| |
| |
| |
Een weerzien (uit het leven van Marie Barnholt).
Door P. Valkhoff.
(Vervolg.)
Marie vond bij haar tante en Emma niet alleen wat ze gezocht had: afleiding, een zacht verbleeken van haar leed, nu zij weg was uit de omgeving, waar alles haar er aan herinnerde; zij vond ook troost door de denkbeelden van Emma, die langzamerhand op haar inwerkten en haar afvoerden nu en dan van haarzelf en haar eigen zieleleven.
't Idee van een taak was bij haar opgekomen, een idee, vroeger nooit gevoeld, door 't vaste geloof aan onvermogen voor ernstig werken. Maar nu kwam het door den invloed van Emma's spreken en doen. Nog een paar weken zou ze in Arnhem blijven, dan moest ze terug naar 't stadje, naar haar huis, naar haar kamertje... Ze zou Klara en Henri ontmoeten, ze zou hen samen zien wandelen, de menschen hooren spreken over 't knappe, 't aardige paar... Nee, 't kòn niet, 't mòcht niet... Als een schrikbeeld rees gedurig de gedachte op: van hier weg te moeten, uit de rustige omgeving van sympathie en arbeid, naar haar kamertje, waar ze als verlaten op de wereld, haar smart zou uitsnikken boven een boek of een handwerkje... Als ze eens hier kon blijven, bij Emma van Bosch! Als ze eens ging studeeren voor een middelbare akte Fransch en lessen nam in Arnhem... Die grammatica was vervelend, ze had die nooit kunnen leeren, maar nu, ouder en met wilskracht, 't voorbeeld van Emma naast zich, geïnspireerd door haar kloeke woorden, zou 't nu niet beter gaan? Haar ouders zouden 't goed vinden dat ze hier bleef en lessen nam. Ze misten haar thuis niet bizonder, kon ze uit de brieven merken. 't Was opeens een vreugde in haar, dat denkbeeld, en terstond sprak ze erover met Emma. Deze was er niet zoo enthousiast voor. ‘Ik weet niet of jij geschikt bent voor die droge, taaie, grammaire-studie, waarmee je beginnen moet om tot 't mooie, de ziel van de taal, te komen. Maar probeer 't, ik zal je kunnen helpen in 't begin, we zullen samen werken. Ik vind 't in ieder geval flink van je, dat je zoo iets wilt ondernemen....’
Even voelde Marie schaamte in zich, omdat Emma van flinkheid sprak, niet vermoedde, dat bij 't idee van willen werken en 't vooruitzicht lange winteravonden in haar gezelschap te kunnen doorbrengen, iets anders kwam, machtiger dan 't voorgaande: de vrees voor de haar wachtende onrustdagen, thuis, in haar woonplaats... Nooit had Marie aan Emma verteld wat zij voor Henri voelde, nooit over hem gesproken dan als een goede kennis van haar. Er waren oogenblikken geweest van behoefte aan uitboezemende vertrouwelijkheid, maar ze had zich bedwongen, wetend hoe slecht en onduidelijk zij in woorden zou zeggen het raadselleven van haar ziel. Liever zwijgen daarover, zooals ze gedaan had, jong meisje nog, stil voortleven die twee levens, het uitwendige en het inwendige, die zich soms even mengden, werkend 't een op het ander, maar meestal waren als van een bloem de voor ieder zichtbare, de door ieder beroerde kelkbladen en het onzichtbare hart, verborgen, ongeweten, veilig voor de brutale blikken der menschen.
Opgeruimd, vol goeden moed, begon ze met de studie voor 't Fransch. Daarin was voor haar al 't prettige, al 't verblijdende van wat frisch is en nieuw. Toen ze de bestelde boeken ontvangen had, voelde ze zich gelukkig bij 't langzaam opensnijden en doorbladeren. 't Papier, zonder kreukjes of vlekjes, voelde aangenaam versch tusschen haar vingers, was een lust voor haar oogen; die woorden article. adjectif, substantif waren oude bekenden, die de schooljaren in haar herinnering terugbrachten. Ze zag zich weer als meisje, angstig haar beurt afwachtend en dan, als die gekomen was, te vergeefs trachtend den regel en de uitzonderingen te vinden, verwarrend 't een met 't ander. Maar nu zou 't beter gaan, geloofde ze. En na een poosje zou 't veel prettiger worden: lezen en opstellen maken, wat mooier is dan grammatica....
Hoe viel 't haar tegen, hoe geheel anders ging 't dan zij gedacht had. De zwarte letters, die op 't blanke of roomkleurig papier zoo kalm en vriendelijk hadden gestaan, de groote deftig, de dikke gewichtig, de kleinere ver- | |
| |
trouwelijk dicht opeen, waren spoedig voor haar geworden van een onbeduidende, niet-aandoende verveling... Na twee morgens van flink werken, begon ze den derden met minder lust, later dan de vorige. Ze treuzelde wat beneden, ontbeet langer dan anders, bleef nog een poosje praten met tante, ging toen pas naar Emma's kamer, waar 't stapeltje boeken en cahiers weer klaar lag. Ze moest beginnen, en ze voelde afkeer in zich tegen 't dorre gezeur van de spraakkunst. Ze drentelde rond door de kamer, tuurde geeuwend in 't roode geblikker van 't petroleumkacheltje, bleef lang staan voor het raam, kijkend naar twee meiden, die giechelend een kleed klopten op 't binnenplaatsje.
Toen begon ze, langzaam openend haar boek. Le genre des substantifs. Ze las alle gevallen en uitzonderingen, ging ze toen resumeeren in een cahier, maar bij 't even haken van haar pen in 't papier, waardoor inktvlekjes spatterden over 't blad, haalde zij driftig de gespleten pen in groote streken door wat ze geschreven had. Ze schoof 't cahier ver van zich, gooide haar boeken dicht en tuurde vóór zich uit, wanhopig over haar niet-kunnen.
Zou ze dan nooit degelijk werk kunnen doen? O, die blijde moed, waarmee ze haar studie begonnen was, dat vaste vertrouwen, dat ze nù zou kunnen, omdat ze zou willen, die mooi-geziene taak als troost in haar leven. Ze begreep niet, hoe ze zoo vol energie 't werk had ondernomen. Maar ze moest volhouden, omdat... ze hier blijven wou, niet terug kon naar huis....
