Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Uit de zangen van Bernlef. Balders Bruidstrijd (een voorjaarsmythe)
| |
[pagina 247]
| |
Te flauw was 't flikkren van 't vochtige sterlicht:
Duistere nacht dekte het paar,
Maar ook mij hielp het machtig bij 't sluipen,
Zo kon ik luistrend de liefjes horen;
Met spot sprak ze van 't spijtige reusvolk
En vertelde wat tocht wij tegen de Goden
Zouden beproeven, ze⁀opende⁀ons plan hem
Wie hij geweest is, wist ik het maar,
Doch toen aan de⁀Oostkant 't lichtte uit de damp,
Smolt hij te zaam met de zon die kwam.
Oostwaarts omziende ging zij met aarzling
Naar vaders verre vochtige zalen:
Nanna, de nevel-slepende, noem ik
Schuldig aan schendig schurkenverraad
Aegir's dochter verdient de dood aan ons volk!’ -
Als storm zich stort over stijgende vloed
En de baren doet bruisen en breken op 't strand,
Zo kreunden de kale, knoppende takken;
In 't groenige grijze gierde de wind:
‘Haal haar de haatster der heerlike reuzen
Voer haar vóór ons!’ vorderden allen
En Surtur zocht in de zeegolven haar.
Onder 't gewuif van de waaiende bomen
Stonden stil de struiken vol blad,
Beukebladen bruin en verschrompeld,
En drop na drop droop uit de mist
Ritselde⁀in 't ruisende; 't rilde⁀als van kou.
En zwijgend zaten daar saam de reuzen.
Schuchter, alléén in de schare der mannen,
Naderde Nanna, haar naaktheid verbergend
In 't stromend goudhaar, dat strak zat en glansde
Om de⁀armen, die 't lichaam dekten met lichtdraad.
Gefluister en vrolikheid vingen haar oren,
Blosrood blonk op haar bloeiende wangen
En zachter zin zeeg in de reuzen:
‘Mooi is het meisje, minder zijn velen!’
Niet smijdiger echter werd Surtur's denken.
Achter haar Aegir, dë oude zeevorst.
Gebogen, z'n baard bungelde laag
Hij steunde in z'n stramheid op 'n buigende stok
En trilde bij 't roepen van 't reuzemonster.
Zo kwamen zë aan, Surtur en Aegir.
‘Wie was de man? Was het 'en God,
Die u in de⁀arm had aan de⁀oever der zee?’
Nanna zweeg, maar zag die hem noemde
Moedig in 't oog; geen macht deed haar spreken -
‘Weten willen wij: wie was het, wie?’
Ze haalde zich 't haar, het heerlik roodgouden,
Enger nu aller ogen haar zagen;
‘Niets zeg ik u!’ zei Nanna en zweeg.
Weer ontwaakte de woede⁀in de reuzen
‘Sterven moet zij!’ stemde dë oudste
‘Als er niet iemand haar onschuld bewijst.’
Tweemaal weerklonk met tusschenpozen
De roep om de roodblonde⁀'en ridder te geven.
Niemand nam 't op zich - noch éénmaal klonk die -
Vertrouwen in 't oog, blij toonde zich Nanna:
In haar binnenste blonk het beeld van haar liefste.
Als klappren van zeilen klonk boven 't woud;
Goudachtig glommen de grijze mistkleden
Lichter en lichter als losten zë op.
Zwanengeklok zong in hun oren,
De zingenden zagen ze⁀echter niet vliegen.
Geruis door het woud, dat ritselde en wuifde
En, goudblinkend in de glanzige mist,
'En helm op 't hoofd kwam daar 'en held aan
Schittrend met schild van staal, schroeiend van licht.
Fel ook fonkelde 't flikkerend zwaard
Omhoog geheven met heftig gebaar.
Z'n lokken golfden lichtend de nek langs.
Schuw verschrokken ze bij die verschijning
De⁀ogen deden ze⁀als lichtschuwen dicht.
‘Niet schuldig is zij, mijn schuchtere Nanna;
Zij wist niet wie 'k was, maar wilde⁀alleen liefde.
Zo zat ze⁀in 't zand zorgloos te praten.
Klapte ze⁀'in 't kouten iets; kom, straf dan mij!’ -
‘Niet overtuigd ben 'k, o Niemand-bekende!
Kijk naar die klits: hoe was ze de kluts kwijt
Straks: nu staat ze stralend van pret!
Leg ons maar lagen, listige God,
Minzieke meiden moeten u helpen:
| |
[pagina 248]
| |
Verraders van reuzen komt rechtens de dood toe!’ -
‘Niet zolang kracht nut is tot kampen!
Hier is m'n zwaard! Helpe mij d'eerlikheid!’ -
Surtur sloeg toen aan 't snijdende zwaard
De ruwe rechter: het rees in het waaslicht.
Onder dë eeuwige eikenstammen
Stonden de stoere strijders in 't perk,
De⁀ene als de⁀eik, dik, reuzig-sterk,
'En blanke berk leek de blinkende, de⁀andre.
De zwaarden zwaaiden door 't zonnelicht,
Kletterend klonken ze soms met 'en krak:
En spatten licht sprongen sprankelend rond.
De reuzen in 't rond riepen hun held toe
Of zwegen en zagen maar, zorgvol voor 't einde:
Storm en stilzwijgen streden er in hun.
Niemand zag Nanna de naakte noch aan;
De⁀angst in de⁀oogen, doodsbleek stond ze,
'En blinkend wit beeld in 't blondrode haar,
Doch fier, want die forse vechter was 'n God:
'En God slechts omgaf zo'n glorie van licht.
