| |
Van de redactie.
Natuurpoëzie.
- Het komt ons voor dat drie schrijvers, van wie men ons boeken ter beoordeeling toezond, genoegzaam bij elkander behooren om in één artikel te worden besproken. Het zijn Streuvels, Gerard van Eckeren en Truida Kok met, de eerste: Zonnetij, Lenteleven, Zomerland (bij L.J. Veen te Amsterdam); de tweede met Ontwijding (bij C.L.G. Velt); laatst-
SPREEKWOORDEN. door J. Doncker.
| |
| |
genoemde met Uit het Gooi (bij H.J.N. Becht). Zij geven ons, ieder op zijne wijs, het mooie van Vlaanderen, Gelderland en het Gooi. Streuvels geeft zijn natuurindrukken het meest direct. Zijne personen, uit de kleine novellen, maken deel uit van de natuur, die op hem diep ingewerkt heeft. Ze doen aan als sommige figuurtjes in een Corot-landschap, volmaakt in de stemming van het geheel, èven nog accentueerend de aandoening, die wordt opgewekt. Het zijn boeren of arbeiders en hunne vrouwen, nederig in de grootschheid der omgeving, daaraan niets toevoegend, hare majesteit niet storend, vertegenwoordigend een element, zooals ook een boom dat doet of een kudde, waarvan met niet minder gevoel de kleine historie kan geschreven worden. Niet tegenover de Natuur staan ze, als ontvangers, als gevoeligheden, waarop wordt ingewerkt zóo dat zij zich daarvan bewust worden.
De verdienste van Gerard van Eckeren is dat hij juist dit laatste heeft gewild: geven den machtigen indruk van de Natuur op een uiterst gevoelige persoonlijkheid, waarschijnlijk wel verwant aan den schrijver, doch met een eigen organisatie. Als door een windharp gewijzigd en tot melodie gemaakt, hoort men in Ontwijding de natuurgeluiden. Streuvels geeft ze direct, geeft ze héél zuiver.
Truida Kok teekent, met beter gevolg dan zij ooit voorheen bereikte, de figuurtjes uit een Hollandsch landschap met, ter illustratie, daaromheen 't een en ander van de omgeving. Haar is het te doen om de menschen zelf in de eerste plaats. En die ziet ze tamelijk los van de Natuur. Ze zouden elders op een dorp kunnen wonen. Zij hebben slechts het dorpelijke dat hen van anderen onderscheidt. Wat op hen voornamelijk inwerkt is de kleinheid der omgeving, veroorzakend eigenaardige verhoudingen en begrippen. Men kan niet zeggen dat speciaal iets van het Gooi in dit boekje ligt.
't Behoefde niet zoo te zijn, maar toevallig moeten deze werkjes naar de belangrijkheid worden gerangschikt in de hierboven aangeduide volgorde. Bovenaan, staat de stoere Vlaming Stijn Streuvels, de groote meester reeds, gevierd in Nederland door de minderheid nog, maar door eene minderheid, die gewoonlijk alléén de echte schrijvers van ras bewondert. Na hem volgt Gerard van Eckeren, als beginneling, die nog veel leelijks geeft in zijn boek, die niet vermocht te houden de schitterende belofte in de eerste bladzijden van zijn roman gelegd, die viel, aan het eind, in een poel van realistisch gemodder; maar die dan toch heeft getoond voor de Natuur te gevoelen en zijn gevoel te kunnen leggen in woorden, die tot de ziel gaan, daardoor plotseling gekomen in de voorste rijen dergenen, op wie onze hoop voor de toekomst voorloopig zal blijven gevestigd, ook al mocht hij nog weér eens terugvallen in onbelangrijk of onbehaaglijk gedoe van lieve narigheidjes in den vorm van halfdoorwerkte schetsen.
Eerst na die twee, mag Truida Kok worden geprezen om haar goed gecomponeerde van oprechtheid getuigende verhaaltjes, weinig nieuws gevend, niet wekkend aandoeningen van diep kunstgenot, maar tevredenheid wèl, van die behaaglijk tot verder lezen dringende tevredenheid, soms door nauwgezet werkende kunstenaars van middelmatig talent opgewekt, waarvoor men dankbaar moet wezen, nu er zoo jammerlijk veel handig gepeuterd namaaksel om aandacht vraagt, novelletjes en schetsjes met niemendal erin dan 't bewijs van vaardigheid èn leêgheid der ziel.
* * *
In Streuvels' werk zingt het natuurgevoel spontaan en in volkomen zuiverheid. Het is tot uiting gekomen omdat het moest en de kunstenaar had zich een eigen taal te maken om het te kùnnen uiten. Wij lezen zoo vaak proza of poëzie, waarvan goeds dient te worden gezegd. Maar dat werk geeft den indruk van te zijn ontstaan uit den lust om een nietig sentimentje zoo veel mogelijk te exploiteeren, om er den schijn van belangrijkheid aan te geven door het knap bedenken van een verhaal, het naar de economische regelen der schrijfkunst in elkander zetten van het boek. Met behendigheid en kennis van het vak, valt wel een schijnbaar iets te maken van een niemendalletje.