Emma sprak haar nieuwen moed in. Was 't niet belachelijk, dat Marie, die alles zoo goed begreep waarover ze samen spraken, die haar dikwijls raad gaf door haar diepdenkend inzicht in allerlei dingen, terugschrikte voor spraakkunstregels, die duizenden hoogere-burgerscholieren en onderwijzers zonder moeite in korten tijd uit 't hoofd leerden? Ze kon begrijpen, dat het iets ongewoons was voor Marie, die studie, maar je went aan alles. Ze moest doorzetten.
Werkelijk ging 't beter. Als ze 't gevoel van dien derden morgen, 't gevoel van verveling en afkeer in zich voelde opkomen; als haar gedachten wegdreven van 't geen ze las naar uren, waarin ze met Henri was samen geweest, herinnerde zij zich opeens de woorden van Emma, en spannend vast en scherp haar aandacht op 't studieboek, lukte het haar meestal, door dat heftig willen, erbij te blijven.
Op een middag bracht tante een brief van huis aan haar boven. Ze brak hem open, langzaam, zonder verwachting, wetend hoe de brieven van haar moeder waren: vol meedeelingen over menschen, die haar niet interesseerden, mevrouw die en meneer die. Maar opeens zag ze de namen Henri Heerlen en Klara... Ze las, alléén dat stukje, niet lettend op wat voorafging:
‘'t Engagement van Henri Heerlen en Klara, dat nog altijd officieus was, is nu heelemaal af, zooals Klara je misschien al geschreven heeft. Incompatibilité d'humeur of iets dergelijks schijnt de oorzaak te zijn. Klara gaat uit logeeren naar Amsterdam voor een paar maanden, daarna waarschijnlijk naar Indië terug, vertelde haar tante mij. Henri zal wel gauw ontvanger worden. Veertien dagen geleden heb ik hem even gesproken....’
Over beiden niets meer dan die woorden, noch er vóór noch er achter. Maar die enkele zinnen wekten in Marie een tinteling, een duizeling van vreugde. 't Engagement af, Klara en Henri gescheiden! Ze moest opstaan en door de kamer loopen, met, in haar borst, een vreemd gevoel van geluk, van verlichting, van ontheffing van zwaren druk... 't Was haar of in dicht-omhullend duisterfloers plotseling een straal van licht kwam breken, die alles anders kleurde, verhelderde en vergoudde. De meubels schenen anders te staan in de kamer, vriendelijker betint door 't invallend zonlicht. Ze dacht alléén dit: Dat een nieuw leven voor haar begon, dat 't begin van 't geluk voor haar gekomen was... 't Was luchtig in haar borst, in heel haar lichaam; ze lachte opeens, want de vreugde steeg plotseling naar haar gelaat...
Maar langzaam kwamen weer de gedachten, weggeschrikt door het gedruisch van blijdschap, tot haar terug. Wat was er gebeurd? wat zou er gebeuren nu?... En de hoop, verraderlijk-bedrieglijk, sloop bij haar binnen: Zou de verhouding van Henri en haar niet
| |
| |
weer kunnen worden als vroeger, maar beter en mooier, nu Klara niet meer tusschen hen beiden stond? Hij had van vriendschap gesproken, nooit van liefde, maar kende hij zichzelf? Wist hij, waar te scheiden in zijn ziel het gevoel van vriendschap en dat van liefde, zoo vaag, zoo ineenvloeiend van grenzen? Misschien had hij behoefte aan troost, nu hij zich in Klara bedrogen zag. Zou ze hem schrijven? Nee, niet schrijven; ze wou zelve hem spreken; hij zou begrijpen haar blik, haar stem, den druk van haar hand, en bij haar zou hij vinden wat hij bij Klara niet gevonden had: 't Geluk....
Al haar plannen-maken, al haar toekomst-zien was eensklaps anders geworden... In schromelijke ellende viel de gedachte aan 't studeeren voor een akte uit haar ziel... De boeken lagen daar koud en onaandoenlijk, waren niets voor haar meer. De heftige prikkel tot 't studeeren: 't willen blijven bij haar tante, was verdwenen. Ze verlangde terug naar haar stadje. Ze zou er weervinden haar kamertje, met de bekende en veelgeliefde dingen, die zij er voorloopig gelaten had, omdat 't studeeren maar een probeeren was geweest. Ze zou er terugvinden de wegen en paden in den omtrek, waarlangs ze had loopen dwalen en droomen...
Ze schoof hoog 't raam open, de wind fladderde naar binnen, dartelend-ritselend in de bladen van de grammaire. Even zag ze er naar: een ding, ellendig, zonder ziel, als dat kacheltje, maar dat was nog kleurig van rood en blauw schijnsel, een ding als die papiermand, was 't boek voor haar geworden. Hoe wat alles in en om haar gemetamorfozeerd!... Zooals alle middagen, ging ze Emma om vier uur uit school halen. Ze wandelden samen door het Klarenbeeksche Bosch... 't Was er eenzaam, weinig wandelaars; in 't water van den vijver dreven bruine, glibberig-vuile twijgen en natte blâren; een kraai, opgeschrikt, vloog krijschend omhoog door de spichtig-naakte takken; onder de voeten ritselden de droge, verschrompelde blâren, en overal lagen bruine en gele tinten, even verbroken door 't sparregroen van een boschje... En terwijl ze voortwandelden door 't bosch, in het kalmgouden sterven van het najaar, vertelde ze aan Emma, dat 't nooit zou gaan met die Fransche studie, dat het studeeren haar verveelde, dat ze er genoeg van had en terug wou naar huis; de proef was mislukt... En toen ze dat zei, maakte ze haar stem dof en weemoedig van teleurstelling, van bedrogen verwachting, maar onder haar woorden joelden de blijde gedachten, die ze wel had willen uitzingen, uitjuichen in de herfststilte rondom. Nauwelijks luisterde ze naar Emma, die sprak van gebrek aan energie en volharding, van 't niet-begrijpen van zóó groote zwakte. Marie voelde niet in Emma's woorden de teleurstelling, dat van haar werd genomen een meisje, dat al die weken haar tot lief en troostvol gezelschap was geweest, 't weermoeten afscheiden van iets waaraan ze zich gehecht had... Ze voelde alleen wat ontevredenheid over gekwetste ijdelheid, over de verkleinende gedachten van Emma. Als dit niet gebeurd was, zou ze langzamerhand gewend zijn aan die studie, wist ze. 't Ging de laatste weken veel beter dan in 't begin... Waarom had ze vroeger maar niet alles verteld aan Emma? Dan zou
die begrijpen nu dat vreemd-zwakke handelen.....................
