Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI.Zeker, het heeft een sterke bekoring: een klein beetje cynisch te zijn, en overigens te droomen, te droomen over heel-rustig-weemoedige dingen, die niet te aangrijpend en toch niet onbelangrijk zijn, zoodat het leven weldadig-zoetjes voorbijdeint, ons éven aanvleugend met den adem van fluweelen wiekslag; louter voor rust en gemak te bestaan, wetende dat vele menschen voortdurend gereed zijn om te helpen, aan te geven, klaar te maken, in te lichten; daarbij nooit hard te werken, maar den ganschen dag te liggen in een weeken stoel, met, vlak bij den greep der hand, een laag Moorsch tafeltje, waarop koffie en sigaretten en een boek en wat bloemen; te denken dat er geen zorgen bestaan, en dan maar in de blauwe lucht te staren, welbehagelijk zich voelend in het soepele wit van een los flanellen pak, met de tevredene sensatie vaag zwevend in ons bewustzijn: dat er distinctie is in de felle blankheid van onze manchetten en den aan den hals opengesneden staanden boord; in de gele strandschoenen, waarboven éven de rood-wit gestreepte sokken uitkomen; in het goudglimmen van den zegelring aan onze rechter- en den fantasiering aan onze linkerhand - handen, waarvan de nagels rose zijn en vloeiend-rond gesneden -; in het dofzwarte lint van den matgelen stroohoed en in de kleine bouquet viooltjes die ons knoopsgat vult; te weten dat we ons om niemand hebben te bekommeren; dat we, zonder eenige moeite er voor te doen, nogal succès hebben in onze omgeving; zich goedhartig-gracelijk te laten adoreeren door een klein, poezel, donzig vrouwtje, die mooie oogen heeft en een slank lichaam, wier bekoorlijkheid ligt in haar half-naïef-blozende, half-leuk-vrijmoedige schaamte, en die, als we heengaan, met een laatste streeling afscheid zal nemen, met even een traan misschien, maar om zich dan tegen een ander aan te vlijen, vergetend..., die nog een poos als een vaag geluk smartelijk-blij in ons herdenken blijft zweven, en van wie dan de silhouet wegnevelt, als de open plaats wordt ingenomen door een ander...; heen te gaan als de onrust komt, en dan, om 't even waarheen, in het gecapitonneerde trein-rood voort te dommelen... naar Oost, naar West, of waar heen 't toeval leiden moge- zeker, in dat alles is een sterke bekoring. Maar het leven vraagt andere dingen. Droomen zijn zeer fraai, maar het leven wil substantie en een vast doel; iets, waaraan het zich vertrouwend hechten kan als de stormen fel zijn en de zeeën hoog opbruisen - opdat het leven niet verwelke als een bloem, en niet uitbrande als een ongevoed licht, opdat het roode, strevende, begeerende leven, dat is in elk onzer, niet sterven zal. En zoo moeten we dan al maar zoeken. Want dat doel is zoo moeielijk te vinden, en geen theorie kan 't ons wijzen, en niemand kan ons zeggen wat er blijvend en onwrikbaar is in dit wonderlijk bestaan. | |
[pagina 210]
| |
II.Hoe ik 't levensprobleem ook draaide, ik kon er de vrouw niet uit elimineeren. Is de man bestaanbaar zonder haar? Zijn geluk volkomen, zijn werking naar buiten 't krachtigst? Kan hij zich geheel ontplooien zonder haar? Ik wilde 't niet gelooven. Zonder dat element zou er geen rust of tevredenheid in me komen. Maar ik zag 't wel: hoè men dat element verbinden moet aan zijn leven - de groote kunst lag in de oplossing van dat vraagstuk. De vrouw àlles voor den man, buiten haar niets, geen eerzucht, geen jagen naar roem en grootheid, geen kunst zelfs? De vrouw een deel van den man, aanvullend het in hem ontbrekende? Of de slavin, alleen geroepen als zij noodig is? Of de meerdere, heerschend over hem met zachte kracht, leidend zijn gaan, delgend zijn ondeugden, beterend zijn gebreken? Misschien ook het nuttige meubel, aangeschaft om redenen van huishoudelijke practijk? De