Streuvels componeert ook meesterlijk zijn
| |
| |
schetsen; maar niet uit overleg, allerminst uit zuinigheid met zijn gevoel. Integendeel. Hij moet zich hoeden voor overlading; hij nadert de grens van het te veel. Over een niet af te zien veld strekt zich zijn gevoel uit en op zijn ziel maken diepen indruk de bijzonderheden, door de meesten waardeloos geacht; voor hem is alles van beteekenis en de beteekenis van alles wat hij ziet en weet is zóó groot dat de lezer niet immer de schakeering daarvan gevoelt. Hierdoor schijnen Streuvels' novellen uitvoerig en zou men, bij oppervlakkige lezing, naar meer relief verlangen, handiger aangebrachte verdeeling van breedheid en uitvoerigheid in de schildering wenschen. Doch zoo'n eerste indruk is niet de goede. Bij nadere, diepere studie van zijn werk, gaat men dóór en mèt den schrijver zijne waardebepaling van het détail wijzigen. 't Ligt immers niet in het détail zelf, het belangwekkende; 't ligt in de liefde, waarmeê 't is gezien door den kunstenaar. En die liefde, meesterlijk gelegd in de behandeling, is bij Streuvels nu juist eindeloos. Gij kunt nemen wat ge wilt uit zijn prachtige boeken om een met de uiterste liefde uitvoerig gedane schildering te hebben. Neem uit Zomerland het uitdrijven van het vee (pag. 58 vlg.).
‘De vlassenzwepen waren versch gevlochten en veerdig aan de elzen stelen gebonden, de hoorns galmden en nu, jongens, de deuren open! Uit de zwarte gaten kwamen de beestenkoppen kijken; 't was een uitbrakend drummen naar buiten. De koeien haar oogen stonden rond open van verbazing; het kwijl spon in lange slijmdraden uit hunnen muil en ze snoven de versche lucht door de opgestoken neusgaten. Ze torden vooruit gedreven door andere die uitwilden, alhier aldaar tastend van de stoep en hun pooten plompten tot over de knieën in de vette zompe van 't messingstroo met siepende sopping. Onder spannend geweld van spieren trokken zij de pooten boven en plonsden verder om plaats te maken voor andere die loeiend naar buiten kwamen. Zij ook zakten er diepe in, hieven de lijven hoog met een scharreling en driftig wrochten zij om op 't droge en stonden daar met groote, verdwaald domme oogen, geheven kop en opengescharrelde ooren wijd en trokken de lucht fel door de glimnatte neusgaten snuivend en bliezen hem in twee dampstreepen weer buiten. De zwepen kletsklakten geweldig en dreven de nieuwuitgekomene bijeen in grooten drom die heel de wijde werf vervulde. Als een stormruk, met jagende kracht, snelde 't veulenvolk uit een andere deur die open viel; - de forsche jonge peerden, stamppootend en de ooren gestreken, vuur in den blik en waaiende manen; - nu zagen ze voor 't eerst de open lucht en gingen al hun geweld loslaten in vrijheid ongemeten. Roef! weer òp, zoo kletsten de sterke hoeven dooreen hoog over den kop en voort in één vlucht! En de kleine, schaarsch geboren kachtels, met weerborstelig haar en knoestig slonke leden, ze dansten maar sot mede tusschen al 't ander gewoel De jonge hengsten hinnikten hun driestheid uit en joegen den asem op en snoven dat hun lippen klutschudderden over de tanden.
Uit een ander opening kwamen de kalvers lustpootig en dom met een slinkschen sprong naar buiten en de ernstig kalme geiten traden voorzichtig uit den weg lijk klein volk tusschen een bende zotte reuzen, mijde van vertrappeld te worden. De zware, drachtige, witte koeien kwamen gezapig achter; ze reikten den kop aarzelend over heel die wemeling van beesten, de werf vol, en kwamen met gemeten, loomen tred den zwaren uier zwenkend, met wagend lijf over den onvasten grond, waar ze heffend en zinkend met moeite voortgerochten.
De knapen drumden het vee maar alsan opeen en ze keken met voldanen blik over de goede beesten. Nu gingen de andere deuren open en de roodbruine stieren schoten met gebogen kop vooruit om 't al te vernielen en te schenden; ze snoven wat rond en seffens was 't een schorming van pooten, hun lijf richtte over den rug van een koe en daar stak dien vereenden kop met opengespalkte oogen vuur-driftig, gedrochtelijk groot boven heel de kudde uit. Maar de zwepen sloegen ongenadig; de groote dobbel-hofpoort, de baliën en slagboomen in de dreef draaiden open, en de stoet trok in keeuwelende bende al bemelend het hof af naar buiten - een krioeling van spring- | |
| |
spartelend jong leven tusschen gezapig voortwerkende, gedaagde moederkoeien en, gedoken onder en tusschen die zware lijven der groote beesten, het snel spotterend kleingoed van geiten en kalvers: - een trappeling enterden en loopen opeengedrongen en wagend als een vloer van ongelijke ruggenrood en rost en zwarte kakeling met veelschaterend wit en sterke gouden zon erop....’