Toen ze, weer thuis, voorzichtig naar Henri Heerlen vroeg, was 't een wreede teleurstelling voor haar, te hooren, dat hij sinds een week vertrokken was... Maar ze wist, dat hij terug zou komen, en dat stemde haar gerust. Ze zou wachten, kalm wachten, niet ongeduldig zijn, en als hij kwam, zou 't glanzende geluk voor haar oplichten. Ze was nu blij, weer thuis te zijn. De eerste maal dat ze in haar kamertje kwam, na 't lange weg-zijn, was 't er zoo kil geweest: een muffigbedompte vochtigheid van weken-gesloten-zijn. Maar toen de kachel haar warmte begon uit te stralen en het er aangenaam werd van alles-doordringenden getemperden gloed, had ze zich gelukkig gevoeld, dáár, met haar bibliotheekje, waarvan ze nam één voor één de boeken, die klammig-koud waren, in haar warme vingers, en weer liet terugvallen tusschen de andere. 't Was of ze elk ding in haar kamertje moest bekijken en betasten, de bibelots op 't étagèretje, de oude
| |
| |
o-zoo-bekende platen en gravures aan den muur. Hoe veilig-gelukkig was ze nu hier, gelukkiger zelfs dan bij tante van Bosch en Emma....
Zoo gingen de weken, en leefde zij voort 't stille leven van vroeger, terwijl in haar groeiden hoog-op de hoop en 't verlangen. Met vreugde zag ze den winter komen, met belofte van sneeuw en ijs. Ze hield van schaatsenrijden, omdat de physieke inspanning, 't krachtig bewegen van 't lichaam tegen den wind, haar een prettig-forsch gevoel van kracht, van kunnen gaf. Ze voelde zich dan niet meer zoo'n zwak, droomerig meisje, maar alle lust tot mijmerij, tot alleenig-peinzen werd dan weggeslagen door de lustige stevigheid van haar bewegingen, door 't roeiende snijden van haar lichaam in den kouden wind....
De ijsbaan van de club lag een weinig in de diepte en vóór er op te gaan, bleven de schaatsenrijders even staan om te overzien 't vroolijk gekrioel aan hun voeten. Ook zij, dien middag, en ze zag 't drukke, prettige leven al in vollen gang, want ze was wat laat gekomen. Ver naar achteren, bij de spoorbaan hing een zware bank van wolken, die zich langzaam schenen op te stapelen, grauw en dik, alsof ze sneeuw met zich voerden. De zon spreidde, vóór 't wegzinken achter den spoordijk, een gelig licht om zich, dat uitvloeiend zich mengde met 't grijzig-blauwe boven en 't dreigend-grauwe in de verte. Een vreemd, valsch geschitter, mat en krachteloos, glans-tintte op 't ijs. De gansche baan was bedekt met wit schilfer van 't snijden der scherpe schaatsen, als een donzig sneeuwveld, met, in 't midden, staal-blauwzwarte plekken, waar niet gereden was... Aan beide kanten der baan was 't vroolijk-druk. Schaatsenrijders kwamen aan met breede, fiere streken en wendden zich plotseling om, de schaatsen diep in 't ijs drukkend met snerpend-gerekt geluid. 't Was daar een dooreenkrioelen van menschen, die elkaar begroetten, complimenteerden en luchtige woordjes zeiden over 't weer en 't ijs, zich buigend-wiegelend op de schaatsen.
Ze bleef even staan kijken, en toen de muziek eensklaps te spelen begon, en de tonen opzwollen, zonnig-vroolijk, opwekkend-vibreerend, als een schitterende fontein van geluid, voelde zij in zich komen een levenslust, een verlangen om met opgeheven hoofd en een lach op de lippen te marcheeren op den maatgang der muziek... Toen meende ze opeens, dat ze Henri Heerlen met een vriend de houten consumptie-tent zag binnengaan. Kon hij 't geweest zijn? Ze trilde van aandoening en langzaam liep ze voort naar de ijsbaan beneden, de oogen strak gericht op den ingang van de tent... Ze durfde die zelve niet binnengaan; ze weifelde, vreezend dat de blijde hoop, die ze voelde wolken in zich, zou weggedreven worden door de werkelijkheid en daarom ging ze zitten op een bank om haar schaatsen aan te binden... Ze reed een eindje met een vriendin, spiedend om zich of ze hem ook zien zou. En plotseling stond hij vóór haar, midden-in een clubje kennissen. Hij was opgewonden, praatte luid en druk, en kwam met een zwaai naar haar toe. 't Baantjerijden begon hen te vervelen. Ze wilden een tochtje maken. Of ze lust had mee te gaan? Ze zei van ja, en spoedig waren ze met hun zessen op de ijsvlakte, en reden ze voort, achter elkaar, tegen den wind in, met forsche, krachtige slagen. Zoo kwamen ze in een dorpje in de buurt, waar ze neervielen, moe van 't dolle rijden, in de gelagkamer van een herberg. Henri sprak heel weinig tegen haar. Hij plaagde de andere meisjes, zei allerlei dwaze dingen, zoodat ze gedurig proestten van 't lachen om dien grappigen jongen. Marie lachte mee, gedwongen, met gemaakte vroolijkheid, want 't gelukkig levensblij gevoel van zooeven was verdwenen. Ze voelde de melancholie opkomen bij haar, 't leed om de désillusie van 't eerste weerzien. Ze had 't zich zoo anders gedacht, niet gerekend op die luidruchtige scherts, op die dolle grappenmakerij... In haar eenzaam denken was 't weerzien stil en vredig geweest, een kalme begroeting tusschen hen
beiden. Maar ze lachte nu mee, en zei ook vroolijke woorden om toch niet stil te schijnen voor de anderen. Bij 't terugrijden hadden ze den wind in den rug... Marie reed naast Henri, en ze bleven achter, langzamer rijdend dan de anderen, die snel voortzweefden voor hen
| |
| |
uit. 't Begon stil op 't ijs te worden. De wolkenbank had zich verdund gespreid over den hemel, die nu geworden was één monotoon-grauwe vlakte. De zon, een geligroode schijf, was nog even zichtbaar en kaatste op 't ijs haar flauwig-zwak gestraal...
