec. 1900.
|
|