| |
Willem van Zuylen.
Door Henri Dekking.
Wie beproeven wil de verdiensten van den overleden tooneelspeler Willem van Zuylen te releveeren; wie trachten gaat te bewijzen dat hij, ofschoon niet één van de universeel-allergrootsten in zijne kunst, zeker één der meest beteekenisvolle mannen in ons tooneel is geweest, die heeft zich voornamelijk te bemoeien en zich, voor zijne beweringen, vooràl te beroepen op het vol-Hollandsch type van den zoon dezer lage landen, kunstenaar op onzen bodem gegroeid, doortrokken van den drolligen Hollandschen humor.
Hij mag zeker Van Zuylen aanwijzen als een man van buitengewone humoristische talenten, van een bijzondere geestige originaliteit, maar hij moet zich, vóór alles, refereeren aan het feit van Van Zuylen's volkomen Hollanderschap.
Het artistiek vermogen van dezen acteur was zoo diep en zoo gelukkig op onzen volksaard geïnspireerd dat men, om in drie kunstgènre's de drie meest bijzonderen en drie veel overeenkomenden te toonen, een lijn zou kunnen trekken van Jan Steen langs Bredero naar Van Zuylen.
Zij drieën waren een incarnatie van onzen volkshumor; Jan Steen, fijner, Bredero krachtiger, beiden artistieker dan Van Zuylen, maar hij niet minder volkomen en eerlijk, hij daarom, evenzeer als zij, een man voor ons volk van beteekenis.
Voor de toekomst is van den schilder en den dichter hun werk gebleven, waarheen men - gevraagd om verklaringen - verwijzen kan. Van Zuylen's kunst is met Van Zuylen gestorven en men zal derhalve een beroep hebben te doen op de welwillendheid van den hoorder, om uit diens eigen ervaring waardeeren te kunnen verkrijgen voor de eminente plaats die men aan Willem van Zuylen zoo gaarne zou zien aangewezen.
Deze beschouwing is een bescheiden poging om den artiest te naderen, meer analytisch dan beschrijvend. De in den tekst geplaatste portretten hebben - al zeggen zij heel wat minder - dezelfde bedoeling als reproducties bij essais over schilders: iets te laten zien van hun werk.
Bij het bespreken van een schilder en zijn arbeid is men in onze kunstperiodieken gelukkig sinds lang afgeweken van de usance om uit intimiteiten en aardige of roerende anecdoten een karakteristiek te putten. Hier is evenwel de artiest moeielijk van zijne levensbijzonderheden te scheiden; hij is zóó één met zijn leven dat men bezwaarlijk Van Zuylen kan karakteriseeren zonder zich meermalen te beroepen op zijn verleden.
Schrijver dezes had het voorrecht vóór vijf jaren Van Zuylen als secretaris te dienen bij de uitgave van zijne auto-biografie en nu hij gesteld is voor de taak om, nà zijn dood,
| |
| |
iets te zeggen van Van Zuylen's kunst, is het hem niet wel mogelijk zich aan de sterke indrukken uit die, prettige, dagen van bespreken te onttrekken en te vergeten hoe Van Zuylen daar zelf, in eenvoud, pronkte met zijn bewogen leven, genóót van zijne woelige herinneringen en hoe hij zèlf in zijn leven verklaringen zocht en ook vond voor dingen die hem in zijn kunst gebeurd waren.
Als J. Eduard de Vries, bij wien Van Zuylen, - jongen van achttien jaar nog, - herhaaldelijk om een engagement gevraagd had, niet tenslotte in een bui van toeschietelijkheid hem even had aangehoord en toen maar genomen, dan zou Van Zuylen koksjongen geworden zijn en later hofmeester en méér, op een zeilboot, of planter ergens in Indië. Dat de kunst, waarvoor hij de gaven als kostelijk bezit in zich had, hem tenslotte toch weer zou hebben overmeesterd, hij dacht er niet aan.
