| |
Een weerzien (uit het leven van Marie Barnholt).
Door P. Valkhoff.
(Vervolg.)
In den tijd die nu volgde, sprak ze Klara en Henri heel dikwijls. 't Was een désillusie voor haar toen ze al meer en meer bemerkte, dat Klara zoo anders was dan zij gedacht had, den avond van kennismaking. Veel onaangenaams zag ze in haar karakter: een telkens terugkeerende blague over Indië, een ijdelheid, omdat ze zichzelve mooi wist, een wreed spotten met anderen, die leelijk waren... Maar ze brak de vriendschap niet af, omdat zij door Klara gelegenheid had Henri te spreken, die haar vriend was geworden. En wat valsche trots kwam er bij: de menschen in 't stadje spraken er over, dat 't mooie Indische meisje 't gezelschap van Marie verkoos boven dat van andere meisjes. Ze waren dikwijls met hun drieën, ze deden fietstochtjes of wandelingen, ver buiten de stad, naar de heide en de heuvels, waar ze dan gingen liggen op een beschaduwd plekje, met rondom 't getjilp en gekweel van de vogels, 't zeurend gezoem van insecten, 't klagend ruischen van den suizenden wind door de golvende blâren. Er was zooveel van haar liefste gevoelen, dat ze bij Henri terugvond. Zoo de liefde voor de natuur. Hij kende de namen van maar weinig boomen en planten, maar, evenals zij, kon hij bewonderend bekijken een fijn-gesneden varen, rag-teeder gekarteld, jong-groene blaadjes tegen fond van blauwen hemel, een huisje omrankt van loof en op de ruitjes de zon, die ondergaat, zoodat zij lijken brandend-schitterende goudplekken en de rook die als een onbewogen pluim, grauwig-wit, loodrecht opstijgt. Ze had ze nooit zoo geweten in haar, die liefde voor al wat teer en schoon rond haar was.
De natuur was voor haar 't kasteel in 't sprookje, dat altijd somber had gelegen, donker door de hooge, dichte bosschen, die 't omstonden, maar toen die door een tooverhand verdwenen waren, licht en prachtig lag tot juichende bewondering van die 't zagen. 't Was Henri, die haar die liefde deed zijn als een openbaring. 't Grootst was haar geluk, als ze samen waren, wat maar enkele keeren gebeurde. Dan scheen bij beiden te verdwijnen 't tot gewoonte geworden al-daagsch doen en spraken zij samen over dingen, die zij nooit beroerden met hun woorden bij anderen. Dan verzachtte zich tot een bijna-innigheid zijn stem, waarvan de klank in haar ooren zong als een wonderzoete muziek....
Maar als ze met hun drieën waren, liet hij weinig merken van die liefde voor 't teederfijne. 't Was of hij dan zijn best deed, Klara aangenaam te zijn door leuk-malle opmerkingen over wat hij belachelijk zag om zich heen. Een gevoel van angstige leed-pijn gaf het Marie, te zien hoe hij vaak onnatuurlijk grappig was om Klara te behagen, of te
| |
| |
bedekken wat er in hem omging. Wel viel hij soms terug, na zoo'n bui van opgewonden vroolijkheid, in een melancholieke stilheid, die hem droefgeestige woorden deed zeggen, uitlokkend den plagenden spot van Klara, maar 't was zoo heel anders dan wat Marie mooi in hem wist.
Die invloed van Klara op zijn doen gaf Marie veel leed, deed haar weenen veel tranen in stille eenzaamheid. 't Gebeurde, dat ze, opkijkend naar Henri, hem zag staren met strakken blik naar Klara. Zoo een avond, toen ze samen zaten en Klara voorlas met die eigenaardig-geluidende stem. Rond hen vredigde in 't bosch een wijde kalmte, nu en dan doorschald van kinderstemmen bij den vijver, waar witte eendjes, zacht-kwakend, oppikten de broodkruimen en plonzend weer terugdoken in 't rimpel-deinende water. Een zwaan, statig-kalm, als met minachting voor 't druk gebeweeg van de eenden, voer in 't midden van den vijver, een wondervreemd schip met blank-donzen zeilen, bewogen door 't windkoeltje alleen.
Klara was geheel verdiept in 't voorlezen, haar aandacht strak gespannen op den inhoud. Marie volgde met haar blikken een oude vrouw, die gebogen onder een grooten zak, zwoegend afdaalde 't heuvelpad, voorttrekkend aan haar hand een moe meesukkelend knaapje. Aan den voet van den heuvel sloeg de vrouw den boschweg in, en Marie verloor haar uit 't gezicht. Als een ver geruisch had ze 't geluid van Klara's stem gehoord; nu, bij 't plotseling verdwijnen van 't oude vrouwtje en 't jongetje, keerde ze terug tot de werkelijkheid, na lang dwalen in gedroom.... Zij hoorde duidelijker 't lezen, begreep weer wat gelezen werd. Ze keek naar Klara, toen naar Henri, die haar niet zag, maar wiens oogen, vergroot en als met een floers over 't donkerbruin, wijd-open gevestigd waren op Klara's gelaat.... Ze was ook zoo mooi, Klara, zooals ze daar zat, in 't wit, de oogen neergeslagen, zoodat hingen als fijne, zwarte franjedraden de lange wimpers, en daarboven de wenkbrauwen, als dunne penseelstreken, met lichte wijking omhoog langs de wat scheeve oogen, terwijl zacht golfde de fraai-geronde boezem bij 't bewegen van haar lippen....