bevredigster der geestelijke nooden alleen? De verzadigster slechts der roepende zinnen? De eeuwige, door een plechtig formulier gebonden? De tijdelijke, alleen geboeid door den duur der liefde? - - Ik wist het niet. Wel leek mij verschrikkelijk de band, de onvrijwillige, voor het leven. Men voelt die niet knellen zoolang het lente is, zoolang de zon schijnt en de boomen groen zijn. Dan lijken de grenzen zoo ruim en de vrijheid eindeloos. Maar slavernij wordt die vrijheid als de blaren dorren en de ijswind blaast. Dan knelt de keten, dien men vrijwillig smeedde. Zullen ze elkaar steeds blijven boeien? Zullen hun zielen altijd weer nieuw zijn voor elkaar, zullen voortdurend nieuwe vergezichten zich openen, zal nooit de lange weg eentonig schijnen en platgetreden? O, het ontzettende visioen: voort te leven, samen te zijn in een kleine ruimte, met de vrouw die ons niet langer emotionneert; een vrouw naast zich te voelen, wier lichaam we niet meer begeeren, woorden en gedachten te ruilen met een vrouw, wier woorden en gedachten geen innigheid meer voor ons bezitten! Uiterlijk zal alles rustig blijven: er zullen geen harde woorden vallen, er zal niet gescholden worden of geslagen, en de wereld zal met een goedig-goedkeurenden glimlach toezien. Maar zij zelven - zij weten het dood-zijn van al het mooie. Neen, ik kan het niet. Want de angst voor het sterven knijpt mij de keel toe, verschrikt me, als ware het reeds werkelijkheid.... Ik kan niet. | |
III.Toen brak er een wreede stem door mijn denken, de stem van een vriend die niets liever wilde dan mijn geluk. 't Was in een banale, luidruchtige omgeving; en langzaam brokkelden mijn woorden los, als ontkalkte steenen uit den verweerden herinneringsmuur. Een helverlichte feestzaal vol menschen en muziek, een nauw, druk trottoir voor een winkel-étalage, een kleverig tafeltje in een muffen koffiehuis-achterhoek - 't zijn plaatsen, waar de meeste confidenties gedaan, de meeste tragedies afgespeeld worden. 't Was te midden van rook en glazengerinkel en etende menschen, onder de bekoring van goudgelen rijnwijn - een van die oogenblikken waarin de wonderlijkste sprookjes ontbloeien. Dan beven er rijmende cadansen in ons gemoed, dan denken we terug aan het zachtste, teerste, stilstgetinte in ons leven, dan komt er een zonderling geschiedenisje in ons los, een vaag romanthema, met de fijne, droeve figuur van een vrouw trillend op den achtergrond. En bijna onbewust, als onwillens zich kristalliseerende gedachten, vallen langzaam de gedempte woorden, woorden waarvan men soms later niet weet ze gesproken te hebben, en die nog lang naklinken tusschen de zwijgende kamermuren, als we droomwandelend naar huis zijn gegaan, roerloos liggen op | |
[pagina 211]
| |
den rug, starend naar de zoldering met wijd-open oogen.
Mijn vriend lachte, toen ik uitgesproken had en zwijgend in mijn leege glas tuurde. En 't deed me pijn hem zoo te hooren lachen. 't Was alsof hij iets heel teers en breekbaars, het eenige en laatste dat ik bezat, leukweg in stukken scheurde, terwijl ik geen tijd meer had zijn arm te grijpen en den moord te verhinderen. Maar hij zei kalm, als gold het een zeer eenvoudige zaak: ‘Dacht je nu heusch dat jij nog kinderlijk verliefd zou kunnen worden, en dan een jaar heel goedig-braaf geëngageerd zijn, en daarna trouwen? Om met je vrouw poete-loerig-liefjes in een idyllisch kippenrennetje te leven, alsof er geen verleden bestond?’ Hij lachte weer, maar nu met een geluid alsof er iets brak. En dat verzachtte even de schrilheid, waarmee z'n cynisme door mijn weemoed priemde. Maar daarna stuurde hij weer 'n massa koude spotwoordjes op me af, die pijnlijk-komisch afstaken tegen mijn droom-stemming. ‘M'n waarde, je bent stapelgek. Of misschien maar tijdelijk verblind en erg onnoozel. Menschen als wij kunnen dat niet meer - zoo'n extase doormaken. Menschen als wij, die alles genoten hebben, kunnen alleen nog maar leven in den storm. De windstilte is onze dood. Natuurlijk - er zijn menschen, die zóo kunnen liefhebben en zóo gelukkig worden. Maar daartoe bezitten wij de capaciteit niet meer. Voor ons bestaan alleen hevige passies, liefde die aan bloed en pijn doet denken. Wij kunnen nog een paar maal een avontuur hebben niet een tien of twaalf jaar oudere vrouw, liefst een getrouwde Maar dat is alles. Er moet wat inkomen van avontuur, van gevaar en angst en revolvers en inklimming en duels. Anders smaakt 't ons niet meer.’ Hij zweeg, en dronk zijn glas uit. Mijn gedachten waren op eens lamgeslagen, en ik kon alleen zeggen: ‘maar dat is vernietigend....’ ‘Zeker,’ antwoordde hij, en stak een nieuwe sigaar op. ‘Dat is 't ook. Maar aan die gedachte behoor je nu langzamerhand te wennen.’ Hij dacht even na, keek me een oogenblik aandachtig aan, en vervolgde toen: ‘Geloof me, kameraad - je moet niet trouwen. Zoek een vrouw, die je alleen behoeft te zien als je naar haar verlangt, en die je desnoods maanden aan zichzelf overlaat wanneer je ongestoord wilt zijn. Een vrouw, die je 't makkelijk maakt, die niet te veeleischend is; die van je houdt - maar niet te veel. Die je trouw blijft, maar niet jaloersch is. Dat is 't beste voor je. Je moet vrij zijn en geen zorgen hebben. Voor een huishouden ben je niet geschikt Denk je dat iemand als jij voortdurend dezelfde persoon om je heen kan zien? Denk je dat er éen mensch bestaat die jou blijvend bevredigen kan? Geen kwestie van. 't Leven heeft je tot 'n moreelen egoist gemaakt. Je legt elke vrouw, die je ontmoet, op de snijtafel; je zet het lancet er in; je bekijkt ze van binnen en van buiten; en als al het interessante er af gekeken is, kunnen de lijken naar het knekelhuisje. Denk over dit alles eens; over een paar jaar, na nog een paar mislukkingen, zul je 't met me eens zijn. Neen, jij kunt niet meer, volgens de gebruikelijke methode, gelukkig trouwen. Om dat te kunnen, en de charme er van te behouden, moet je geen andere vrouwen gekend hebben. Je eigen vrouw moet dan de eerste zijn, ten minste: de eerste met wie je zoo bent als je denkt met haar te zullen en willen zijn. Je zou anders voortdurend in vergelijkingen vervallen, en dus in teleurstellingen. Zie je van je vrouw, vóor je haar trouwt, haar enkels, of de kuiltjes in haar schouders? Neen, niet waar. Ja - iets daarvan, als ze zich décolleteert. Maar op die risico mag je geen besluiten nemen. Welnu, stel je nu eens voor dat je vrouw, na het huwelijk, aan allerlei physieke eischen niet blijkt te beantwoorden - je illusie zou weg zijn. Je zou denken aan Anna en aan Marie en aan Christien, of hoe ze heeten mochten, en je zou weerzin voelen bij de vergelijking. Neen, als je nu trouwt, doe je een koop in het donker. En dat is dom. Als de menschen zich iets willen aanschaffen, waarvoor ze baar geld moeten betalen, zijn | |
[pagina 212]
| |
ze heel voorzichtig; ze wikken en wegen, en geven geen cent te veel, en betasten en bezien de waar van alle kanten. Maar naar hun geluk - het hoogste dat ze verwerven kunnen, en maar éens in hun leven - grijpen ze blindweg, met beide handen. Vreemd, hè? Maar je zult me toestemmen dat 't zoo is. Wees jij nu verstandiger. Berust, en weet dat 't niet anders kan. 't Is te laat voor je. Als je dat inziet, ben je al een boel wijzer geworden.’ Ik kon niet antwoorden. Ik kon alleen maar bij me zelf herhalen: ‘'t is verschrikkelijk, verschrikkelijk....’ Mijn vriend ging meedoogenloos voort: ‘Als je ergens kwam, waar veel vrouwen bijeen waren, laten we zeggen op een concert van een dames-zangvereeniging, en je zag ze zitten, al die meisjes van achttien tot twee-en-twintig - wat dacht je dan, wat ging er dan in je om? Ik bedoel niet toen je 'n jongen was - toen dacht je natuurlijk dat het vrouwen waren, en je was wat verward door den rijkdom van keus, en voelde voor zoowat allemaal een tam soortje verliefdheid, en je verbeeldde je dat je mettertijd een van die kindertjes tot vrouw zou nemen. Maar nu, wat denk je nu, als je zoo'n verzameling schepseltjes ziet, die een beetje gichelen, en een beetje coquetteeren; van wie de een 'n rose blousetje draagt en de ander een blauw, en de derde een groen; van wie de een blond haar met krulletjes draagt, en de ander zwart haar zonder....’ Ik had teruggedacht, en o - nu voelde ik het op eens, en ik antwoordde: ‘Ja, ja...: poppen zijn 't, met weekwassen poppengezichtjes; kapstokken voor mooie kleeren; leeggeblazen eierschalen met gekleurde figuren er op; kappersmutsebollen voor gefriseerde pruiken; ulevellen in versierde papiertjes; mooi verpakte caramels; gele en rose en witte fondants, wee-zoet en smelt-zacht; automaten, harlekijns, opgezette paradijsvogels, leege odeurfleschjes, lampekappen van zij, bonbondoosjes, gebloemde behangsels, speelgoed, veertjes, lintjes en strikjes. Ze maken me wee en draaierig en kriebelig en razend; ze geven me honger en dorst; ze doen me verlangen naar rood, bloedend vleesch om mijn tanden en mijn nagels in te slaan, naar fonkelzwarte bourgogne om mijn droge keel te bevochtigen; ze maken me flauw en ziek en wanhopig. Ik weet, dat ze gekleurde watten in haar hoofd hebben en orgeade in haar aderen; dat ze niet geblakerd zijn door vuren van begeerte, en niet geschud zijn door stormen van verlangen; ik weet dat ze het zoute schuim van passie-golven niet op haar lippen hebben geproefd, en dat ze de bittere tranen niet voelden branden van gegeeselden trots, van vermoorde droomen, van vergruizelde illusies. Ik verafschuw ze, omdat ze het leven niet kennen.’ ‘Welke vrouw kent het? Een hoogst enkele. Zooeen zou jij moeten vinden. Maar die kans is heel gering. En als ze zich voordeed, zou het dan niet telaat zijn? Je moet een vrouw vinden, die evenals jij gevochten heeft, op leven en dood, met de dingen om zich heen. Die den weg achter haar bezaaid heeft met doode stukken van zichzelf. En als je haar vindt, zullen jullie 't elkaar zeggen dat dìt het is - en dan zal je heengaan en alleen de herinnering behouden. Want ze zal veel ouder zijn dan jij, omdat een vrouw langzamer leeft. En een veel oudere vrouw zal toch altijd den jongere in je zien. Dien kan ze haar liefde niet geven - wel een groot medelijden, een sterk gevoel van moederlijkheid; ook nachten van waken zelfs en veel tranen om jouwentwil - maar geen liefde. Die zou haar een gewaarwording van tegenzin brengen. De gedachte zal wel in haar opkomen, maar terzelfder tijd zal ze sterker weten nog dan vroeger, dat er een eendagsbloem in haar ontwaakt is. Beiden zal je weten dat je lente gekomen is, maar je zult nader treden en toezien - en kijk: het is een doode lente.’ Vreemd, vreemd, vreemd. Waarom had ik dit niet eerder geweten? Maar als alles zoo was, als mijn leven nu nauwkeurig voor me afgebakend lag, als er nu nooit meer iets anders zou zijn, als ik toch werkelijk wist dat ik er-in-geloopen was, bekocht, in de maling genomen - was dood-zijn dan niet beter? | |
[pagina 213]
| |
IV.Nog éenmaal gebeurde er een hevige uitbarsting van leven in me - maar och, 't was alleen het oude thema, een beetje omgewerkt. 't Kwam wat laat, en ik, arme toeschouwer van mijn eigen tragedie, dacht juist, dat 't spel al uit was, en wilde al naar huis gaan, en had kraag en hoed al opgezet. Maar nog éenmaal braken er gloeiende klanken los, totdat de slotaccoorden weerklonken en langen tijd weemoedig bleven natrillen - zoodat ik dit keer vergat dat 't nu toch werkelijk gedaan was.