Wat er beschrijvingsmoois te vinden is in La Terre van Zola - leg dat gerust naast deze bladzijde, vergelijk het uitbeeldend vermogen van deze twee meesters, waar zij hetzelfde onderwerp hebben gekozen. Wij weten geen plaats aan te wijzen, waar Zola den Vlaming nabij komt in het weergeven juist van dat geweldige in mooiheid der gewone dingen, buiten te zien. Alles trilt van liefde bij Streuvels, terwijl Zola de kracht ziet en het beestachtige alléén, in den sluwen boer.
* * *
Wij gaven dit stuk beschrijving, óók om den lezer te doen zien met welk woordmateriaal Streuvels werkt. Niemand zal het gebruik van vele gewestelijke vormen beletten van zulk buitengewoon beeldend proza te genieten. De beteekenis valt, voor wie bij ons buiten hebben rondgezien en geluisterd, wel te raden. Juist om dat gewestelijke hebben modern-Nederlandsche woordkunstenaars reden om dien Vlaming te benijden. Hij neemt jongkrachtige woorden uit de taal, die hij van jongs af spreekt en, als kunstenaar, werkt hij in geheel nieuw materiaal, zonder moeite verkregen, door hem gebruikt als eigen, bekende grondstof. Doch waardeer ook hoe hij het banale, het woordenboekenmateriaal nieuwe kracht weet te geven. Ge kunt, indien gij zelf woordkunstenaar zijt, het dialectische vervangen zonder het geheel daardoor te bederven. 't Essentiëele is dat westvlaamsch allerminst. Bovendien, moet men niet groot kunstenaar wezen om zich zóó te kunnen bedienen van een ongeschreven, geminachte taal, om daarvan zóó de kracht te kunnen weten en haar aanwenden?
Maar niet enkel als beschrijvend kunstenaar staat deze Vlaming hoog. Hij toont dichter te wezen, maker van zeer eenvoudige, volkomen doorvoelde schetsen, droevig meest van toon, als de werkelijkheid, die hij zoo scherp ziet, hernieuwend geheel en al de eeuwenoude stof, even hier en daar (onbewust waarschijnlijk) dringend het symbolieke in 't simpele verhaal, gelijk in Het Woud, dat juweel uit zijn schatkamer, bestemd zeker om klassiek te worden.
* * *
Gerard van Eckeren geeft de historie van een buiten opgegroeid eigenlijk niet door haar ongelukkigen vader opgevoed, meisje, het aloud-romantische natuurkind, dat haar behoefte aan liefde lang ziet bevredigd door de Natuur, totdat zij een schilder ontmoet, die - maar een erg gewoon menschje - haar idealen doet vervliegen en het mooie van haar vagen hartstocht bederft. Hij ontwijdt haar, door zijn grof mansbegeeren, dat geen weerslag wezen kan op haar voorwerplooze liefde. Maar niet de schilder alléén heeft schuld, ook de natuurlijke begeerte van het meisje is van het jammerlijk ontwijden oorzaak. Gerard van Eckeren tuimelt neêr uit een hemel van poëzie, waar hij die vernietigende elementen brengt in zijn boek, dat hier en daar dreigt te verloopen in een soms weemakende pathologische studie; doch behalve in die gedeelten kan de lezer genieten van prachtige bladzijden.
Het is voor een manlijken recensent wel moeilijk te oordeelen over de zuiverheid der zielkundige typeering van een jong meisje. Wij moeten, meer of minder desbewust, de schildering toetsen aan een norm of aan een ideaal en oordeelen dan vaak meer of minder gunstig, naarmate het beeld, dat de schrijver ons teekent, den vorm nadert of het ideaal gelijkt. Waar dan toetsen aan eigen observatie onmogelijk mocht wezen, zal men verplicht zijn het oordeel te vragen van een zuiver en fijn gevoelende vrouw. De kritiek van zoo iemand heeft het werk van den schrijver doorstaan en de uitslag is vleiend voor hem. Zeker, het gevoelen van Eva werd geoordeeld volkomen zuiver te zijn weêrgegeven, dus te zijn gevoeld, moeten wij zeggen, door den auteur, in wien men even eene vrouw had meenen te herkennen. Doch wij
| |
| |
weten beter. Ons land is te klein voor 't ongeraden blijven van pseudoniemsraadselen.