Bij mevrouw Heerlen kwam logeeren een zoontje van een vroeggestorven zoon, een jongetje van een jaar of tien. Marie was hem met Klara en Henri gaan halen van 't station, en toen ze hem gezien had, zooals hij, vlug gesprongen uit de coupé, naar hen toe huppelde, was ze even geschrokken om de groote gelijkenis van 't ventje met Henri. Ze leken twee broers, met 't zelfde profiel: de groote neus, 't ondergedeelte van 't gezicht wat te klein, de verwarde bos zwart haar, en daar Henri geen snor droeg, was de gelijkenis nog treffender. De wangen van 't jongetje waren voller en van een gezonder bruin, zooals ook zijn stevig, gebronsd nekje, waarop zwarte haartjes kroesden. Frans was eerst een weinig verwonderd daar te zien, behalve zijn oom, die twee jonge dames en in zijn antwoorden op de vragen, die ze hem deden, was schuchtere bevreemding en terughouding. Maar gauw was er kennis gemaakt en liep hij naast hen voort, aan den arm van Henri, vol vertrouwen zijn bruine oogen opslaande naar diens neerkijkend gelaat, luchtig slingerend zijn handkoffertje aan den anderen kant.
Allemaal verhalen over wat hij gezien had op reis: een heel ouwe man met grijs haar en langen, grijzen baard, die een klein kindje op zijn knieën had, was tot Utrecht met hem mee gereisd. Gedurig begon 't kindje te schreien, vreeselijk te schreien. Dan zei de ouwe man: Ssss, ssss, alsof-ie 't stil wou sussen en gaf 't de flesch, maar na een poosje begon 't kleintje weer. O, dat was zoo leuk! Alle menschen in den waggon lachten erom. Een vroeg er: Is die kleine van jou alleen, baas? Toen was-ie boos geworden en had gezegd: Dat is mijn zaak. Maar de anderen hadden weer hartelijk gelachen. In Utrecht waren er soldaten in den trein gekomen, die naar 't kamp gingen.... Zoo babbelde hij door, nu geheel op zijn gemak, en vol verlangen alles te vertellen.
Hij had derde klas gereisd; ma had gezegd: Als je derde klas gaat, mag je 't verschil tusschen tweede en derde in je spaarpot doen.... Je kunt begrijpen, wat-ie gekozen had!... Hij was heelemaal niet bang, alleen te reizen. Zijn druk vertellen brak hij nu en dan af om vragen te doen over wat hij zag
| |
| |
om zich heen. Henri legde 't hem dan uit, zijn hoofd nog dieper buigend naar hem toe, met een glans van vreugde over zijn gelaat, als had hij in dit neefje zichzelf weer teruggevonden, maar kinderlijk-vroolijk nog, onbezorgd in jeugdig doen. Toen Marie hem zoo zag, schertsend met 't aan zijn arm voorspringend jongetje, voelde ze hoe schoon toch in zijn ziel was die liefde voor 't jeugdig-blijde....
Frans was een dikke vriend van Marie geworden. Ze had erover gedacht, hoe ze doen zou om hem heel dikwijls bij zich te hebben, en ze had plannetjes verzonnen van verre wandelingen, toen ze opeens hoorde zijn enthousiasme voor postzegels. Hij was pas begonnen met verzamelen. Marie had een heele collectie, en daarom vroeg ze hem of hij eens bij haar kwam op een morgen: hij mocht dan uitzoeken, die hij nog niet had.... Nog altijd was voor haar 't kamertje 't liefste plekje van 't geheele huis. Toen ze haar een andere slaapkamer, een grootere, wilden geven, zóó dat zij haar kamertje kon inrichten tot boudoirtje, had ze geweigerd, bang de harmonie van haar leven te zullen verbreken, door 't veranderen van wat ze één voelde met haar denken en doen. Nu was 't een genot voor haar te ontvangen in die omgeving van teere intimiteit den kleinen Frans, 't neefje van Henri. Ze was dien morgen wakker geworden, met opeens, als snel weerlichten door haar hoofd: Frans komt zoo straks! En vlug uit 't bed gesprongen, had ze 't venster wijd opengeschoven, zoodat naar binnen golfde, zoelgeurend, de vroegmorgenlucht. Rondom haar was 't of alle menschen nog sliepen. In den kastanjeboom ritselden de bladeren van druk tjilpende vogels; een zat er op 't bovenste takje, heel rustig en behaaglijk zich wieglend, lustig piepend zijn trillend gefluit door de morgenstilte. Op de groene bladeren en op de roode en witte bloemen beneden haar, lag kristal-schitterend de vochte dauw. Van verre klonk geklop en gehamer uit een woning in aanbouw. Stroef hingen neer de gordijnen of lijnden de richels van blinden aan bijna alle huizen; een enkel venster stond open, en daarachter waren stijf op een rijtje de hard-roode potten met schraal-bloeiende fuchsia's. Opeens brak de zon door: overal tintte en vlekte 't licht, 't lag als groote plassen in 't leege land en goudgesprankeld op de kleine paden van de tuintjes, waar 't als gezeefd in kleine, grillige figuurtjes zich bewoog bij
't flauw geschuifel der takken.... Marie kleedde zich langzaam aan, vroolijk neuriënd, gedurig naar buiten kijkend, waar allerlei geluiden begonnen te gaan: 't opschuiven van een raam, 't openklappen van blinden, en menschen herleefden voor den nieuw te beginnen dag....