Dit is mijn herinnering ervan: Aan een diner. Een groote feestmaaltijd. Er gaan twee menschen trouwen. Sedert eenigen tijd doe ik de dingen van het dagelijksche leven weer mee; de menschen zeggen dat ik er goed uitzie, dat ik dikker ben geworden en zoo'n frissche kleur heb. Zeker, 't lichaam is heel goed. Zeker, de rust, die ik genomen heb, moet zeer weldadig voor me geweest zijn. Dat zeggen ze immers allemaal! En andere menschen weten het altijd zoo precies. Ze weten alles veel beter dan wij zelf. En nu zit ik aan den bruiloftsmaaltijd. De menschen zijn vroolijk en praten en lachen - het is immers feest, er gaan er twee trouwen. Dat is een zeer heugelijke gebeurtenis. En de twee betrokken personen zien er gelukkig en tevreden uit; ze houden elkaars hand vast, en staren in elkaars stralende oogen en drinken elkaar toe met glazen schuimende champagne. Zouden ze zonder de champagne, zonder de bloemen en de muziek en het licht en de wetenschap dat ze door iedereen gevierd worden, ook gelukkig zijn? Zal er altijd muziek in hun leven zijn, en licht en bloemengeur? Zullen ze morgen ook nog gelukkig zijn, en overmorgen, en de volgende week, en na een jaar, en als er tien, als er twintig jaren zijn voorbijgegaan? Zullen ze altijd nieuw voor elkander blijven? Zijn hun zielen nog ongerept? Is er nog niets in hen gestorven? Als ze eens wisten wat ik wist! Zou dit de eerste vrouw zijn in het leven van dien man? Zou die vrouw weten dat die man het hoogste voor haar is? Zouden ze me beiden kunnen zeggen, in harde, tastbare, scherp-omtrokken woorden, waarom ze elkaar hebben gekozen, hoe de een weet dat de ander het zijn moet en geen derde, hoe ze weten dat geen dwalen mogelijk is, dat ze gevonden hebben en behouden zullen? Ze zijn ernstig-kalm gelukkig, ze leven in een nevel van abstract geluk, in een zachte deining, even boven den grond, van voldaan weelde-gevoel, met alleen nu en dan een kort vrees-rillinkje voor wat komen zal, en dat griezelig-mooi is en huiverig-prettig. Alles gaat keurig in den vorm. Die menschen trouwen geheel zooals 't is voorgeschreven, precies zooals 't volgens de regels van de kunst gebeuren moet. Gewoon - akelig, angstwekkend gewoon. Naast me zit een vrouw, die ik nooit gezien heb, en met wie ik praten moet en lachen. We hebben enkele neutrale woorden gewisseld, en vinden elkaar vervelend. Totdat ik haar toevallig van terzijde aanzie. En nu zie ik het groote, het plotseling overweldigende, het bijna angstig makende contrast tusschen de uitdrukking van haar oogen en den feestroes om ons heen, het lachen en zingen der gasten, de roode, wijnheete feestmaskers van de bruiloftvierders. Het valt plotseling op me, dat contrast; ik zie het met een hevigen schok, met schrik en met een martelend genot. En nu leest binnen in me iemand mij iets voor uit een boek: ‘Uit de beukelaan trad eene jonkvrouw te voorschijn, rijzig van gestalte en fier van oogopslag. Hare lippen beschaamden het rood des bloedkoraals, de blankheid van hare handen kon wedijveren met het wit van versch gevallen sneeuw, en hare ranke leest scheen met ééne hand omvat te kunnen worden. Als het azuur des hemels was het blauw van hare oogen, en toen zij de lippen opende tot spreken, was het Henderik als vernam hij engelenmuziek; zelden ook zag hij zooveel bevalligheid gepaard met zulk een sierlijkheid van woordenkeus. Het was alsof hij bij tooverslag in het Paradijs werd verplaatst, en eene stem in zijne borst sprak: deze bekoorlijke jonk- | |
[pagina 214]
| |
vrouw is door den hemel op mijnen weg geplaatst, opdat ik haar naar het huwelijksaltaar voere, en opdat onze kinderen mij na volbrachte dagtaak het zweet van de wangen zouden kussen en de rimpels van het voorhoofd vagen. Deze stonde beslist over mijn geheele leven.’ En dan zegt Hendrik, nog eer hij aan de dame is voorgesteld: ‘Dame, ik bemin u. Van het eerste oogenblik dat ik u zag, hadt gij mijn hart veroverd. Gij - of niemand. Ik bemin u vurig; wilt gij de mijne zijn?’ En als Hildegard niet op staanden voet antwoordt, vervolgt hij met het klemmend en practisch argument: ‘Zeg ja, of ik stort mij in gindschen vijver. Zonder u heeft het leven voor mij geen waarde.’ Als Hildegard ziet dat het meenens wordt, slaat ze de oogen bedeesd neder, bloost schuchter, en lispelt: ‘Spreek met Mama.’ Hetwelk geschiedt; waarna, onder de gebruikelijke zegening, alles met een apotheose eindigt.