‘Ik had een gevoel in me, zoo zegt hij in zijn auto-biografie, dat het nu voor goed met alle mooie vooruitzichten gedaan zou wezen. Ik zou gaan varen, misschien kok worden, mijn leven lang zwerven in verre landen, ik zou nooit meer op de planken komen, nooit meer vriendelijke woorden van Driessens krijgen, nooit meer zijn in de verrukkelijke komediantenwereld, voortaan zou ik leven tusschen matrozen, van hen zeemansliedjes leeren zingen en de Yankee-doodle dansen en pijpjes rooken en tabak pruimen, 't was uit met Van Zuylen....’ Dit accepteerde hij dus en hij zegt er bij:
‘Die zekerheid deed me heelemaal geen verdriet, in een volslagen apathie zag ik de toekomst aan, ik had gedaan wat ik kon, maar alles was tegen me geweest. Eén van de twee mogelijkheden, ik had kunnen slagen en niet kunnen slagen. 't Laatste was gekomen, goed, ik had het slechts te accepteeren.’
Rustiger kan men zeker al niet voor een gebroken kunstcarrière staan. Maar dan toch weer, wat een moed! Als Morrien ruzie heeft met den directeur, speelt Van Zuylen 's avonds zijn rol-Mariquat, die hij in twee en een half uur had gestudeerd... na eerst ferm te hebben gegeten.
En als ‘Orpheus in de Onderwereld’ gaan zal, vraagt hij, de figurant, leukjes om een hoofdrol. Die hij krijgt en met succes vervult.
Als veel later, zijn finantieën hersteld moeten worden begint hij iets, dat, ‘naar hij wel eens gehóórd heeft,’ Coquelin deed: hij gaat monologen zeggen. Het slaat in, en hij wordt de meest populaire ‘voordrager’ van Nederland.
Geluk heeft hij in deze, en zoo nog tallooze gewaagde ondernemingen, altijd gehad, maar hij durfde ze toch aan, dùrfde, onvervaard.
Er over napratend, jaren later, haalt hij
ze in zijn biographie aan, niet om ermee te geuren, niet om te bewijzen hoe groot zijn kunstvermogen was, maar zéér eenvoudig als gebeurtenissen in zijn leven, zonder eenig verband met zijn kunst.
En geen oogenblik rept hij van eenige aarzeling. Hij denkt niet na: zou het wel lukken, hij dòet het. Als hij, in dagen van bittere armoê, iets ermee verdienen kan, gaat hij choleralijders oppassen en hij vraagt niet: heb ik óók geen kans de ziekte te krijgen?
Zoo stond hij tegenover zijn kunst, kalm,
| |
| |
garstman in ‘groote dagen’.
als iets dan vanzelf ging, waarin hij - geen moment twijfelde hij - slágen zou.
Hij spreekt even van zijn artistieke ontwikkeling, eigenlijk meer om Victor Driessens, voor wien hij zijn leven lang een diepe veneratie hield, nog eens te gedenken dan om den hoorder iets te openbaren. Althans zóó heb ik het, toen ik zijn woorden naschreef, opgevat.
‘De ontmoeting en de daarop volgende omgang met Driessens was een groote gebeurtenis in mijn leven’, vertelde hij. ‘Tot nu had ik van de kunst weinig begrepen, weinig gevoeld. Een paar vage meeninkjes hingen daar los in mijn gedachten, eigenlijk speelde ik komedie zooals ik schoensmeer verkocht en bloemen... om de duiten!
Maar toen ik Driessens zag, toen ik Driessens hoorde, toen werd het in eens duidelijk voor me wat ik doen moest, wat ik wilde, en wat ik in de toekomst doen en willen zou....
Driessens heeft van mij gemaakt, wat ik geworden ben en nooit zal ik vergeten dat ik aan dien eminenten man alles te danken heb; met devotie denk ik aan mijn goeien leermeester, zijn portret zal altijd in mijn huiskamer een eereplaats hebben en nooit krijg ik een krans of hij wordt dadelijk om Driessens' beeltenis gehangen!’
Het is waar dat Van Zuylen zich zelden of nooit heeft verdiept in auto-analyses van zijn kunstenaar-zijn. Maar doen dat twee andere gróóten, Louis Bouwmeester en zijn zuster wèl? Beermans deed het zéér zeker, maar zij was een hoog-ontwikkelde, een fijnbesnaarde. Zij stond in tusschen deze drie en den niet minder dan zij beteekenisvollen Willem Royaards, die zich wellicht wat te veel in auto-analyses begeeft.