Eindelijk zat hij bij haar, druk bezig met 't uitzoeken van de postzegels, gedurig met devoot gebaar ‘een heele mooie’ tusschen zijn vingertjes nemend en dien wegleggend bij 't hoopje, dat al grooter en grooter werd. Kijk 's, een van China, 'n vreemde! Mag ik die ook hebben? En als Marie dan zei: Ja, natuurlijk, je mag ze allemaal houden, die je nog niet thuis hebt..., keek hij haar aan, met een blosje van verlegen in-zijn-schik-zijn, met een glimlach van geluk. Streelend gingen haar vingers door zijn zwarte, weerbarstige haren, te vergeefs glad strijkend, weg van zijn voorhoofd, de losse, wilde krullen.
Hij zat hier, 't jongetje, alsof hij hier zoo moest zijn, alsof hij hier altijd zou blijven te midden van de dingen die voor haar waren als oude, beminde vrienden: de meubeltjes, de platen en schilderijtjes.... Marie had vaak gezien bij mevrouw Heerlen een photographie, waarop Henri stond, jongetje van negen, tien jaar, met andere jongens, een heele klas vol. Ze hing in de huiskamer, en altijd als zij een bezoek bracht bij mevrouw, keek zij even naar dat portret, naar de bovenste rij jongens, waar zij Henri wist te staan met zijn breeden matrozenkraag. 't Was haar of 't jongetje op de photographie en kleine Frans, hier, zoo dicht bij haar, dezelfde waren. Opeens voelde zij een innige liefde voor Frans, die met zijn bruinverbrand gezichtje, rood van inspanning, ijverig zat gebogen over de postzegels, in zijn witlinnen pakje, waarop ook een groote kraag.... Een poosje later stond hij bij haar voor 't venster, vertrouwelijk tegen haar leunend, blij keuvelend, vreugdvol-dankbaar voor al de mooie postzegels, die hij gekregen had. En toen ze
| |
| |
hem vroeg: Hou je nu wel een beetje, een heel klein beetje van me? sloeg hij zijn armen om haar hals en haar kussend met de onstuimigheid van wilden jongen, zei hij: Erg veel, tante, vreeselijk veel.... Ze zou hem terug brengen naar zijn grootma, beloofde ze, en hij klapte in zijn handen van plezier, dat ze medeging. Ze wist, dat ze moesten komen langs 't belastingkantoor, waar Henri werkte. Een groot verlangen was dien morgen in haar hem te zien, te zien zijn glimlach vooral tegen haar en kleine Frans. Onderweg vertelde Frans veel van zijn grootma en zijn oom, en gedurig kwamen die twee woorden ‘oom Henri’ tot haar, een lichte ontroering van geluk vluchtigend door haar hoofd. Ze vroeg hem of oom wist, dat hij bij haar was dien morgen. Hij antwoordde van ja. Oom Henri had gezegd: Je moet tegen tante Marie heel lief en bescheiden zijn, dan zal ze misschien van je gaan houden en dat is erg prettig voor je, want ze houdt alleen van goede menschen en goede jongens, omdat zijzelf zoo goed is.... Luchtig, als dansten ze uit zijn mond, zwierden die woorden naar haar toe, maar ze bleven bij haar, niet weg-te-dringen, telkens opnieuw suizend door haar denken als een orgeldeuntje, dat blijft hangen in 't hoofd den ganschen dag.... Omdat zijzelf zoo goed is, omdat zijzelf zoo goed is.... Ze sloegen de straat in, waar zijn kantoor was. Bij 't derde raam zat hij altijd, gebogen over zijn lessenaar, maar vaak even opkijkend bij 't voorbijgaan van menschen. Marie voelde 't kloppen van haar hart, en gemaakt druk begon ze te babbelen met Frans. Daar stond hij te praten met een klerk, wijzend op een groot vel papier vóór hen, op den lessenaar. Hij zag hen niet, meende ze.... Ja toch. Zijn hoofd boog zich naar de straat, met een lachend knikken. Hij kwam even bij 't venster, zwaaide nog eenige oogenblikken met zijn hand naar Frans, die achterom kijkend, bleef wuiven, tot ze omsloegen den hoek, en opeens waren in 't Park, Toen
ze Frans had thuis gebracht, haastte zij zich terug, vreemd ontroerd door 't bezoek van dat jongetje, aldoor, als in droom, bij 't gaan door de zonnig-stille straten, bemijmerend de liefde voor Henri, die zij voelde aanzwellen, al meer en meer, vullend haar denken, wegdrijvend al 't andere....
Ze zouden een tochtje naar buiten maken, mevrouw Heerlen, Henri en kleine Frans, Klara en Marie. Een vooruitzicht van een langen dag van genieten voor Marie, een dag waarop zij met hem zou dwalen door bosschen en lanen, insnuivend zonnige dennengeuren, drinkend met trillende oogen de kleuren van bloemen en planten. Ze had eerst gemeend, dat Klara niet mee zou gaan, en toen zij hoorde van wèl, was een oogenblik ontevreden teleurstelling geduisterd door haar blij-lichte gedachten, maar die verdween spoedig, want juist sprong innig-verheugd over zoo'n dag naar buiten, de kleine Frans haar in dolle dartelheid om den hals. Toch was 't haar, den volgenden morgen bij 't opstaan, toen ze zag, hoe uit den vlokkig gewolkten hemel een losse regenbui neerspatte, alsof zij maar wenschen mocht, dat die regen aanhield, den ganschen dag. Een voorgevoel was bij haar, iets angstig-dreigends deed haar dralen met 't zich aankleeden en 't was niet met vreugde dat zij de wolken zag verdwijnen en langzaam den geheelen hemel ijlig licht-blauw zag worden met hier en daar nog, als verdwaald, een grijzig plekje. Ze begreep dat gevoel van angst-in-blijdschap niet, wèl dacht ze gedurig met verdriet er aan dat Klara met hen medeging.