Er zijn twee dingen mogelijk: men ziet en weet - en laat zich jammerlijk verstrikken in een net van dwaze waanvoorstellingen; of wel: men ziet en weet - en het allerhoogste uit een menschenziel is tot werking gekomen. Deze vrouw had waarschijnlijk slechts een klein deel van al de bekoorlijkheden, die mijn boekenheldin bezat - het oogenblik stemde me allerminst tot een onderzoek daarnaar. Maar ik zag het trillen van haar mond en den vochtigen glans in haar oogen, en ik ried het raadsel van haar leven achter het bleeke gezichtsmasker. Deze vrouw was niet ‘mooi’, en ik voelde mijn adem niet sneller gaan toen mijn oogen de haren ontmoetten. Maar dat maakte haar juist zoo mooi. Sommige vrouwen doen me razend worden: ik moet ze midden in het regelmatige gezicht slaan, opdat ik me wreken kan op haar mooiheid. Er kwam alleen wijding in me, en een groote plechtigheid van ziel. Alles om me heen werd heel stil en blank. Er was geen gegons van stemmen meer; de roode lach-maskers verdwenen. De kamermuren weken, en we waren alleen in een grooten, koelen tuin, onder den zomerhemel, in den maannacht. Het eene, het zekerstgewetene, dat nimmermeer te loor kan gaan, was tusschen ons; en ik wist, dat deze vrouw sterker was dan ik. Toen kon ik de woorden vinden om te zeggen dat we dezelfde smart hadden: smart om leegheid, om hongerlijden naar den geest; pijn door 't zien van het futiele om ons heen, futiel voor òns, terwijl alle anderen hun toppunt daarin bereikten; pijn ook omdat iedereen wist en verkreeg en behield, terwijl wij al maar moesten twijfelen, en tasten in donkeren nacht, en onze moede handen en ons arme hoofd in vertwijfeling bonzen tegen dichte deuren. Zou mijn vriend waarlijk gelijk hebben?
En dit was 't mooie, 't onvergankelijke: dat ik haar die woorden zeggen kon, zonder dat er iets brak; dat het licht, nu tusschen ons ontstoken, niet ophield te glansen, en mij vergezelde door dien donkeren nacht naar mijn eenzame kamer, en branden bleef, in glorievollen luister, al de dagen die volgden. | |
V.Ik zag haar weer een week daarna; een maand later ontmoette ik haar opnieuw. En het licht bleef. Bleef ruischen ook de stille, blanke muziek, die door geen anderen gehoord werd. Dorre zielen vinden elkaar zonder gezocht te hebben. De sublieme ziel stoot de lagere af. Maar de zielen die veel geweend hebben, en gegaan zijn door uiterste duisternis - zij zoeken lang, maar vinden met een enkelen schok. En dan is ook geen twijfelen meer mogelijk, dan is er alleen onschokbaar weten, en waarheid onomstootelijk. | |
[pagina 215]
| |
Wat was dit alles eenvoudig, en toch zoo hevig schoon en vol ontroering! Was dit mogelijk geweest zonder het vorige, zou dit kunnen gekomen zijn in onberoerde stilte, zonder storm die voorafging?
Ik zat bij haar, en alles zweeg om ons heen, en zij zat daar in stille schoonheid, en ik zag tot haar op, wachtend de genade die van haar uitging, de eindelooze goedheid en het wankellooze vertrouwen - en bovenal: het eeuwige vergeven. Dit was het sterkst gespannen oogenblik. En toen wist ik dat het breken zou. O, de starre vertwijfeling in haar oogen toen ik gesproken had, de brandende traan die op haar handen drupte, de martel-scherpe zekerheid van haar stem, dat er niets zijn kon, dat niets blijven zou, dat er niets was, niets....! Tien jaren lagen tusschen ons, lagen tusschen haar doode verlangen en mijn voor 't laatst opstuipende begeeren. Dood was haar ziel, en afgestorven haar verlangen; en gebroken waren nu ook mijn zielevleugels in hun laatste vlucht omhoog, geschroeid waren de moede vleugels in de luisterstraling van dit nieuwe glorielicht. Onze lente was gekomen, en we wisten dat zij gestorven was. Het lag voor ons, ongehinderd, het lang verwachte - en we zagen dat het te laat was om het te bezitten....
Toen wist ik dat nog maar één ding mij gebleven was: de Herinnering, en dat ik daarmee door het leven moest gaan. 1897. |
|