Ze reden naast elkaar voort, en Marie voelde in zich den angst, dat niet gebeuren zou waarnaar ze verlangde, sinds lange weken. Henri was stil geworden. Nu en dan spraken ze weinige woorden... Morgen, hoorde ze opeens. Morgen, wat? Morgen moest hij ver weg, voor goed; hij was benoemd tot ontvanger in een dorpje in 't Noorden van Friesland. Hij zou hier maar heel weinig meer kunnen komen... Morgen, morgen dus al. Ze bleef even staan, zich bukkend om haar schaats goed te schikken. Toen ze opkeek, blikten haar oogen in de zijne... Marie, ik wou..., begon hij. Maar toen, of bedwong hij zich, of zei hij niet wat hij had willen zeggen, want de klank was weer anders: Ik heb je nog altijd niet 't boek gegeven, dat ik je beloofd had. Mag ik het je morgen, vóór ik wegga, sturen? De Kleine Johannes?... Hij keerde zich van haar af. De zon, even zichtbaar nog, kleurde, in een laatste opflikkering van kracht, met een vreemd, schel licht de ijsvlakte. In de verte schitterden, fel-spiegelend, een paar ruiten; de sneeuw op de daken en de landen was plotseling als kristal, verblindend-fonkelend van wit. Toen verdween de zon achter grijs-blauwe huizen in de verte; een roodig-gele, uitvloeiende plek bleef waar ze verzonken was; een grauwige somberheid scheen plotseling over alles te dalen. Marie voelde waterige koude door haar lichaam killen...
- Zullen we gaan? zei ze, toonloos.
Zwijgend reden ze naast elkander voort, met snelle slagen nu, en weldra waren ze weer bij de anderen, die op hen wachtten.
't Werd al grauwer en duisterder in den samendichtenden avond. De sneeuw begon te vallen, eerst langzaam, enkele vlokken, traag en eenzaam, die versmolten in 't ijs, toen al meer en meer. Op de ijsbaan dunde de menschenvolte, en op den weg terug waren vóór en achter hen de van 't ijs terugkomende rijders, de schaatsen slingerend over den rug of in de hand, moe strompelend langs den glibberigen weg, waarover zich spreidde, àl dikker, de steeds vallende sneeuw... Op den hoek van de stille straat, aan het eind waarvan ze woonde, ging 't clubje uit elkaar. Ze nam afscheid van Henri, even, met vluchtigen handdruk. Ze kon bijna niet vóór zich uit zien, zoo dicht en duizelend dwarrelden de sneeuwvlokken. Alle geluid was versmoord. Geen mensch zag ze in de straat. Alleen vóór zich wist ze een lantarenopsteker, want gedurig ontbrandde plotseling een gelig glanslichtje in 't zwaar omhullend grauw. Ze was moe, haar voeten voelden stram en pijnlijk van de schaatsriemen; 't loopen ging moeilijk over de besneeuwde straat: gedurig dacht ze uit te glijden. Ze voelde zich ellendig, ziek van wanhoop. Bij een lantaren bleef ze staan. Langs 't glazen kooitje speelden op-en-neer de vlokken, driftig gejaagd, ze keek een oogenblik in dat geruischloos witte gezwier, ging toen weer verder. Ze kwam bij een plek waar 't donker was; zelfs geen licht uit de huizen. O, als 't kon, hier te liggen, in dit duistere hoekje, en langzaam te worden bedekt met de sneeuw, langzaam te worden bedolven, zonder te denken, zonder te weten van je leed!... Belachelijk, dat idee! Morgen zou immers alles hier weer licht zijn in den klaren helderen dag, en zou je liggen in een straat met, om je heen, 't roezige geleef van de menschen... Weer voort ging ze, tot haar huis. Ze moest bellen en ze zouden opendoen. Angstig-aarzelend weifelde ze vóór ze aan de schel trok. Binnengaan, dat was komen in het volle licht van de kamer, dat was neerzitten aan
tafel, moeten beantwoorden de vragen van: Prettig gereden vanmiddag? Met wie?... Boven de huisdeur was een lichtplek, en daarin zag ze de ganglamp hangen. Nog talmde ze, klopte het wit van haar mantel, stampte op de stoep met haar laarzen, waaronder klonters sneeuw vastgeplakt waren....
De uren gingen traag voorbij, dien avond. Vóór haar lag een roman, maar haar gedachten dreven weg van 't geen ze las... Om de tafel zaten haar ouders en Karel, haar broer. Ze moesten wel denken, dat ze verdiept was in lectuur, want met aandacht
| |
| |
blikten haar oogen neer op 't papier. Uren zat ze zoo, te staren op 't blad, en te denken, te denken... 't Was nu uit, voor altijd uit... Hij had haar niet lief... Ze had zich gevleid met valsche hoop, zichzelve bedrogen... 't Was als een droom, een bange droom, wat er dien middag gebeurd was... Hoe had ze kunnen verlangen hem weer te zien, hem te spreken. Hoe had ze zich illusies kunnen maken van lange wandelingen met hem, van innige gesprekken... 't Was heel anders gegaan dan ze 't gehoopt had... Zijn druk, lawaaiig doen in die buitenherberg, hun samen terugrijden, de weinige woorden, die ze gesproken hadden, als waren ze vreemden... Zou hij nog altijd Klara liefhebben?
Als een zonderling geruisch hoorde zij de woorden van haar moeder plotseling klanken tegen haar gedachten, die zonder vorm heen-en-weer gingen over haar boek. 't Was over sneeuw, dat haar moeder sprak, en ze luisterde toe, vaag-begrijpend.