Dat Van Zuylen zoo volkomen geslaagd is heeft hij - o zeker, in de allereerste plaats te danken gehad aan zijne bijzondere talenten, schoon hij die in volkomen bewustheid en met artistieke energie niet altijd getracht heeft te ontwikkelen. ‘Ik spreek niet over mijn kunst, ik doe,’ was één zijner liefste beweringen.
Maar zeker niet in de allerlaatste plaats dankt hij zijn slagen aan zijne sterke schouders, waarmeê hij onvervaard wist door te
vriend frits.
| |
| |
dringen naar de voorste rijen, zich plaats makend in den drom zijner confrères.
Opgegroeid in de omgeving waar de armoede alleen door hard werk voor een oogenblik te verzachten was, bezat hij geheel de kracht die noodig en het begrip van rechtvaardigheid dat behoefte is in de tooneelwereld om er te komen. Van Zuylen was self-made kunstenaar volkomen. Hij heeft geluk gehad, toevalligheden hebben hem vaak geholpen, maar 't allermeest had hij zijn eigen kracht te danken.
In de stoere levensmacht waardoor Van Zuylen zijn carrière maakte, was zeer zeker eenige plompheid. Ware hij minder plomp geweest, hij had het misschien niet zoo ver gebracht. Maar óók, ware hij minder plomp geweest, hij ware misschien grooter, rijker,
de werkstaking.
fijner artiest geworden. Want dat hij alles had, wat tot het hoogste kunstvermogen voeren kan, is wel zéér waarschijnlijk.
Impulsief, in de volkomen beteekenis van het woord was Van Zuylen niet. Uit hem laaide nimmer op het hartstochtelijk enthousiasme dat anderen verslagen op zij deed gaan in een bedrukt gevoel van minderheid. Hij imponeerde door zijn zware kracht en zijn ontzag'lijk zelfvertrouwen.
De man van de zuivere impulsie, van het wild opgewonden gebaar, die beslist het hoogste wil, zijn kunst liefheeft met de felle passie van een Corsicaan voor zijn bruid, haar dient met alle hartstocht die in hem is, hij zal niet tot rust komen, hij is een zwerver die van stad tot stad trekt, in den vreemde dwaalt en staâg desillusie lijdt.
Van Zuylen, wiens verlangens zeker ook naar het allerhoogste reikten, maar wiens eischen dat te laag zochten, kon met het zeker niet gemakkelijk, maar toch ook niet in spanning van alle nerven verkregen succès spoediger zijn einddoel vinden. Hij kon betrekkelijk vroeg tot rust komen, gezeten burger worden in een weelderig milieu. En waar hij óók wel eens naar den vreemde trok, daar was dat meer de Bohémien in hem, dan de groote geest, die ruimte voor zijn vleugelslag noodig had.
De opleiding van tooneelspelers in ons land - zoo heeft de heer Van der Goes indertijd in De Nieuwe Gids gezegd - is dáárom moeilijk, omdat wij geen tooneelschrijvers hebben.
Maar evenzeer is die moeilijk omdat aan géén onzer gezelschappen een vast systeem heerscht. De directies nemen wat zij
| |
| |
goed vinden en wat wel geld in de kas zal brengen. Een systematische opvoeding is in ons land, dat géén theater met een bepaald repertoire heeft, zeer moeilijk.
Brengt men dit over op de zelf-opleiding, dan wordt het geval nòg moeilijker. Onze acteurs hebben geen hou-vast aan een bepaald gestelde dramatiek, zelfs niet aan een emplooi. En wie het zóó ver brengt dat hij, in elk van de zeer uitéénloopende karakters die hij uit te beelden krijgt, iets doet dat zéér goed, of zelfs voortreffelijk is, die is in het algemeen een tooneelspeler van groote beteekenis. Hij had, ware hij géén Hollander geweest en buiten deze poldergewesten in materieel even gunstige omstandigheden gestaan, wereldreputatie verworven. Zoo Van Zuylen.
Wil men voor ons land zijn kunstvermogen classificeeren, dan behoort men het gelijk te stellen met dat van Louis Bouwmeester en zijn zuster. Evenals in die beiden was in Van Zuylen genialiteit. Maar waar bij hen de kunst het algemeen menschelijke heeft, het breede van den universeel-artiest, was Van Zuylen in zijn kunst typisch Hollandsch. Hij was de Bredero-man van den bloede, geboren Robbeknol, wiens geest wel niet van den beste huize maar zeker prima Hollandsch was. Géén ander Hollandsch acteur heeft dit zoo volkomen als Van Zuylen het had en daarom was zijn plaats aan ons tooneel een geheel eenige, dáárom is die plaats door geen enkele der levenden te vervullen.