Maar toen ze in 't bosch zoo gezellig in 't mos lagen, allen vroolijk babbelend en plagend - mevrouw Heerlen zei telkens met een gelukkig gezicht, dat ze zich vandaag wel tien jaar jonger voelde -, Klara jolig ravotte met kleine Frans, - als speelsche honden rolden ze over elkaar, - toen moest ze opeens denken aan dat vreemd-bange gevoel bij 't opstaan en naar Klara kijkend, die ongedwongen, als een leuke, wilde jongen, door 't bosch holde, moest ze toch bij zichzelf zeggen, dat die vrees voor 't verstoord zien door haar van een harmonieus-schoonen dag - als 't dat geweest was ten minste - een dwaze vrees geweest was....
Henri en Marie waren vooruitgewandeld, mevrouw Heerlen, Klara en Fransje volgden een eind achter hen. 't Smalle paadje, waardoor ze langzaam gingen, was overhangen
| |
| |
met lange twijgen, dwars vóór hen, en gedurig boog Henri zich even naar voren, de takken ophoudend om te beletten, dat ze Marie in 't gezicht zouden springen. Ze voelde zich gelukkig, nu hij, alleen, zoo dicht bij haar was, en haar telkens dien kleinen galanten dienst bewees. In de verte klonk 't vroolijk geroep van kleinen Frans, die aan 't verstoppertje spelen was; rond hen neurieden eentonig de insecten, een groote hommel dreef zwaar-zoemend voorbij.... Ze spraken over Fransje, van wien Henri zoo heel veel zei te houden.
- 't Is misschien moeilijk voor je te begrijpen, Marie, maar dat jongetje brengt geluk voor me in huis, als hij bij ons is. Als ik zijn gelach door de gang hoor klateren, voel ik mij opeens heel anders. Waardoor dat zoo komt? Misschien door allerlei omstandigheden samen. Arm kereltje, zoo vroeg zijn vader te moeten missen! Ik wou heel graag naderhand zelf een vader voor hem zijn. Zijn moeder, hoe dolveel houdt hij van haar! O, die liefde is zoo aandoenlijk. Laatst was hij bij een vriendje van hem te logeeren gevraagd, voor een paar daagjes, in een dorpje in de buurt. Maar den eersten nacht heeft hij niet kunnen slapen, omdat hij geen nachtkus van zijn maatje had gehad, en den volgenden nacht lag hij te snikken in zijn bedje van heimwee en verlangen naar haar; den morgen daarop vroeg hij of hij toch asjeblieft weer naar haar terug mocht: hij kon 't niet uithouden. Bij ons gaat 't beter. Dat is voor hem een tweede tehuis. Laat hij maar zooveel mogelijk van zijn moeder houden. Te veel kan immers niet. Later komen allerlei andere verlangens en begeerten, die misschien te vroeg al die liefde verzwakken. 't Is me vaak, of kleine Frans voor mijn verder leven noodig is, of dat uit elkaar zou vallen, als hij er niet meer was.... Ik houd heel veel van kinderen. Dat teere en onschuldige, dat zoo absoluut-niets-weten van 't vuile en lage van de groote menschen, en dan opeens weer die naïeve fantasie van een klein dichtertje of 't kokette gedraai van een modepopje, dat alles vind ik zoo bizonder mooi. Ik wou dat ik schrijver was.... Ik zou een boek maken, alleen over kinderen en hun lief-leuk doen. Je moet ze hooren praten onder elkaar in hun kinderwijsheid over gewichtige dingen als dood en sterven. Toen ik laatst in dat dorpje 't ontvangerskantoor waarnam, heb ik me vaak uren lang vermaakt bij 't open raam met te luisteren naar de gesprekken van kinderen, die daar speelden. Na een poosje kende ik ze allen, wist dat Jansje met een beverig-fijn stemmetje heel wondere
verhalen kon doen over koningen en prinsen, dat Mien met 't blozend-ronde gezichtje en de lange blonde krullen altijd erg gul was, als ze iets gekregen had, dat Willem van den bakker met een stem als van een ritmeester van de cavalerie voortdurend opsneed over een oom in den Transvaal, en daarbij met wijd-open mond zijn glinsterend witte tanden zette in een boterham. En aardig was 't te zien, als zoo'n ventje of meisje, ijverig aan 't spelen, plotseling vader in de verte zag aankomen. Ik zat soms te wachten op een timmermansknecht, die op een bepaald uur van zijn werk kwam. Zijn beide jongetjes, een van drie en een van zeven, speelden onder mijn venster. Ze huppelden dan naar hem toe, hij zoende ze, nam den kleinste op den rechterschouder, den grootste aan de linkerhand en zoo stapten of sprongen ze alle drie naar huis. Dat geluk, die vroolijkheid, ze ontroerden me telkens opnieuw. En... Plotseling hield Henri op met spreken en zag Marie aan. Ze liepen nu op een breeder zandpad. Hij rustte zijn arm in den hare, alsof hij steun noodig had en dien bij haar kon vinden. Zij had zijn stem hooren komen tot haar, als innig-welluidende klanken, die haar gaven een stemming van kalm-vredend geluk, en toen hij zweeg en haar aankeek, glimlachte ze tegen hem, als om hem aan te moedigen door te gaan met vertellen. Hij drukte zijn arm dichter tegen haar aan, en haar in de oogen ziende met de zijne, groot en bruin, waarover plotseling een vloers van vocht trok, zei hij, met trilling van aandoening in de korte, afgebroken zinnen: Hoe vreemd, Marie, dat ik je dit alles zoo vertel. Voor mij is 't niets bizonders, maar een ander dan jij zou 't kinderachtig, onmanlijk vinden. Als ik met jou spreek, is 't alsof ik 't met mezelf doe. Mijn betere zelf, bedoel ik, dat 't goede en
| |
| |
de goedheid wil. Bij jou voel ik me gerust en kalm, aan jou zou ik heel veel durven vertellen van mijn inniger, verborgen leven.... Maar nee, 't is niet goed je treurig te maken door mijn droefheid.... Later, later, zal ik je misschien 't een en ander zeggen, of, beter nog, ik zal 't je dan schrijven. Spreken is wel duidelijker. De klank van de stem, de blik van de oogen, de druk van de hand, ze zeggen zooveel, maar dan bederft de aandoening weer alles, en is 't papier nog maar beter. Dan zul je weten dat mijn ziel een erg gecompliceerd ding is, waarvan je nu niets begrijpen zoudt, als ik 't je trachtte uit te leggen. Maar dat kán en mág ook niet.... Marie, wil je altijd voor mij blijven mijn lieve, lieve vriendin? Vriendschap is zoo mooi, zoo goed....