- Man, heb je dat gelezen, van die sneeuwstorm in Amerika? Vreeselijk, vreeselijk! Als wij daar ook nog van moeten lusten, dan wacht ons wat.
En ze hoorde de stem van haar vader, die even neerlei zijn krant:
- Ja, 't is bar, en ze vertelden vanmiddag op de societeit....
Meer begreep ze niet, want ze zag zich nu in de straat met sneeuw.... Wat was 't daar angstig geweest, met dat dood-stille gedwarrel van vlokken.... Angstig, en toch heerlijk-verlaten....
- Marie.
Ze schrok op, en keek, ontsteld kleurend, Karel aan, die grijnslachend zei:
- Wat lees je?
- A hardy Norseman. Waarom vraag je dat?
En hatelijk sneden zijn woorden: Nee, zoo maar... Ik dacht, dat boek zal wel interessant zijn... Je zit nu al een half uur over dezelfde bladzij te soezen. Ik heb er op gelet. Is 't waar of niet?
Ze keken plotseling allen naar haar.
Haar vader liet de krant zakken, en blikte haar aan, met zijn strenge, zwarte oogen, over den zwaargouden bril. Haar moeder keek op van haar breiwerk, en zei, een zweem van verwijt in haar stem:
- Je zult moe zijn,... zeker te veel gereden, vanmiddag....
Marie sloeg 't boek dicht en stond op: - Ja, ik ben moe, ik ga maar naar bed:
Ze gaf haar moeder een nachtkus, drukte even de hand van haar vader, die de zijne toestak, werktuiglijk, weer verdiept in zijn krant, en zei onverschillig: Nacht, Karel.... Toen ze de kamerdeur achter zich had gesloten en de kilte van de gang op haar viel, voelde ze zich vrijer, ruimer van denken.
Boven, in haar kamer, kleedde zij zich snel uit, haastig-slordig haar kleeren gooiend op een stoel. Als ze maar in bed lag, dacht ze. Ze was moe, ze zou wel gauw in slaap vallen.... Maar toen ze de dekens over zich had getrokken, en zich op de zij gelegd had, de oogen stijf gesloten, kwamen allerlei gedachten en beelden weer voor haar opdeinen.... En de slaap kwam niet, maar scherper, als geslepen, voelde ze de dingen gaan in haar hoofd, dat knagend pijn deed als van oververmoeidheid. 't Kussen werd warm onder 't gloeien er van, en toen ze 't omgelegd had, was er een oogenblik een prettig koel, rustig gevoel tegen haar hoofd.... Maar ook dit verdween weer. Ze lag nu op den rug, de oogen open, starend naar de glanzende lichtplek van de ruit, die was bevrozen, ruw bedekt met een zilverig gebloei van grove bloemen.
De slaap zou niet komen, begreep ze nu. Dan maar staren en suffend denken. De strakke geslepenheid van haar gedachten vervaagde, in haar kloppend hoofd begon 't te warrelen. Nu dìt dan dàt, een roezig dooreen gedraai.... Hatelijk, die Karel.... Hij had wel gelijk, ze had niets gelezen,... bijna niets, een of twee bladzijden,... A hardy Norseman.... Ze had er maanden geleden met Henri over gesproken. Hij hield niet van Lyall, had-ie gezegd.... Ze wist nog goed, wanneer. Bij Klara, in de voorkamer. 't Regende toen buiten, een triestig, vervelend weer.... Ze zou nu nooit meer spreken met hem, over boeken, nooit meer.... Waar zou-ie nu zijn? In 'n café met zijn vrienden?
| |
| |
Misschien zat-ie nu te lachen en dol te doen, als vanmiddag....
Ze hoorde Karel de trap opkomen en naar zijn kamer gaan, fluitend en met gekraak van laarzen op de treden. Een poosje nog hoorde ze hem boven zich heen en weer loopen.... Toen werd 't daar stil.... En langzamerhand verdween alle geluid in huis. Beneden haar hadden nog even, zwak en mompelend, de stemmen van haar ouders gebromd; ook die stilden weg in het al-zwijgen van 't huis. Alleen scheen ze nu te waken, alleen en verlaten. Om haar suisde het doorschemerde duister van 't kamertje... Ze begon angstig te worden. Zou ze zóó den ganschen nacht blijven liggen, zonder in slaap te raken? Haar lichaam gloeide onder de dekens, op haar voorhoofd parelden zweetdruppeltjes, heur haar was aan de slapen klam van nat... Als ze eens opstond, zich waschte en dan weer ging liggen? Voorzichtig stapte ze uit bed, liep tastend naar 't waschtafeltje, en sloeg den natten tip van den handdoek over haar hoofd... Die kou van 't water en de kille prikkeling van onder tegen haar bloote voeten, wekten haar uit haar overspannen roezing van gedachten... Opeens kwam 't verlangen in haar zijn portret te bekijken, dat ze, op een zomerdag, van hem gekregen had. Ze stak 't lampje aan, dat opeens door de kamer een licht wierp, waartegen haar oogen schichtig knipten. Toen ging ze aan de tafel zitten en vóór zich lei ze zijn portret, waarop ze staarde, lang en strak, tot haar oogen zich vulden met tranen, telkens en telkens weer, als zij ze afgewischt had met de mouw van haar nachtjapon. Zoo zat ze, langen tijd, en ze voelde de kou niet, die haar geheel en al doordrong... Als ze niet zoo'n banaal gezichtje had, zou dan misschien?... Ze nam 't lampje op en 't vóór zich houdend tegen den spiegel, zag ze haar beeltenis: de bleeke wangen, de groen-blauwe oogen, vochtig verduisterd, nu met kringen er onder, de kleine wipneus... Nee, ze was eer leelijk dan mooi. Dom, die meisjes, die dagelijks portretten en schilderijen van mooie vrouwen zien, en leelijk zijnde,
't van zichzelf niet weten... Zìj wist 't wel... Wat was ze bleek in die witte nachtjapon. Alleen heur haar, dat nu golfde, lang en blond, over haar rug en schouders, dat onduleerde als een blonde aureool om haar smal gezichtje, alleen dàt was iets bizonders... Klara had ze eens gezien, ook in haar nachtgoed: 't zwarte haar lag op 't wit, als zwart gemoireerd satijn op sneeuw, en die wangen roodend op 't matte van haar teint!... Kind, wat ben je toch mooi, had ze gezegd, en Klara had gelachen, ijdel en zelfbehaaglijk. Ze zette 't lampje neer, wanhopig van smart... Haar hoofd brandde weer. Zou ze koorts hebben? Ze ging naar 't raam, drukte haar voorhoofd tegen de ruit, en ijskoud werd 't haar van voren. Op 't glas kwam een open plekje, en er door zag ze 't bleeke maanlandschap... Wat was 't veranderd buiten! Overal beneden haar lag sneeuw, maar als een teere vrucht hing aan 't bleek-blauw van den hemel de zilverig-kwijnende maan. Hier en daar, niet vele nog, fonkelden sterren. Ze ontdooide de ruit nog verder, met haar warmwasemenden adem... Was ze nu maar buiten, dacht ze, heerlijk in 't vrije veld... En plotseling greep haar weer 't verlangen aan, ergens op 't land te liggen, in verlatenheid, in de sneeuw, terwijl vlokken, zacht en kalm, op haar zouden dalen...