Ons onderscheidingsvermogen kon gemakkelijk in hem een grooter en breeder talent waarnemen dan dat waarmée hij, ook in zijne beste créaties, voor ons verscheen.
Hij heeft ons altijd gegeven meer spontaan-goede dan groote kunst. Maar dit was evenzeer de schuld van zijn volk als van hemzelven.
Het drok arbeidend Holland en vooral het naarstig Rotterdam, waarin Van Zuylen zijn ontwikkelingsjaren heeft geleefd, zij hebben hem te gemakkelijk gewend aan het succès van vermakelijke amusementsdramatiek, zij hebben hem inderdaad ook niet de hoogste eischen gesteld. Waren zij strenger geweest, zij hadden zijne ontwikkeling gemakkelijker gemaakt; hadden zij méér gevraagd, zij hadden méér van hem ontvangen.
mevrouw beersmans en willem van zuylen in ‘anne mie’.
Want Van Zuylen was in staat geweest het beste te geven, zijn talent had evengoed den Bredero als den Molière en den Shakespeare kunnen omvamen.
Maar dan had hij zich ook - en hier is een bezwaar dat niet dezen tooneelspeler alleen raakt - wat moeten losmaken uit zijn fataal Hollanderschap. Dit heeft hem altijd geklemd. Wanneer hij Tartuffe had gespeeld, of Harpagon, of Falstaff, het zou, omdat het Hollanderschap hem vasthield, in vele opzichten te hard en te grof en te dik zijn geweest, maar er waren ook in zijne créatie - onbewust dan - zulke uitnemende fragmenten geworden dat de Meester in Van Zuylen's gènre, Coquelin, ze niet anders had kùnnen geven.
In de massa's Fransche en Duitsche kluchten die Van Zuylen moest helpen vertoonen, in al zijne monologen, was hij zeer goed, zeer grappig, maar altijd te Hollandsch.
Wanneer ons land groote blijspeldichters had voortgebracht, genoeg om het repertoire van een gezelschap te vullen, Van Zuylen
| |
| |
zou dáár, alleen Hollandsche menschen uitbeeldend, een, zonder beperking, superieur kunstenaar hebben kunnen worden.
Dit vooropgesteld, kan men guller waardeeren.
Als een onvergetelijk voorrecht is het mij dat ik voor Van Zuylen een rol heb mogen schrijven - de laatste die hij in zijn vijf en veertig jaren artiestenleven heeft vervuld. In de voorbereiding van mijn blijspel ‘Groote Dagen’ heb ik den mensch evenzeer als den kunstenaar leeren liefhebben.
Zoolang ik hem gekend heb, was hij mij in hooge mate sympathiek. Hij was een nobel mensch, met een ruw-ronde goedheid, zeer oprecht, zeer gevoelig. Hij geloofde volkomen in hen die zijn sympathie hadden, van hen sprak hij altijd met hartelijkheid, hij overdreef hunne verdiensten, omdat hij die in zijn goedheid, overdreven gevoelde. Hij had iets spontaans, dat dadelijk geheel voor hem innam, waaraan niemand zich kon onttrekken.
mijnheer mongodin.
oscar chapilou in ‘zenuwachtige vrouwen’.
Zijn vriendschap had iets dat verwarmde en verlichtte tegelijk, iets zonnigs.
Er ging wat van hem iets uit, dat niet meer van dezen tijd is. Een zeventiende eeuwsche schilder zooals wij ons dien denken in zijn omgang met collega's zóó was Van Zuylen. Hij intrigeerde niet, hij sprak niet sluwtjes van zijn kunst, hij was niet oneerlijk. Zijn gevoeligheid werd soms overgevoeligheid: in een serieus gesprek zat hij met betraande oogen, maar gevoelig was hij. Hij zocht niet naar zijn woorden, en schoon hij niet over een delicaat expressie-vermogen beschikte, zijn meeningen waren steeds zóó verrassend raak, dat voor een sympathiek oor de bedoeling dadelijk uit den ruwen vorm gleed. Geld was iets náárs voor hem. Hij verdiende véél, maar hij gaf óók veel. Als hij van spaarplannen sprak, moest hij zich geweld aandoen om het passend burgermansgezicht te zetten.