Niet alleen, ook niet voornamelijk natuurindrukken van een buitengewoon gevoelig meisje worden ons gegeven, maar wèl is het reageeren der Natuur op haar het belangwekkendst beschreven. Trouwens, Eva zou geheel anders wezen, indien zij niet van klein meisje tot volwassen maagd had geleefd in volstrekt intieme verhouding met de Natuur. Geen stadskind van gelijken aanleg zou een Eva kùnnen worden, waarschijnlijk, maar zèker nooit een meisje, dat niet haar verbeelding zou kunnen vrij houden en hoog, door leven in bijna eenzaamheid.
Eene aanhaling ware niet onwelkom, wellicht; zij is te doen. Maar wij onthouden er ons van. Gerard van Eckeren is nog niet zóó zeer meester over den vorm dat men ettelijke op elkaâr volgende regels kan vinden, die zonder gevaar te plaatsen zijn naast het heerlijke proza van Streuvels. Hier en daar, komt nog wat slaps, wat banaals tusschen zeer veel moois en dat juist in die bravoure-stukken van beschrijving, waarvan de jonge auteur zich bepaald een groote werking heeft voorgesteld. Hij moet dus nog werken, nog heel hard werken om te komen, waar hij wezen moet en komen kàn; naar tal van kleine, goed gelukte fragmenten ons bewijzen. Hij schuwe het opgeschroefde, het klatermoois van niet volmaakt doorvoelde perioden.
* * *
Dezen raad behoeft men Truida Kok niet te geven. Misschien zal die 't nooit zoover brengen als te hopen valt van Gerard van Eckeren; maar, zeker minder begaafd dan haar jongere kunstbroeder, is de naarstige schrijfster toch, door werken en kritiek oefenen op eigen werk, op een zekere hoogte gekomen. Zij telt meê, niet onder de voornaamsten, maar onder de schrijvers van wie velen graag wat lezen.
Wel verbazend mag het heeten dat Laren, waarheen zooveel Nederlandsche kunstenaars en nog veel meer buitenlandsche liefhebbers voor lang of voor kort zijn gaan wonen, Truida Kok niet heeft geïnspireerd tot landschapsbeschrijving. Pogingen daartoe lukten nog niet. We wezen er al op dat zij enkel kleine figuurtjes geeft met maar eventjes wat landschap daaromheen. Zij zitten niet vast aan den grond, als de boeren en arbeiders van een Streuvels. Ge kunt ze laten verhuizen naar Drente, Limburg, Friesland.... zij zullen er niet door veranderen; nauwelijks anders gaan spreken; want Truida Kok geeft er niet veel om haar personen gewestelijke uitdrukkingen te laten gebruiken. 't Is haar niet om het boersche-, maar om het kleintjes-menschelijke te doen.
En dat geeft zij goed, hier en daar. Vooral goed ziet zij het zeer eigenaardig bewegen van haar poppetjes, wat toch wel van liefdevolle waarneming getuigt. En aandoenlijke verhaaltjes kan zij bedenken.
't Zwakke punt is de behandeling der gesprekken. De schrijfster wil kort zijn en haar boerevolkje óók kort laten vertellen. Dat is nu juist niet het kenschetsende van die menschen. Wij voelen onnatuur, als een knecht zoo praat:
‘Die trouwerij is nou zoo razend gelukkig niet geweest; de vrouw lui en voor de pret, de man een goede kerel, maar hij zat er te veel onder, zoo zoetjes aan raakten ze aan lager wal. Hij ging uit baloorigheid aan 't drinken, viel op een avond van een loopplank en verdronk, en zij, dat weet je, ze is eergisteren begraven en nou je dit alles weet, zou ik maar niet zoo overdadig blij zijn, dat het kind, Harmen heet hij, hier komt.’
Foei! Maar er zijn betere gesprekken dan dit, alleen gegeven omdat het tekort komen der schrijfster zoo duidelijk daarin uitkomt.
| |
Nieuwe boeken.
Getrouwd door G. van Hulzen. Valkhoff en Co. Amersfoort (z.j.)
- Alle kunst wordt in onze dagen allengs meer zuivere kunst. Wij bedoelen hiermede, dat zij voornamelijk genot geeft aan hen, die het artistieke element op zichzelf volkomen weten te waardeeren en daartoe het zeldzame vermogen bezitten. Het is den modernen schilder niet te doen om den menschen mooie prentjes te laten zien, waarbij ze geschiedenisjes kunnen verzinnen of hun geheugen wat opfrisschen
| |
| |
aan historische gegevens, kunstvaardig op het doek gebracht. Om wedergave van zoo zuiver mogelijk gehouden persoonlijke indrukken is het te doen. De moderne schilderkunst streeft naar kleur-en-lijn-lyriek.