Opeens begon in de verte gerommel te gaan: een nachttrein, naderend met dreuning. Zacht trilde 't huis... In schelle vlamming, als een ijlend vuurspook, met zwaar gekreun in den geluidloozen nacht, schoof de locomotief voorbij haar oogen...
Ze meende beweging te hooren in de kamer beneden haar. Was 't de nadreuning door 't gerol van den trein? Was haar moeder misschien op? Snel blies ze 't lampje uit, bleef toen eenige oogenblikken wachten, angstig wat komen zou. Geen geluid meer hoorend, stapte zij behoedzaam in bed, huiverig verkleumd en verhit tegelijk over haar lichaam.
't Sloeg twee uur in huis. Twee korte, driftige slagen.
Eindelijk sliep ze in.
Den volgenden morgen, toen ze, loom, met een drukkend gevoel in haar hoofd en brandende oogleden, beneden in de huiskamer kwam, lag daar aan haar adres een
| |
| |
brief en een pakje, al vroeg gebracht door meneer Heerlen, zei de meid. In 't pakje zat de Kleine Johannes, 't boek dat hij haar den vorigen dag 's middags beloofd had. In 't vale, onzekere weifellicht van den vroeg-wintermorgen las ze zijn brief, die zóó luidde:
Lieve Marie,
't Is twaalf uur, en voor ik naar bed ga, wil ik je nog schrijven. Weinig woorden maar, een opheldering over mijn doen, mijn vreemde doen. 't Is misschien dwaasheid van me, je te willen zeggen, wat ik denk, dwaasheid omdat alles wat ik doe en denk voor mijzelf vaak zoo raadselachtig, zoo onontleedbaar is... 't Is nu zoo stil om me heen! Moeder is pas hier geweest om me goeden nacht te kussen. Morgen vroeg moet ik weg en die scheiding, voor zoolang weer, doet haar innig leed. Arme, lieve moeder... Nu is 't stil in huis en buiten... Den heelen avond al is 't zoo vreemd geweest in mijn borst en mijn hoofd. Toen ik had theegedronken, ben ik naar buiten gegaan, en alleen heb ik gedwaald over de verlaten wegen. 't Had met sneeuwen opgehouden, zachtblauw werd langzamerhand de hemel en hier en daar kwamen sterren te voorschijn, als lichtjes die werden ontstoken. De licht-bevroren sneeuw kraakte onder mijn schoenen; alles om me heen, de velden en de takken, twijgen en bladeren, beladen met sneeuw en die zacht-ruischend stuif-ritselden, als ik ze even aanraakte met mijn wandelstok, alles werd van een onnatuurlijke geslepenheid, als gekristalliseerd, onder den wit-blauwigen vloed van 't overstroomende maanlicht... Ik liep te peinzen over mijn jong leven, dat al zoo vol is geweest van desillusie en verdriet... O, eene is er, die mij wil en kan begrijpen, die weet, dat mijn daaglijksch doen zoo verre ligt van mijn innig denken, en dat ben jij, Marie... Is 't niet, dat, als we samen zijn, ik anders word, mijn stem en mijn woorden zich verteederen en verzachten? Heb je mij ooit lollig gezien, als we samen waren? Spreken we niet, als we samen zijn, 't liefst over die dingen, waarover nooit gesproken wordt als de menschen gezellig bij elkaar zitten op die ellendige zoogenaamde avondjes en partijtjes? O, ik verwensch ze om hun onbeduidendheid, die feestjes, om hun verslechting van alles wat goed is en schoon. Als op zoo'n avondje eens iemand
zichzelf vergeet, de domme! en in verrukking begint te spreken over een mooi boek of gedicht, of enthousiast durft te prijzen een daad, die strijdt met 't conventioneel fatsoen, hoe kijken ze dan naar hem met verbazing of spot. 't Is een zonderling, een gek, een droomer of iets dergelijks. O, ze zijn zoo bang, de menschen, een weinig te toonen van wat er dieper schuilt in hun ziel. Als 't er nog schuilt, want bij de meesten wordt 't er vroeg verstikt door 't onkruid van 't uitwendig vertoon. Gelukkig daarom hij, bij wie de schoone plant opgroeit, die ze in zich weet, bloeiend en hoog, tot vreugde van zijn leven... Jaren leven ze naast elkaar voort, die menschen, ze hebben kaartavondjes, ze babbelen over politiek, huishouden, andere menschen en 't weer. Een kleine onaangenaamheid doet hun zeepbel van vriendschap uiteenspatten, en 't zijn vreemden van elkaar geworden, die elkaar nooit schijnen gekend te hebben... En ik vrees, dat ikzelf zal worden als zij, wetende, dat ik nu al dikwijls zoo ben. Ik bedoel niet, dat ik soms behoefte heb vroolijk en uitgelaten te zijn, te stoeien, te lachen en te schertsen. Dàt is een natuurlijk opwellend gevoel. Maar ik bedoel dat sarcastische, dat bespotten van de menschen, dat air van scherpe geestigheid. Je hebt mij eens gezegd, Marie, dat je meende, dat 't een masker was, dat ik onmogelijk zóó kon zijn, zonder huichelarij. Toen je dat zei, Marie, hadt je niet ongelijk. Zóó ben ik in werkelijkheid ook niet. Ik ben eerder geneigd tot zachtheid en melancholie. Maar de vrees te zullen toonen, hoe ik ben, doet mij scherp en soms hatelijk zijn, de vrees, dat ze zullen bespotten mijn liefste gedachten. Begrijp je mij nu, Marie? Je weet 't, je moet 't weten, dat mijn neigingen zich keeren tot wat zacht en lief is. Een vroolijke kinderstem kan mij soms gelukkig maken voor uren lang, een ruiker geurende bloemen in mijn kamer vult die met lichtende vreugde.... O, dat alleen dit gevoel: de liefde voor 't
reine en 't zachtteere, mocht zijn in mijn ziel! Maar grooter en sterker, want alles omvattend, is er de liefde voor 't schoone in al zijn vormen.