Hij was een bijzonder mensch.
Om bij mijn eigen ervaringen te blijven, hoe gelukkig heeft hij voor mij mijn eerste tooneelwerk gemaakt. Eenige maanden tevoren
| |
| |
wist hij al dat ik met ‘iets’ bezig was en dan, met een hartelijkheid die éénig Van Zuylensch was, hitste hij me aan voort te maken, dóór te zetten, informeerde elk oogenblik hoe 't ermee ging. ‘Jongelui moeten aangevuurd worden’, zei hij.
Toen ik gereed was, heb ik hem in een langen avond mijn werk voorgelezen. Hij zat tegenover me, op een chaise-longue op den rand vooruitgeschoven, het bovenlijf naar me gestrekt, de oogen strak op me gericht, zich gevend in een geheele ingespannen luistering. Telkens brak hij even mijn lezing af met korte opmerkingen: Ja, ja, heél goed zóó. Zou je dáár niet iets bekorten? God ja, dat zal ik wel goed doen! Stil, ik heb het type al! Da's net iets voor Hein Poolman! Nee' lees dat nog eens, dat begrijp ik niet! Ja, ja, dat doet 'et wel!
En als een bedrijf uit was zei hij: ‘Nou rusten we even’. Dan streek hij zich op de chaise-longue in, ging tegen de leuning liggen en vertelde me van vroeger.
Vóór vijf jaren had hij me alles verteld, zijn geheele leven, maar de schat zijner herinneringen was onuitputtelijk. Altijd had hij weer iets nieuws.
- Heb ik je al verteld dat.... Nee? Nou....
En ik herinnerde me toen hij dáár zoo zat te spreken en ik luisterend, hoe hij mij vóór vijf jaren dicteerde. Zoo gelukkig bewust toen, dat hij er was, trotsch op zijn leven, dat veelbewogen bohémien leven, waarvan hij me woordelijk liet opschrijven: ‘Ik behoef mij voor mijn leven niet te schamen. Die gedachte kan ik uitspreken de hand op het hart, het hoofd omhoog. Wat ik deed in dat leven heb ik gedaan met de beste bedoelingen en als ik dikwijls gefaald heb, was dit grootendeels de schuld van omstandigheden en van invloeden, die werkten buiten mij om....
Allen nadruk legde hij toen op de gebeurtenissen. Van zijn kunst sprak hij weinig. Als er tegenslag kwam en hij scheen van 't tooneel weg te moeten, dan betreurde hij zijn verrukkelijk bohémien bestaan’.
Sprak hij van het tooneel dan lachtte hij, zoo zonnig als Van Zuylen alleen lachen kon. ‘Ja, en toen heb ik met een gezelschapje dat ik bij mekaar had gezocht, voorstellingen gegeven in Ouderkerk en dan gingen we om drie uur 's morgens, tegelijk met de varkens in een schuit terug naar Amsterdam.
O, o, wat een mop!
Dan grinnikte hij even, zachtjes. Maar zijn gezicht betrok weer: ‘En in Amsterdam vond ik mijn vader en die nam me meê naar huis!’
Langzaam, met zachte stem, de oogen vol tranen, vertelde hij verder: ‘Nooit zal ik de
professor crampton.
sombere veertien dagen vergeten, die er volgden na mijn thuiskomst. Och, och, wat voelde ik me diep, diep ongelukkig. Zóó uit het volle frissche leven in den dood, zóó uit de heerlijke vrijheid in een gevangenis, zóó uit een subliem zigeunerbestaan in een alle energie doovend, afmattend werk. 't Ging vader wat beter, hij had een hoeden- en pettenwinkeltje in de Snoekstraat en ik moest daar den heelen langen dag petten persen, petten persen, petten persen!
Ik huilde, ik beet me op de lippen in een
| |
| |
machtelooze woede als ik daar de toekomst voor me zag als een oneindige troostelooze leegte, zonder kleur, als ik daar het leven voor me zag als een sloot van lauw water, als ik daar mezelven zag voortkruipen zonder emoties, zonder strijd, als een oud mannetje, vele, vele jaren door.