Opeens kwamen uit het kreupelhout, dat aan weerszijden was van het pad, waar zij liepen, Klara en Frans te voorschijn, en eenige oogenblikken later mevrouw Heerlen, alle drie met rood-gloeiende gezichten, en grauwbestoft. Lachend schudde mevrouw Heerlen uit haar kleeren de takjes, blâren en spinrag-draden, die bij 't dringen door 't kreupelbosch zich eraan hadden gehecht. Innig verheugd was ze over dit daagje, dat lang een zonlichte plek zou blijven in haar stille weduwleven.
Ze liep alleen vooruit om in de uitspanning dicht in de buurt, 't een en ander te gaan bestellen voor 't koffiedrinken. Ze zou daar de jongelui wachten, die met hun vieren nog wat bleven dwalen door 't bosch. Opeens klonk een vreugdeschreeuw van Frans: hij had een beek ontdekt, een echt klein riviertje met watervalletjes en kleine stroomversnellingen, dat kwam aankabbelen van omhoog en zijn golfjes voortbibberde tot diep in 't bosch. In zijn kinderblijheid lag hij er over gebogen, scheppend in zijn tot kom geronde handjes 't koele water, dat in schitterende pareldruppels weer neerkletterde, spattend naar alle kanten. Toen moest hij gaan baden, en, druk dribbelend met zijn voetjes, liep hij diep 't bosch in, kwam terug om te vragen of ze toch eens met hem meegingen door 't beekje: 't was zoo heerlijk donker daar, en geheimzinnig, allemaal vreemde varens en zachte mossen.... Hij lachte van pret, toen Klara zeide, dat ze met hem mede zou waden door 't stroompje. In een oogwenk had ze kousen en schoenen uit, en elegant aan beide zijden optillend haar japon, liep ze achter hem aan, trippel-zwevend over 't water, met, aan weerskanten, het sparklend gespatter van de droppen. Een eindje verder liep ze over een boomstam, in 't beekje geworpen, met de wiegelende deining van haar bovenlijf, 't luchtig gezwenk van haar mooi-geronde armen. Ze bleef staan, waar 't riviertje verdween in 't bosch, en lachend keek ze naar Henri en Marie, die haar nastaarden in stille bewondering. Heel mooi was ze weer, zooals ze daar stond, de armen in de zijden, in haar witte japon als een blank-marmerend beeld, en, als van een lachende, levensdronken bacchante, 't hoofd met 't weeldrig-zwarte haar, de gloed-roode wangen en breeden wellustmond; onder 't wit van haar japon, even omhoog gehouden, waren de voetjes, blank en klein. Tegen 't donkere groen van 't gebladert was ze als een nimf, die riep tot genieting in 't koele, donkere bosch.
Marie keek naar Henri, en weer zag ze zijn oogen, wijd-open gericht naar Klara, in extaze, zooals eens buiten, dien zomeravond, toen ze had voorgelezen en haar stem vreemd-klankend gegaan was naar hun ooren. Zooals toen, kreeg Marie weer dat gevoel van smartende jaloezie, omdat zij Klara zoo bewondering-wekkend zag en zij zichzelve zoo gewoon, zoo heel gewoon van uiterlijk wist. Zij begreep ook, dat Henri 't een aardig, origineel idee vond van Klara, iets niet-alledaagsch, wat juist daarom hem bevallen moest, in 't beekje te baden met kleine Frans. En er was een zoo groot verdriet in haar, dat de tranen haar in de oogen sprongen, en haar stem trilde, toen ze luid-op lachte: Die Klara toch, wat 'n type!... Ze zei, dat ze mevrouw Heerlen wou gaan helpen met den koffieboel, want ze kon 't niet verdragen, dat, als straks Klara weer bij hen was, al de attentie van Henri voor die alleen zou zijn. Ze liep weg, maar even keek ze nog Henri aan, en 't was haar of in zijn oogen een uidrukking lag van 't begrijpen van haar
| |
| |
lijden, van machteloos medelijden, van vergiffenis smeeken ook, dat hij haar dat leed berokkende. Zoo liep ze, peinzend, langzaam den weg op, die naar de hoog-gelegen uitspanning leidde; opeens hoorde ze achter zich levendig voetgetrippel: 't was kleine Frans, die haar naholde. Ze zag hem, en plotseling schoot door haar hoofd de gedachte: Nu zijn Klara en Henrik samen.... Ze wou ze zien nu, zonder dat ze 't wisten.... Ze zei tegen Frans, dat ze ginds, bij de dennen, zooeven twee eekhoorntjes opgeschrikt had, die er nog wel zouden zijn. Hij moest eens gaan kijken.... En Frans snelde weg, in de blijde verwachting, de diertjes nog te zullen aantreffen.... Ze liep terug, dwars door 't bosch, langs kleine, smalle paadjes, snel en voorzichtig, sluipend als een kat, met zenuwachtig-jagenden boezem.... Gedurig sloegen de takken haar in 't gezicht, of kwetste zij zich aan een doren, maar ze voelde 't niet.... Ze dacht alleen: ik zal ze zien, samen, Klara en Henri.... Tot dicht achter hen kroop ze, met kloppend hart, de lippen stijf opeen geperst, het zweet gutsend langs haar heete wangen. Ze zag hen beiden, door 't warrelig takkennet, liggend onder een hoogen, knoestigen eik, bij 't fluister-kabbelende water: Klara, leunend tegen Henri's borst, de groote, zwarte oogen naar hem opgeslagen, terwijl hij, haar hoofd tusschen zijn handen vattend, haar telkens kuste op mond en voorhoofd en wangen..... ................