| |
| |
Marie, later, ouder geworden, zul je meer begrijpen wat liefde kan zijn. Laat ik je nu alleen zeggen, dat ik Klara zóó mooi vond, dat ik al mijn andere gevoelens om haar vergat. 't Is een vreemde, dwarrelende strijd in me tusschen mijn neigingen en verlangens, een strijd, die maakt dat ik mijzelf niet ken, dingen doe die ik weet niet goed te zijn en waarvan ik later berouw heb. O, kon ik maar gaan, vast en zeker, vooruit, rechtaan op een helder doel. Nu wijk ik af en dwaal ik, en wat ik heden besluit, vind ik morgen verkeerd. Te weten, dat een schoone vrouwengestalte in mijn leven na korten waan van geluk, na alles vergeten daarom alléén, mij ongelukkig kan maken, is 't niet vreeselijk? Zoo is 't met Klara en mij gegaan. Ik vergat in 't begin - ik wou en kon het niet zien - al 't leelijke van haar karakter: haar oppervlakkige onbeduidendheid, haar geblaseerde wuft heid.... Marie, dien dag, toen we naar buiten geweest zijn, heb ik vermoed, dat je begreep mijn liefde voor haar.... En 't deed me pijn, te zien hoe je vroolijk en opgewekt wou schijnen om toch niet de aandacht te trekken door een droevig stil-zijn. Toen voelde ik voor 't eerst hoe ongelukkig ik je zou maken door mijn hartstocht. Hartstocht, niets anders was die liefde van mij voor Klara. Een verblinding, een alles-vergeten in een roes van schoonheidsliefde. Dezen keer is 't van korten duur geweest.... Maar ik heb nu begrepen, hoe zwak ik ben, als dat gevoel bij mij zich openbaart, hoe 't ongeluk kan brengen in mijn leven....
Marie, dit wou ik je schrijven, over wat er woelt en strijdt in mijn ziel. Aan jou, mijn lieve vriendin, wou ik het vertellen, aan jou alleen. Jij houdt van me, en daarom heb ik je dit geschreven, zonder schroom, zonder aarzelen. Hoe gelukkig zijn zij toch, die door 't leven gaan zonder dien voortdurend-pijnigenden strijd van binnen! Vanmiddag nog dacht ik het, toen ik met 'n paar kennissen, na 't terugkomen van 't ijs, in een café zat te bitteren. Ze lachten onbezorgd, ongedwongen om een leuke anecdote. Ik lachte mee, maar ik dacht aan jou, Marie. En in 't café, in het zaaltje, vol blauwgrijzen rookdamp, waarin 't verwarde gegons van de praatstemmen en 't geroep van de kellners, 't geschitter van 't glaswerk en 't kleurgetintel van de dranken achter bij 't buffet, zag ik gedurig ons beiden, op 't ijs, starend naar de in rood-gele branding zinkende zon.... Marie, ik heb medelijden met je, maar ik kàn niet anders.... Mag ik je ongelukkig maken door te huichelen wat ik niet voor je voel? Altijd, o, ik weet het zeker, zul je in mijn herinnering blijven als een meisje, dat begrijpen wou mijn mooiste en beste gevoelens. Vergeet me, Marie.... God geve, dat je eens gelukkig zult worden, héél gelukkig, met een man, die je lief heeft, zooals ik je niet liefhebben kàn.... Als herinnering zend ik je De Kleine Johannes, waarover we zooveel gesproken hebben, indertijd, op onze wandelingen door bosschen en velden.
Adieu, je vriend voor altijd,
Henri Heerlen.
En ze begreep wel, schoon jong meisje nog, dien strijd in hem, tusschen de zinlijke passie en de reine, de vriendschap rakende, zieleliefde. Die liefde voor 't zacht-teere, voor 't onschuldig gespeel van kinderen, voor den als broos porcelein doorschijnenden bloemkelk, dàt was zijn artiest-zijn, zijn kunstenaarsschap, dat onbewust in hem lag. Maar als artiest en als mensch beide had hij Klara liefgehad, en ze wist, dat diè liefde altijd 't sterkst bij hem zou zijn.... Weemoedig tuurde ze naar 't boek van Van Eeden, dat open vóór haar lag. Als aandenken van Henri Heerlen, had hij er in geschreven. Ach, dat inschrift was niet noodig, dacht ze. Zou ze ooit dat boek kunnen zien, zonder aan hem te denken?... 't Was nu uit, voor altijd uit, voor altijd....
Meer dan vier jaar waren voorbijgegaan sinds dien nacht van smart. Maar nu ze hier zat, alleen, getrouwde vrouw en moeder, dacht zij er plotseling aan, hoe zij dat ééne jaar van vriendschap met Henri meer ‘geleefd’ had dan al deze vier...
De kennismaking met Willem Landt, het ontbloeien van haar liefde voor hem, haar engagement, de eerste maanden van haar
| |
| |
huwelijk, zij zag het alles als een droom, een roes van zich-gelukkig-wanen, van niet-willen-denken, van willen-vergeten, van zelfbedrog...
Het was begonnen als in een sprookje: De jonkvrouw, bedrogen in 't schoonste wat zij dacht te bezitten, zat neer in droeve wanhoop, dagen achtereen.... Toen gebeurde het, dat een schoone ridder tot haar kwam...