Ik dacht aan Driessens, aan Veltman, aan Verwoert, aan Blinde Dirk, ik dacht aan Brussel, aan succès, aan Diligentia en aan rotte appelen. Dan weer zat ik een uur lang de slagen van de klok te tellen of zwijgend te kijken door het raam van de achterkamer, naar de daken van de huizen aan den overkant, waar het water eentonig neerdruppelde in de gootpijpen....
Op een middag was ik alleen thuis. Veertien eindelooze dagen waren voorbijgegaan. Ik vond me in een volslagen moedeloosheid, waaruit me zelfs de opwekkende woorden van troost, die mijn goed-moedertje sprak, niet konden opheffen.’
Maar dan kwam er weer tooneelgeluk en Van Zuijlen lachte, als hij er van vertelde.
Vroeg ik hem naar zijne kunstontwikkeling
de hofslachter.
de afgevaardigde leveau.
dan zocht hij even in zijn herinnering, sprak er zoo'n beetje langs heen en vervolgde weer 't verhaal van zijn materieele levenservaringen, de fragmenten die hem zéér imponeerden, aandikkend met plotselinge stembuiging en vreemde intonatie.
Hij was toen een krachtig, opgewekt man, amusant, boertig. Heel Nederland kende hem, in de kleinste gehuchten had hij de menschen genot gegeven met zijn voordrachten. Zijn tooneelroem was toen al wat aan 't tanen - behalve ‘professor Crampton’ had hij in de laatste jaren niets zéér bijzonders gedaan, van de eene klucht ging het in de ander - maar hij had nog groote plannen. Vóór elk seizoen stond hij met nieuwe hoop, van desespéreeren wist hij niet. Zoo bleef hij sterk en frisch en jong.
Bij zijn veertigjarig jubilé had hij inderdaad nog niets ‘ouds.’
‘Dat ik nog eens, gezond, gelukkig en tevreden als thans, mijn gouden jubileum zal mogen vieren, zegt hij aan het slot van boekje en hij meende 't oprecht.
| |
| |
En nu, vijf jaren later. Neen, het was de oude Van Zuijlen niet meer. Bij verdere besprekingen en op de repetities zag ik het en het was mij heel droevig. Hij had iets weifelends, sprak niet meer zoo beslist, deed onzeker. Het zelfvertrouwen dat hem heeft helpen maken en dat zulk een domineerende factor is geweest in zijn ontwikkeling was er niet meer. Hij voelde zich zwak en wilde 't toch niet zeggen, hij twijfelde aan zich zelf en wilde 't niet erkennen. Maar hij is altijd een te eerlijk man geweest om dat te kunnen verbergen.
Denk ik nu aan die dagen van voorbereiding terug, dan zie ik die worsteling met den twijfel aan zichzelven nòg eens, nù duidelijker dan toen. En ik heb leed dat misschien de groote rol in ‘Groote Dagen’ Van Zuijlen veel bange dagen en nachten heeft gekost in de vóórlaatste maand van zijn leven. - Geef me den statenbijbel eens an! riep hij uit zijn studeervertrek naar de huiskamer, doelend op de rol van Gartman. En hij sloot er zich meê op, leerde, leerde, leerde. Heel zijn kracht moest hij geven om de rol te memoriseeren. En 's nachts, na afloop van de voorstelling liet hij den souffleur komen om hem te overhooren, bedrijf na bedrijf en dan weer de bedrijven over.
paul kruger.
Op de repetities sprak hij meestal met halve stem, deed weinig, sloeg de monologen maar over. - Die ken ik wel! zei hij.
Onder zijn collega's was hij daar de minst opgewekte, hij, Van Zuylen! In tooneelen zonder Garstman was hij onzichtbaar, en als hij weer noodig was, kwam hij in eens ergens vandaan.
Dadelijk na de repetitie ging hij naar huis, den naasten weg.
Toch heb ik geen oogenblik aan mijn ouden vriend getwijfeld. Ik kende immers zijn vriendelijke sympathie voor mij, zijn ingenomenheid met de rol en vooral, zijn sterk verlangen om weer eens te laten zien wat hij kende.
En, hoewel ik niet geloofde, dat het moeielijk memoriseeren hem tijd zou laten tot ernstig overdenken, ik wist dat zijn créatie een verrassende wezen zou.