De moderne romanschrijver wil niet in de eerste plaats den lezer wat vermaken, hem in spanning brengen, hem een heel aangenaam lesje geven, hem moeilijke intrige-raadselen oplossen of zijn verbeelding leiden door een doolhof met allerlei slingerpaden vol afwisseling. De vermaaklezer vindt al minder en minder van zijn gading in de werken der moderne Nederlandsche schrijvers. Hun streven is eene overweldigende ‘stemming’ in hem te wekken, doorgaans een pijnlijke, troostelooze, neerdrukkende. Dat maakt heel wat lezers ontevreden. Een modern boek geeft zelden vermaak, opfrissching, rust en gevoelens van welbehagen of buitensporige griezeling, die een mensch het kalme van zijn sleurleven en de rust zijner omgeving, de gerieflijkheid van zijn meubels en zijn woning doen waardeeren. Het overweldigt wel eens, maar door den weemoed in den lezer te versterken, het leelijke en kleine des levens erger te doen uitkomen dan hijzelf het zag en gevoelde, door hem nader te brengen tot de jammeren, indien ze hem ver bleven.
Zoo'n boek gaf ons ook weêr G. van Hulzen.
Om het volkomen te kunnen waardeeren moet men gevoel bezitten voor het zuiver-letterkundig mooi en tevens - of desnoods alléén - voor den lichtglans der waarheid in observatie en wedergave van het leven in zijn kleinheid. Getrouwd is noch een vermakelijk, noch een stichtelijk, noch een romantisch boeiend boek. Het is een spiegelbeeld, prachtig van zuiverheid, van een stukje menschenbestaan, gelijk velen er zien zonder 't waar te nemen.
Menschen, als door Van Hulzen geteekend werden, zijn velen in aantal. 't Zijn de lang door romanciers versmade modellen, van wie men meende dat niemendal te maken was, tenzij men ze verwrong tot clowns en kon spotten met hun alledaagsche ellende. Maar het gevoel is gezuiverd en kunstenaars lachen niet meer zoo gaarne om leed van kleine menschen, die zedelijk of lichamelijk of sociaal gebrekkig zijn of wier worsteling in den strijd van het leven niet wordt gevoerd met kracht van blanke wapenen in zilver en goud of van staal en lood. De gepluimden en bontgerokten worden vergeten. Het hart van den modernen woordkunstenaar gaat naar de nederigen en kiest hen tot hoofdpersonen voor romans, waarin van helden noch grappenmakers wordt gewag gemaakt.
Het is wel vreemd dat dáárom wordt geklaagd over het verval van de woordkunst, dat dáárom wordt gejammerd over den weemoed en de ziekelijkheid van het moderne schrijversgeslacht. Want, wij vragen u: wat is ziekelijk: den verdrukten mensch uit te beelden als iemand, met wien wij medelijden moeten hebben, zijn aandacht te schenken aan de lijdenden en de worstelenden òf de geringen te idealiseeren, ze te bespotten of te negeeren? Ziekelijk? Neen, dat is het realisme van een Van Hulzen ganschelijk niet. Maar vermakelijk is 't even min.
Een belangwekkend onderwerp... wat is dat? Princes Elsa, Louise Stratenus, kiest er zoo. Grootmoordenaar.... De liefde van een Boer, dat zijn boeken met belangwekkende onderwerpen. Of vragen van den dag, in verhaaltjes behandeld of romans, die spelen aan vorstenhoven en in vorstinnen-boudoirs. Wie zulke gegevens versmaadt, legt zich de taak op belangwekkend te maken het gewone leven, dat van u en mij en millioenen anderen, het leven dat ons per slot van rekening alléén praktisch aangaat, waarmee alléén wij in den regel te doen hebben,
Wij hebben dus te vragen: is de wedergave der werkelijkheid in Getrouwd belangwekkend?
Ons antwoord is - ten deele. Wat er aan ontbreekt is dat het geen hevige aandoening doet geboren worden.
't Is een boek, zooals er maar weinigen onder ons in staat zijn te schrijven. Menschen van het vak moeten de zeer uitvoerige en uiterst nauwgezette detailstudies bewonderen, kunnen roemen de woordkeus en het impressionnistische samenstel der zinnen. Maar, zoo er emotie in den lezer komt, welt de aandoening van binnen op. Zij ligt niet in het boek. Dat is knap werk, maar het is
| |
| |
niet aangrijpend. Al te zeer, waarschijnlijk, heeft de schrijver zich willen beheerschen bij de behandeling zijner oneindige reeks van gegevens voor het détail. Zóó is 't een grijze massa geworden, die wel drukt, maar niet genoeg aandoet, die meer beklemt dan ontroert. En dat ligt waarlijk niet aan 't gegeven.