O, de uren, die ze dien dag nog had moeten doorbrengen in 't gezelschap van de anderen! Ze had moeten lachen, schertsen, vriendelijk-zijn tegen Klara, omdat niemand mocht merken wat er in haar omging. O, dat comediespelen, terwijl ze in zich voelde al de ellende van de jaloezie en den haat, in haar brandend hoofd de gedachten zich verwarden, duister en ijlend. Bij 't teruggaan, op de boot langs de rivier, was eindelijk verluchting gekomen. Op 't water was 't frisch, van den kant van de stad woei de wind, krachtig en koel, opbollend 't witte zeildoek waaronder ze zaten, zoodat 't rammelend aan de ijzeren stangen heen en weer flapte. Tegen haar verhit gezicht en warm lijf voelde zij heerlijk verfrisschend elke strijking van de windgolven. Spreken kon ze niet, daar 't krasse waaien en 't stampend geraas van de machine haar woorden zouden vervagen. Frans leunde naast haar over de verschansing, opmerkzaam kijkend naar 't grijs-witte vlokkend geschuim bij 't snijden van de boot door de deinend-blinkende golfjes. Haar gedachten smolten weg, ze dacht aan haar leed niet meer, in een nevel zag zij de boot en de menschen: boven, hoog, de stuurman, heen-en-weer wendend 't rad, beneden wit en kleurig gevlek van parasols en japonnen, 't uniform van een Indisch officier, 't wuivende tentdoek, de zwierende linten aan den stroohoed van kleine Frans, zwiepend vlak bij haar gezicht. Zoo zat ze, half naar de menschen gekeerd, half naar den stadkant.... De rivier, zacht-blauw door de weerkaatsing van den hemel, schitterde in een verblinding van licht, bosschen en villa's aan de oevers deinsden voorbij, een hengelaar, badende jongens, die als zeegodjes ploeterden in 't water.... Opeens een andere boot met vlaggen en wimpels, 't dek vol weeskinderen, die juichten en joelend zwaaiden met petten en hoeden.... Ze voelde de kilte verstijvend over haar lichaam, als een ijskoude doek, die onder haar kleeren over haar brandend-heete lijf werd gerold, en bij elken windstoot zich dichter sloeg
er omheen.... Toen de boot langzaam 't haventje instoomde, ontwaakte ze uit haar kille bezwijming.
Een paar dagen daarna, op een avond, kwam Klara vertellen, dat 't engagement van haar en Henri Heerlen wel spoedig publiek zou worden. Ze hield niet veel van de Hollandsche heeren, ze vond ze suf en zeurderig, maar Henri was zoo anders met zijn scherp-bijtende geestigheid, en nu en dan dat melancholieke, dat ze lakschheid had genoemd: ook dàt vond ze bizonder en interessant.
Marie luisterde, eerst kalm-berustend, stil-weemoedig, maar terwijl Klara voortsprak, vloeide al haar droeve zachtheid weg, en voelde ze opkomen den haat, den pijn-schokkenden haat. De begeerte was opeens in haar, Klara beet te grijpen, te schoppen, te slaan, te rukken aan haar zwart-glanzend
| |
| |
haar, en kermend te schreien: Ik haat je, ik haat je, omdat hij jou liefheeft en mij niet.... Ze beet zich op de lippen, scherp haar tanden zettend in den onderlip. Ze moest haar smartende woede verbijten, wendde zich af, de tranen in de oogen, naar buiten....
De avond viel, de omtrekken der dingen kwijnden weg in den dun-duisterenden schemer.... De schemer was eensklaps gedaald over alles: een inbezitneming van alle dingen, na 't zich mengen in het licht van den dag, het samenvloeien van teer-heldere en donkerder tinten. Op de veranda's van de huizen vóór haar, aan beide zijden, gelach en gepraat; vroolijk geroep van kinderen die speelden op balken, hol-rammelend onder hun drukke voetjes; en alles was als verinnigd en vergeheimzinnigd in den weemoedigen overgang van dag op nacht. In de verte, van de weilanden, klonk klagend, nu en dan, 't geloei van een koe.... En nog meer verzachtten de geluiden, totdat alles werd één zachte harmonie van kleur en gerucht....