Dat is zij geweest. Een volkomen verrassing, vooral voor mij. Daar was nu heelemaal van Zuylen! Hij kende de rol woordelijk en hij heeft spontaan, omdat hij niet anders kòn, omdat het mòest, superbe momenten gehad, momenten, waarbij ik, 't aanziende uit de directieloge, zat te trillen van blijdschap. Als ik niet altijd geweten had dat Van Zuijlen een kunstenaar van den bloede was, dan zou ik 't op dien avond, na de voorbereiding, waarin zoo niets verrassends was, geleerd hebben.
Voor mijn eersteling heb ik alles aan Van Zuijlen te danken en ook daarom zal ik mij altijd, met groote vereering, zijner herinneren.
Toen in zijn kleedkamer, hoe blij was hij met den goeden afloop! Hij deed er weer vroolijk, vertelde grapjes aan zijn directeur, doordaverde de gangen met een geweldig geschreeuw om den kapper die hem helpen moest bij 't afschminken, feliciteerde mij met
| |
| |
heel zijn goede groote, gulle hartelijkheid. Toch weer een moment van down-heid: ‘Je zult misschien nog veel schrijven voor 't tooneel, kerel, en ik zal er wel niet meer in meedoen, maar ik ben toch blij dat ik in dit eerste stuk van je... nee, nee, heusch, dat weet ik wel. In de volgende niet meer....
Dat was op den elfden Januari. En op den elfden Februari is hij gestorven. Een week voor zijn dood heb ik hem nog gesproken, thuis. Den avond te voren had hij in het dorp Warmenhuizen bij Alkmaar voordrachten gehouden. Hij zat nu op zijn kamer, zijn rol voor zich - hij nam die overal mee, leerde steeds - Groote Dagen zou den avond daarna in Breda gaan.
- 'k Heb koorts, zei hij, 'k ga naar bed, dan ben 'k morgen weer monter.’ Rillend dook hij in zijn huisjasje, en een mat lachje streek over zijn bleek gezicht, dat ik nu in eens, met een stille huivering, zóó mager zag en zoo oud en zoo zwak. 'k Heb niks geen prettige reis gehad, van morgen, in een open kar van Warmenhuizen. Hè, wat een lamme tocht... kom, 'k ga naar bed....
Hij is niet meer opgestaan.
Hoe onmisbaar hij nog was, dat weet heel Nederland wel. Woorden van beklag zijn zoo moeilijk te vinden bij zulk een doode. In de ‘Chapelle ardente’ in de voorhal van den schouwburg, waarheen men hem nog gedragen heeft, ten laatsten komediegang, heeft alleen Louis Bouwmeester hem naar waarde kunnen huldigen toen hij hem met zijn mooie bruine stem, die me nooit zóó getroffen heeft als dáár, noemde: een groot kunstenaar van onze goeie oude garde en een heerlijk kameraad.
Het was een smadelijke sneeuwdag die, waarin Van Zuijlen begraven werd. Wij, die in de donkeren schouwburg wachtten, zagen zijn kist binnendragen uit de plots zwaar-bedolven straat, de zwarte dragers gansch wit, met koude, bleeke gezichten boven de bedonsde bloemen, de lijkkoets fel bestoven.
En buiten, buiten, waar het harteloos publiek in nieuwsgierigheid saamgeloopen
garstman in ‘groote dagen’.
was, om óók wat te zien, heb ik bij de lijkkoets, die in het midden van de straat te wachten stond, tot de volgrijtuigen gevuld waren, diep gevoeld, hoe ontzettend tragisch en navrant van lugubre toevalligheden het leven zijn kan. Om de koets, in de dikke sneeuw, vermaakte zich 't publiek. Er lag sneeuw, dus moest het ervan genieten. Er werden sneeuwballen gegooid naar boven, naar de ramen waaruit menschen hingen. Gegrinnik huiverde de rijen door, hier en daar uit een groep plofte een lach op. De menschen stonden met vroolijke gezichten.
Daar trof een sneeuwbal het kastje van een photograaf, die uit een venster een opname maakte, juist in 't lensgat. En een hevige lach donderde de straat door, zelfs de koetsier op den bok van de doodenkoets lachte.
Zoo zond het publiek dat leeft, leeft, om al dood heen, den man, die meer dan iemand, Nederland 't genot van den lach gegeven heeft, in de eeuwigheid een lachdaver na.
|
|