Een juffertje, dochter van een officiers-weduwe in bekrompen omstandigheden, een meisje dat niets goed kan, omdat zij nooit is gevormd tot praktisch mensch, maar enkel tot half-weelde- en half-armoê-kind, dat niets geleerd heeft om wat te verdienen, doch enkel zoo'n beetje japonnen en hoeden maken kan om in staat te zijn er op straat rijker uit te zien dan zij is, een meisje dat trouwen moet of gaan ‘scharrelen’ - is verloofd met een jongen man vol geestkracht, maar zonder geld. Hij heeft een eigen zaakje gehad; doch moest liquideeren. Toen besloot hij naar Zuid-Amerika te gaan en handenarbeid te verrichten om zich eenig kapitaal te veroveren. Zijn meisje moest maar wachten op hem. Doch zij had het akelig, thuis. Zij was bang dat de verloofde haar zou vergeten. Zij ging meê. In den vreemde krijgt ze verlangen naar Nederland, naar moeder. Zij is te veel aan zichzelf overgelaten, te veel alléén. Door taai gezanik en een zelden onderbroken reeks van ruzies weet zij haar man te bewegen naar huis terug te gaan, vòòr hij het noodige geld heeft verdiend. En, thuisgekomen, slaat hij zich door alle moeilijkheden heen. Hij werkt er zich boven op. Maar zijn geluk en haar geluk bewerkt hij toch niet. De echtgenooten - zij hartstochtelijk, hij oppervlakkig verliefd - vervreemden van elkander.
Zij vervreemden, omdat er geld moet wezen. Het afschuwlijke in hun leven is veroorzaakt door geldgebrek en de behoefte aan geld van allebei: man èn vrouw. Zij kan niet zonder een zekeren welstand en hij kan daartoe niet geraken als hij niet uur aan uur werkt, niet dag en nacht denkt aan zijn zaken, niet dáárvoor alleen leeft, niet onderdrukt zijn zelden wakkeren hartstocht, niet eenzaam laat zijn vrouw, die door die eenzaamheid al rampzaliger wordt.
Dàt tragische, dat zoo jammerlijk afschuwlijke: geen geld zonder zich geheel te geven aan den arbeid en geen geluk zonder zich te geven aan elkander, kennen millioenen gezinnen van elken stand, van allerlei fortuin, waarin betrekkelijk veel geld noodig is, méér dan gemakkelijk wordt verdiend, en Van Hulzen heeft verschrikkelijk juist dien treurigen toestand geteekend.
Men zou (als 't er veel toe deed hoe de naam van een boek is) aanmerking kunnen maken op den titel. Niet het getrouwd zijn is, dunkt ons, hoofdzaak; doch het gebrek en de behoefte aan betrekkelijk veel geld.
Het vrouwtje sterft kort na de bevalling. Dan komt de man tot het volle besef der waarheid dat zij, die hem ongelukkig maakte, zelf zoo'n diep treurig leven heeft geleid. Ze heeft hem 't leven ondragelijk gemaakt, hem de deur uitgedreven zoo vaak, doch: ‘hij had te scherpe eischen gesteld en niet begrepen dat het samenleven van twee menschen uiterst moeilijk blijft... de hoofdschuld lag aan de omstandigheden die het ideale verdringen, elke handeling noodwendig laten richten naar het dadelijk belang. Voor een groot, een overgroot deel der menschen zou nooit het geluk kunnen komen vóór deze omstandigheden beter geregeld zijn en het hoogere niet meer onmogelijk wordt gemaakt door al dat dagelijksch wroeten om den broode. (pag. 266). De zin is niet mooi, met die ‘beter geregelde omstandigheden’, maar duidelijk wèl.
* * *
Nog blijft ons deze vraag ter beantwoording over: waaròm maakt het boek niet een dieperen weemoedsindruk op ons?
Wij zeiden reeds met een enkel woord dat de schrijver waarschijnlijk al te zeer zich heeft willen beheerschen; zich al te opzettelijk buiten zijn werk heeft willen houden. Maar 't is toch niet enkel dit. De hoofdpersonen, hoe uitvoerig ook uitgebeeld in tal van bijzonderheden, zijn toch nog niet volledig genoeg wêergegeven Te veel werk is gemaakt van ruzies en gedrein en allerlei omstandigheden van geringe beteekenis, te weinig van de liefdesverhouding tusschen hen. We worden
| |
| |
niet overtuigd dat zij elkander zóó hebben lief gehad, al was het dan maar kort, dat inderdaad de omstandigheden die menschen ongelukkig maken. Het meisje is getrouwd omdat zij hoopte geheel en voornamelijk phyziek beheerscht te worden. Ze had een slecht humeur; zij was kijfzuchtig van aard. De krachtige man kon haar enkel temmen. Bovendien, zij wilde ‘uit huis’. Van groote sympathie is geen sprake.