De beide meisjes spraken nu over andere dingen, met gedempte stem, als bevreesd de stilte van den avond te verbreken door hard gepraat. Na een poosje stond Klara op en Marie bracht haar naar beneden om haar uit te laten. Weer op haar kamertje, stak zij de lamp aan, nam een blad papier voor zich en ging schrijven. Ze deed dit meer, en vaak was 't een verlichting voor haar toe te vertrouwen aan 't blanke papier haar innige gedachten. Ze zocht naar woorden, 't scheen dat haar verdriet te groot was om gezegd te worden op 't papier, of elke uitdrukking van wat er roesde in haar loome hoofd onmogelijk was. 't Stond er zoo gebrekkig, zoo half-waar:
27 Augustus. Nu is alles voorbij, en zit ik hier in mijn kamertje, en wil ik neerschrijven mijn wanhoop. Hij heeft haar gevraagd, ze zullen altijd, altijd samen zijn. Hij zal haar omarmen, haar kussen. Hij zal zijn hoofd leggen tegen haar borst en zij zal streelen zijn haar, zijn wangen, zijn handen. Wanneer hij verdriet heeft, zal hij 't zeggen tegen haar, en zìj zal hem troosten....
Tot zoover schreef ze, toen schoof ze driftig het papier weg, en het hoofd steunend tusschen de handen, de ellebogen op tafel, begon ze in zich te spreken, verward en hartstochtelijk: o God, hoe verdraag ik het! Waarom zij, en niet ik? Waarom? Waarom? Waarom ben ik een gewoon meisje, met gewoon-blauwe oogen, bleeke wangen, en tenger, al te tenger? O, nu voel ik de wanhoop, de ellende gewoon te zijn. Was ik maar mooi, mooi zooals Klara, dàn zou hij 't heerlijk vinden misschien mij te omhelzen. Van vriendschap sprak hij, van vriendschap.... Ik wìl geen vriendschap, ik wil liefde. Vriendschap, dat is aardig en gezellig, lief en vriendelijk, maar liefde is goddelijk. Liefde is alles te zamen: het innige samen-praten, het alles-elkaar-toevertrouwen, maar ook het hevige verlangen naar elkaars lippen en handen.... Vriendschap wil hij mij geven, hij wil mijn vriend zijn, zooals hij 't is van Jan, Piet en Klaas. Bah! ik spuw op die vriendschap.... En al 't andere zal zìj hebben.... O, ik haat haar, ik haat haar.... En dan lief zijn, feliciteeren, je blij en opgewekt toonen, zeggen op een toon van sympathie: voel je je nu niet héél gelukkig? Wanneer is de receptie, of houden jullie geen receptie? en al die vragen meer, en dan de tranen terugdwingen met geweld, die je in de oogen springen.... O dat comediespelen, dat voortdurend een masker dragen van verwrongen kalmte en vriendelijkheid. Nee, ik houd het niet uit met 't vooruitzicht van wat nog komen moet!... Plotseling barstte ze in snikken los, koortsig schokte haar lichaam, terwijl ze hijg-trillend beet op haar vochtigen zakdoek. Het schreien deed haar goed. Langzamerhand werd ze kalmer, enkele tranen drupten nog uit haar natte oogen langs de gloeiende wangen. Ze las wat ze geschreven had; hoofdschuddend lei ze 't papier weg in haar portefeuille en nam een velletje postpapier voor zich. Ja, dadelijk, nog dezen avond, zou ze schrijven aan haar tante in Arnhem of ze een
poos mocht konten logeeren. Ze was al zoo vaak gevraagd, maar altijd had ze geweigerd, omdat ze er tegen op zag, zich weer te moeten schikken naar andere gewoonten en gedachten, die een andere omgeving met zich meebrengt. Daarom vond ze 't uit- | |
| |
logeeren-gaan vervelend. Maar nu moest ze weg; als een lange pijnende foltering zag ze de weken, die vóór haar lagen, hier, in 't stadje, zoo dicht bij Henri en Klara's geluk. Ze moest weg, hoe eerder hoe liever. En nog dienzelfden avond schreef ze, of ze Maandag, twee dagen later, mocht komen.
Ze voelde zich rustiger, toen ze eindelijk in de coupé was. Ze zat te kijken door 't portierraampje, dat ze niet neer had kunnen krijgen, naar haar moeder op 't perron. De conducteur had de coupé gesloten, en de minuten, die zij nog wachten moest, een glimlach van lieve verstandhouding op de lippen en met nu en dan een knikje van geveinsde hartelijkheid, schenen haar ondraaglijk lang. Eindelijk luidde de bel, schrilde 't fluitje, en zette de trein zich schokkend in beweging. Een laatste knikken en wuiven met de hand. Toen schikte zij zich in een hoekje, het hoofd steunend tegen de kussens. Een gevoel van rust door bevrijding, van verademing, vredigde in haar. 't Was haar een oogenblik alsof alle contact met 't verdriet was verbroken, dit haar vreemd was geworden, nu ze wegsnelde van 't stadje. 't Was een sombere regendag. De druppen spatten tegen het raampje, liepen als lange kronkeldraden van vocht naar beneden, samenvloeiend tot breedere natte banden. Buiten hing over de velden een lage, grauwe lucht, waaruit in dunne stralen de regen neerdruilde; in de verte loste 't frisch-groene weiland, langzaam ingeslurpt, zich op in de monotoon-grijze, zwaardrukkende wolken. Over de weiden streepten als zwarte slierten de diep-gevoorde, slijkerige paden. De boerenwoningen lagen eenzaamverlaten in de landen. Hier en daar scholen onder een luifeldak angstig een troep kippen bijeen, of schoot een hond uit, glimmend van nat, met kort en nijdig geblaf tegen den voortjagenden trein.... Marie voelde langzamerhand over zich komen een genotvolle kalmte. Ze zat nu geheel alleen, en dicht gedrukt in 't hoekje, schemerden haar boomen, weiden en huizen, wazig gezien door 't bewaterde raampje, als in na-herinnering van vagen droom, voorbij. Ze liet haar hoofd rusten tegen het kussen en haar blikken gleden langs de annonce's vóór haar, tegen 't beschot, zonder dat ze las. Ze had wel uren zoo willen voortijlen, alleen, in dit kamertje, met al die menschen
geweten voor en achter haar,... alleen, met 't heerlijk idee, niets te kunnen doen tegen dat altijd voortgaan, niet te hoeven te denken: wat nu? waarheen nu? willoos, en toch met eigen goedvinden van richting, voortbewogen, terwijl menschen en dingen voorbijgleden en voorbijdreven, zonder haar aan te raken.