Plotseling plofte bloedend in 't perk
De rode reus, bloed rookte⁀in het gras
En stiltë ontstond, eer de storm van 't geheel
Losbarstte⁀en loeide door 't lommerloos hout:
Zij wilden wraak voor de gewonde,
Die brullend van pijn bulderde⁀en vloekend
Hun opriep met macht die één te overvallen,
Doch vreze vloeide⁀op 't vuur van de strijd
Als de⁀olie die drijft op dreigende zee.
Hij naderde⁀en nam Nanna's handje,
In de⁀andere 't dofrode druipende zwaard;
Naar de reus z'n borst richtte hij 't nijdig,
En luid klonk het: ‘Lafaard, laat het ons horen:
Wat moest je het minzieke meisje belastren?
Schurk beken schuld en ik schenk je het leven!’
'En oogwenk en angst opende Surtur
De mond tot spreken: ‘Spaar mij, o man,
Liefd' tot de lokkige liet mij geen rust;
Doch ze wou niet: 'k was te woest zei ze mij,
U gaf zij zich, ik moest het zien:
Lagen deed leggen versmade liefde!’
Woedend waren de woeste reuzen,
Handen hingen als boven z'n hoofd.
Vergeving gaf hem gaarne de winnaar.
‘Reuzen, gij hoort wat verraad ze pleegde,
Spreek haar dan vrij als spie van uw plannen.’ -
‘Vrij is de vrouw de vals beschuldigde!’
Klonk hun kreet en de knots sloeg op 't schild.
Maar Surtur sloop naar de zee terug,
Honend hieven hun handen de reuzen,
Forse voeten volgden hem schoppend.
Daar klonk weer krachtig het kloeke woord:
‘Eerbied is in mij, Aegir, nu 'k vraag:
Noem mij de prijs van Nanna uw dochter,
'k Wil hem u wegen in wichtig goud.
Het meisje⁀is aan mij in minne verbonden
Onthoud ons niet het huwliks geluk.’
Hand in hand stond het hemelse paar
Met de⁀andere drukte ze 't dekkende haar vast
En schuchtere schaamte scheen uit haar ogen,
Smekend ook sloeg zij ze somwijlen op
En 't rood overtoog haar tot in het haar.
Rossig rookte de mist in het rond
Als brak er Balders blinkgloed doorheen.
Dankbaar drukte 'm de⁀oude de hand,
Z'n trillen beteuglend, maar tranen in de⁀ogen.
Elk zag hem aan en eerst was z'n spraak weg;
't Was of hij 't woord overwoog eer hij 't uitte:
‘Neem u mijn Nanna, o Niemand-bekende,
Wie u ook wezen mag, 'k weiger ze niet.
Koopprijs kan ik u kwalijk vragen
Een vraag echter, vreemdling, ik vorder uw antwoord:
'k Wil weten waar mijn dochter gaat wonen,
Land en lieden laat zë ons horen!’
Nu schitterde⁀er schel licht en scheurde de mist,
De gewaden wuifden weg op de koelte
En van zonlichts zege zongen de vogels.
Uit de hoge heldere hemel daalden
Vrouwen, vorstlike⁀en vrolike⁀in 't wit
Als zwanen zweefden ze⁀in 't zonnelicht.
Luider liederen lieten ze horen.
Bloemen ontbloeiden met balsemgeuren
En, in glans 'en God, gloeide de held daar;
Gelukkiger leek hij z'n liefste te maken,
Zalig zag ze 'm in t zonnigë oog.
| |
[pagina 249]
| |
Schichtig en schuw aanschouwden 't de reuzen;
Hun knuisten omknelden de knotsen in angst:
Maar als vogelzang vol vervrolikte 't woord hun:
‘Balder ben ik, de blinker, die gloed
Mildheid en min noch miste om te schijnen,
Voor de wereld te werken, als Wodan gelastte:
Met kracht deez' korst voor 't koren te weken,
De mens met macht tot minne te brengen,
Dat z'n lippen loven het leven op aard.
Balder vraagt u die fiere tot bruid,
Die licht hem het leven maakt met lippen en ogen.
Vrede biedt vaderGa naar voetnoot*) u, feest mag 't voor ieder zijn,
Blijheid nu Balders bruiloftsfeest komt!’ -
Gejuich verjoeg de twijfel aan 't jawoord.
Lachende lei Aegir de lieve
Hand van de heerlike in die van de held.
Ze sprankelden gloed uit; toen sprak hij noch 't woord:
‘Neem haar, m'n Nanna, niemand ontzegt ze je,
Maar telkens toeve ze totdat je daalt
In de zeewoning savonds, mijn zorg te vermindren,
Mijn woning met woord en warmte verblijdend,
Ga nu: 'en Godlike gavë is zij,
Houd haar dus hoog, heerlike Balder!’
Als klappen van zeilen klonk 't boven 't woud:
'En zwaanwagen zeeg op de zonnige brink
En de reinwitte reien ruisten uiteen.
In glans van goud en glinstring van stenen
Stond daar starlend en stralend de schelp.
Zeven zwanen sloegen de wieken uit,
Klapten en klokten, klommen en daalden.
Nanna en Balder, de blinkenden, namen
In de prachtwagen plaats; plots was die weg,
Weg in het wazige wolkige blauw
Tussen de toppen van 't openend bos:
Lentelucht gaf leven aan alles.
J.B. Schepers.
Haarlem. |