En de man is verliefd op zijn tenger vrouwtje. Maar hij heeft haar lauwtjes lief. Half tegen zijn zin heeft hij haar gehuwd vóór zijn vertrek naar Zuid-Amerika. Daar valt ze hem tegen, omdat zij geen geestkracht heeft, niet wil helpen geld verdienen, liever den ganschen dag luiert dan de handen uit te steken om hem behulpzaam te zijn in zijn streven, zooals zij toch beloofd had. Die menschen behooren niet bij elkander. In omstandigheden, voor beiden zeer gunstig, zou hun huwelijk misschien niet ongelukkig zijn geweest; maar liefde, die ‘het venster uitvliegt als armoede binnenkomt’ is toch zeker allerminst de ware liefde!
Beiden zijn zelfzuchtig, wel niet in die mate dat zij er antipathiek door worden, maar toch erg genoeg om ons te beletten ten volle beiden of een van beiden te beklagen als rampzalig enkel door de omstandigheden - zooals de schrijver blijkbaar verlangt van ons.
Enkele volzinnen komen ons minder goed geconstrueerd, enkele woorden minder juist gekozen voor. Zoo lezen we (bldz. 71) ‘de onbeholpenheid, die zij niet wilde veranderen;’ bldz. 81: ‘stijve bewegingen van een nijdige automaat;’ bldz. 87: ‘ongezeggelijke haren;’ bldz. 143: ‘Hij wilde profiteeren van het moment - en hoewel hij het nog niet zoozeer meende... zoo werd dit gevoel voor zijn vrijheid, nu hij aan den ouden toestand van voor zijn trouwen terug dacht, te sterk in hem’; bldz. 230: ‘ze voelde nu wel dat ze hem in werkelijkheid had verloren, dat zijn agenturen hem aan den eenen kant opslurpten en dat hij elders zocht en wellicht vond, wat haar behoorde, maar dat zij toch zoo moeilijk kon geven, nu al te koud en te onverschillig voor elkaar’. Dit is erg verward! Dankbaar mag worden erkend dat zulke leelijke zinnetjes tot de zeldzaamheden moeten worden gerekend. Wat plomp realisme tegen het eind zal menigeen den roman voor ‘onleesbaar’ doen verklaren.
Een boek, waarvan het plan ons héél sympathiek is, Het boek der Sporten, verscheen tegen het eind van 1900 bij de Amsterdamsche firma Van Holkema en Warendorf. 't Was noodig dat er eens iets van dien aard verscheen, royaal uitgegeven, mooi geïllustreerd, of... mooi? ten minste overvloedig. Sport, och wat is dat lang beschouwd als ‘kwâjongenswerk’. De jacht, nu ja, het schaatsenrijden, desnoods, omdat het maar zoo kort duurde, maar de andere sportieve bezigheden? Tijddooien, was het beoefenen daarvan, kwâjongenswerk: het schuitjevaren, 't zeilen, kolven, kegelen, visschen, tennissen, balspelen... en worstelen! wel, mensch, worstelen dat doen alleen boere-
arthur bentley (cricket).
| |
| |
jongens en polderkerels; hardloopen werd gedaan door magere stakkerds in tricot met belletuigen aan handen en voeten... Sport... sport! een stuk dwarshout tusschen de twee langhouten van een ladder!
Is 't gekomen door de gymnastiek? Waarschijnlijk wel: maar gekomen is het pleizier in krachtsoefening en gekomen is ook de eerbied voor de spier. Menschen, nog juist bij tijds geboren om van de nieuwe beweging te hebben kúnnen genieten, zijn nooit dankbaar genoeg dáárvoor: dat zij den bloei der sporten hebben beleefd. We waren al zoo wijs en, Salomons-katten, vielen we van de huiselijke trap, wegens top- en bolzwaarte. Het evenwicht werd bedreigd, de harmonie tusschen lichaam en geest ging verloren. 't Was minnetjes om er uit te zien als een polderjongen. Een deuk in je borst en een holte in je rug... dàt stond; maar een galarok om stoere schouders en een borstkas als een ouderwetsch kabinet, roode handen met purper onder de nagels en een gezicht, waartegen wat sneeuw en hagel en wind en regen hadden geroezeboesd, dát stond heelemaal niet.
We denken daarover heel anders; wij moeten er veel algemeener nog anders over gaan denken. 't Gaat om ons geluk, om ons zedelijk en lichamelijk welzijn. De mensch dient zich voldoende vrij te maken van zenuwwerk om tijd te vinden voor spieroefening, welke dan ook. Een vechtpartij is minder gevaarlijk dan een nacht kaartspelen, om nu eens twee kwaden te noemen. Tegenwicht moeten we hebben, tegen zenuwoverspanning - de Franschen noemen dat surmenage intellectuel. Een sportsman zou zeggen: surmenage idiot.
Nu is zoo'n groot, druk geïllustreerd boek als door Jan Feith, met medewerking van een twintigtal specialiteiten, werd gegeven, dáárom ons vooral sympathiek, omdat het een groot aantal menschen kan overtuigen van de waarheid dat sport ernstig kan en moet worden beoefend, dat menschen van beteekenis ook buiten de sportwereld er vele uren en heel wat gedachten aan geven, dat de ontwikkeling van het lichaam niet behoeft te geschieden ten koste van die der ziel.