Ja, het had als van een sprookje geleken, het ontluiken van die nieuwe liefde. De Kleine Johannes had ze niet neergezet in haar boekenkastje, tusschen de andere lievelingsboeken. Ze had 't gelegd in een achteraf-hoekje van haar schrijfbureautje, met zijn brief, zijn portret en andere kleine dingen, die haar aan hem zouden herinneren: een paar bloemen, droogverdord, geplukt op een wandeling met hem, een briefje, leuk-verward, dat kleine Frans haar geschreven had, weinige dagen nadat hij weer vertrokken was. En toen ze dit alles met een papier omwikkeld had, een koordje erom had geslagen, zag ze naar het pakje en dacht: Wat nu?... Ze deed 't zoo kalm, alsof ze wat prullen bijeendeed, die aan een ander toebehoorden. Ze was vreeselijk kalm, dagen en dagen. Beneden in de huiskamer, sprak ze vriendelijk en verstandig met haar ouders en Karel....
Den Oudejaarsavond ging ze met haar moeder naar de kerk. Zwijgend liep ze naast haar voort. Ze had jarenlang dien avond gevonden gelijk aan andere avonden, 't plechtige dat de menschen er in zagen, wat banaal en zichzelf-opgedrongen gedacht. Hoe kwam 't dat ze zich nu zoo anders voelde, dat een vreemde angst haar bedrukte? Ze had 't wel zacht willen uitschreien, ongezien, in een eenzaam hoekje. De menschen schuifelden langs haar, in geheimzinnig-zacht voortbewegen, alsof ze verzachtten hun voetstappen en stemmen. De klokken bomden zwaar door de lucht, alles vullend met geluid, en toch hoog en verre. Hier en daar, op 't plein, op hoeken van straten, waren tentjes, waarin, achter 't walmend olievlammetje, een koopvrouw, in wond'ren schijn van licht en donker.
In de kerk verdween, voor een poosje, die stemming van angstige bezwaardheid. Ze zag den predikant, met zijn blozend-welgedaan gelaat.... Hij, die schatrijk was, sprak over de armen en hun ellenden!... Hij, bij wien 't altijd jolige pret in huis was, sprak over de smart en 't lijden.... En hij prees de lankmoedigheid aan, 't stille berusten, 't vertrouwen op God.... Zij keerde haar blikken af van dien man, en zag, hoe er menschen waren, die snikten in hun zakdoek. Was 't om de woorden van den predikant? Ja, zijn stem klonk ontroerend, 't leek wel of hijzelf een lijder was als die vele ongelukkigen en bedroefden hier. Maar wisten ze dan niet, dat zijn leven vol was van rijkdom, van genieting en vreugde? Wat gaf hem 't recht hier als trooster op te treden? Sprak hij niet als een blinde over de kleuren?
Maar toen 't galmende gezang als een storm bruischte door de ruimte van de kerk, in zware orgeling van tonen, begon 't gevoel van zooeven weer te angstigen in haar borst.... Ze ging denken over die allen hier bijeen, met hun hartstochten en ondeugden, hun lasten en plichten, zich verzamelend op dezen avond, gewoonte van eeuwen, in één gebouw, om samen, de oogen neergeslagen, de handen gevouwen, te bidden en te zingen.
En een gevoel van bewonderende vrees kwam in haar voor de macht van dat ééne willen, dat hen allen hierheen dreef.
Thuis was 't het oude doen van elken Oudejaarsavond: een kaartje-leggen, teugjes slurpen uit de glaasjes heete punch, 't laten smelten in den mond van de weeke, beboterde kastanjes.... Ze bleef 't jaar niet uit zitten met de anderen, maar ging tegen elven naar haar kamer.... Ze kleedde zich langzaam uit, wat ontsteld over de kalmte, die als een obsessie op haar teruggevallen was, na het geheimzinnig-angstigen van haar ziel in de menschen-volle straten en de plechtig aandoende kerk.
Ze wachtte op de twaalf torenslagen buiten. Onmiddellijk daarop was er beneden in huis een weinig rumoer: een schuiven met stoelen, een plotseling drukker gaan van stemmen. De meiden waren er nu ook, wist ze. 't Was 't algemeene gelukgewensch om 't nieuwe jaar.... Buiten klonken knallende vreugdeschoten, dicht volgend opeen.... Ze voelde zich nu ijzig-kalm, in strakgespannen berusting....
| |
[pagina t.o. 280]
[p. t.o. 280] | |
| |
| |
Die toestand duurde niet lang; na deze dagen van geforceerde kalmte, kwam de reactie in maanden van onrustig-kwellend verdriet. 't Gebeurde, dat ze uren achtereen lag te snikken in bed, vóór ze in slaap viel, de kussens bevochtigend met haar tranen. Dagen lang was ze uit haar humeur om een kleinen woordentwist met haar moeder of Karel. Zij toonde naar buiten haar licht ontvlamde verstoordheid in driftige woorden, wat ze nooit gedaan had tevoren. Dan weer had ze berouw zoo geweest te zijn, te hebben gedaan als de anderen, met hun prikkelbaarheid, hun ruzietjes om beuzelarijen.... Ze merkte, dat het evenwicht in haar leven verbroken was. De slag was zoo hevig en duizelend geweest, dat het beredeneerend ontleden van haar doen onmogelijk scheen geworden. Ze voelde zich een speelbal van haar stemmingen. Vandaag zoo, morgen weer anders; ze had geen macht den wil te zetten tegen de opwellingen, die wisselden vaak van uur op uur. Vroeger had zij ze beheerscht, kalm gezeten erboven, ze ziende komen en gaan met zelfbewust willen. Nu woelden en plaagden ze als een losbandige troep schooljongens.
Ongerust vroeg ze in zichzelve: Wat zal er gebeuren in mijn verder leven? Wanneer zal de rust terugkeeren, de orde in mijn verwarde gedachten? En zij wachtte, tot op 'n dag gebeurde, niet wat zij wenschte: een terugkeer van het kalme, zelfbewuste gedachtenleven, maar wèl het zich met lichtende gelukstinten kleuren van den angstig-duizelenden roes, waarin zij was....
(Slot volgt.)
|
|