Van beroepsrenners, rijders, enz. enz. wordt wel veel meêgedeeld. Maar dat kan geen kwaad. Zij wijzen op de bereikbare uitersten. Zoo'n stel spieren als de hoogedele heeren Sandow, Kniphorst, Abspoel, de Kok, Kramers,
tribune der amsterdamsche sportclub te amsterdam.
Kluit, Max Enthoven en Van den Berg er op nahouden, begeert geen normaal ontwikkeld mensch, maar toch: - wat meer bolheid onder 't gesteven overhemd en wat meer soliditeit in de mouwen zou kwaad kunnen voor de minsten.
En nu de critiek...? Volmaakt is het boek lang niet, noch van illustratie, noch van tekst. De illustratie, rijk genoeg, beantwoordt vaak (door het veel te klein nemen der reproducties van foto's) heelemaal niet aan het doel. Wat heeft men b.v. aan de microscopische volheden nagenoeg op 8 × 5¾ van
| |
| |
pagina's 85, 87, 122, 137, 143, 144, enz, enz.? Wat aan groepjes, wat grooter wel, maar suggereerend de gedachte aan pierenpotjes? Ze had nòg royaler moeten zijn: de illustratie. En menig stuk is té kort, daardoor àl te onvolledig en ook te laag aangelegd. Wij
friesche tjotters, 19e eeuw.
noemen geen bijzonderheden. Dat is niet noodig, want de heer Feith weet zelf heel goed wat er bij een volgende uitgave dient verbeterd te worden in den tekst en wij, publiek, mogen niet té veeleischend zijn, nu wij een zeer aardig boek kregen, zooals er een diende te zijn in Nederland, waar gelukkig jonge meisjes en jonge mannen zich meer en meer harmonisch ontwikkelen, dat is: naar lichaam en ziel. Niet door drankjes en pillen en kinawijntjes wordt een zenuwslap geslacht versterkt. Maar wie binnen zekere grenzen aan sport doet en sportliefde aankweekt, werkt voor de nageslachten. Ook daarom zij het werk van Feith en de zijnen den lezer aanbevolen.
Dat zoo'n sport-boek-redacteur nu juist Feith heeten moest, misschien wel afstammen van Mr. Rhijnvis item!!
De aardige prentjes naar teekeningen zijn toch zeker van den redacteur; ontwierp hij ook den omslag?
| |
Ongelukskinderen door Edouard Röpcke (Slothouwer, Amersfoort)
is de roman van een naïven schilder, die een zangmeid uit de Nes haalt en met haar en haar kind (van een ander) gaat leven in de hoop haar te redden. Het kind sterft en de moeder gaat weêr naar de Nes terug. Zij kan 't bij den braven schilder niet uithouden. En deze, die ook al meê door dit avontuur een walging van het leven krijgt, gaat zich dood schieten in het Vondelpark. Het boek heeft geen litteraire waarde hoegenaamd, zelfs hinderen incorrecties in den stijl, die tegenwoordig zeldzamer dan vroeger in beginnerswerk voorkomen.
| |
Constantijn Palaeologos door Mr. P. van der Maese (Van Hengel, Rotterdam)
is een treurspel, dat wel nooit zal worden opgevoerd, maar dat getuigt van belezenheid. Van alle belangrijke historische gegevens betreffende den val van Konstantinopel is door den schrijver gebruik gemaakt. De verzen zijn middelmatig. Het is de vraag of men, Constantijn tot hoofdpersoon nemend, wel een historisch goed treurspel kàn schrijven, zoo men ook Mahomed II er in brengt en zich niet bepaalt tot de inwendige jammeren, die den val van 't Byzantijnsche rijk vooraf gingen.
| |
Smarten door Anna de Savornin Lohman (Van Kampen, Amsterdam)
bevat vier novelletjes van niet groote litteraire beteekenis, verzameld zeker toch ten genoegen der trouwe lezers die, met ons, wat ongeduldig zullen wachten op een nieuwen roman, waarin de schrijfster het bewijs levert dat haar talent tot rijpheid is gekomen. Wij vreezen dat het schrijven van schetsen, novelletjes en kritiekjes voor de pen dezer begaafde schrijfster gevaarlijk kan worden. In het breed typeeren ligt haar kracht, allerminst in miniatuur-werk, dat juist haar minder goede eigenschappen doet uitkomen; daaronder eene betreurenswaardige slordigheid. Eén voorbeeld (pag. 95):
‘Want het groote kerkorgel begeleidde haar schreden, - een lieflijke, 't leven blij-begroetende jubelmarsch. Doch in haar ooren klonk dat als treurmuziek, - als werd er eene begraven die zij kende. Zij wist het, dat was haar beter-ik dat gestorven was, - geworgd door wreede, heiligschennende handen.’
|
|