Als de trein stilhield, was 't haar of plotseling haar zacht-eentonig deinende gedachten vaneenscheurden. Dan zag ze alleen de zwarte, koud-scherpe werkelijkheid: de reizigers, met koffertjes en tasschen in de hand, zich haastend langs de portieren, 't drukke heen-en-weer-gewoel, 't omhelzen, de handdrukbegroetingen, 't gesjouw van witkielen. Na dat ellendige, warrige geroezemoes, 't dichtklappen van de portieren, een even-stilte op 't perron, het angstig-schrille gefluit, en dan, in den langzaam voortschuivende trein, weer bij haar 't suizen van haar gedachten, opnieuw opkomend door 't weg-zijn van menschen.
Toen zij Arnhem naderde, voortreed in een vallei, tusschen de aan beide kanten opglooiende bermen, kwam weer de angstige onrust over wat haar wachtte. In Arnhem zou 't gedaan zijn met 't zich willoos laten gaan. Daar moest ze weer meedoen aan 't leven, glimlachen en lachen, aandachtig luisterend haar hoofd gebogen houden bij verhalen, die haar verveelden, terwijl haar gedachten ver-weg waren, en zelf spreken als niets haar liever zou zijn dan zwijgen....
Als een toevluchtsoord had ze 't huis van haar tante beschouwd. Ze had weg gewild uit 't stadje: een andere omgeving zou haar afleiding geven misschien, maar vooral had 't denkbeeld, Klara en Henri zoo dicht bij in liefdesgeluk te zien, haar er heen gedreven. Geheel vreemde menschen in haar eigen land of er buiten, waren haar ook goed geweest....
Maar nu, na vier jaren alles overdenkend, was ze blijde juist bij tante van Bosch en haar nichtje Emma te zijn gekomen. Want niet alleen had ze gevonden 't niet-zien van 't geluk van Klara en Henri, maar ook had zij,
| |
| |
zwak en droomerig meisje, den invloed gevoeld van een sterke, vastberaden, kloekwillende vrouw, die was geworden haar éénige vriendin.
Ze zag zich opeens terug in de studeerkamer van Emma van Bosch, een Septemberavond. Ze wist 't droevig stuk leven, dat Emma achter zich had. Haar verloofde, een jonge man, was in Indië ziek geworden, had zijn stervend lichaam opgehouden met de grootste wilskracht en was denzelfden dag, waarop hij in Arnhem was aangekomen, zijn handen in de hare, gestorven.
Een verwondering was 't eerst voor Marie geweest, toen ze Emma over dit droeve gebeuren hoorde spreken, als was 't een ander overkomen. En geen wegdwingen van smartlijke herinneringen was 't, want Emma's ziel lag open voor een ieder, omdat zij waar wilde zijn, altijd waar en oprecht, voor haarzelf en voor anderen. Dien Septemberavond was 't Marie geopenbaard, vanwaar dat kalme bepraten van geleden bloed-eigen smart.
Ze zat tegenover haar en staarde naar 't intelligente gezicht, dat aandachtig gebogen was over de boeken. Emma zag op en glimlachte tegen Marie, die 't boek waarin ze las in haar schoot had laten glijden en nu mijmerend voor zich uitkeek. En lachend zei ze:
- Zit je weer te droomen? Waaraan dacht je nu? Biecht eens op....
- Ik dacht, ik dacht: hoe is 't toch mogelijk dat een meisje met zóóveel belangstelling, zóóveel aandacht kan zitten turen in een dik, zwaar Duitsch werk.... Over staathuishoudkunde? Verveelt je dat nou heusch niet?
- Ja, over staathuishoudkunde. En of 't mij verveelt?... Studeeren is heerlijk, in mijn oogen tenminste. De een is zus, de ander zoo. Ik ben ook anders geweest, zooals jij een droomster, met nu en dan eens het genietend lezen van een gedicht of romannetje. Dat is nu luxe voor me, gereserveerd voor Zon- en feestdagen, een extraatje!... Zóó was 't... vóór 't sterven van Johan.... Wat ben ik veranderd! 't Is of die tijd eeuwen ver in 't verleden ligt, de tijd toen ik urenlang kon liggen droomen in een tuinstoel, starend, aldoor maar starend naar 't gehip van musschen over 't kiezel voor me.... En Johan vond dat wel aardig, hij hield wel van zoo'n dwepend meisje.... O, als hij mij nu kende, als hij nog leefde, wat zou hij mij ‘grof en onvrouwelijk’ vinden! Ja, dàt zouden zijn woorden zijn. Een meisje, zie je, dat was in zijn oogen iets fijns, iets zachts, iets dat héél voorzichtig moet behandeld worden en zichzelf ook héél voorzichtig moet behandelen. Geen grove dingen mag ze aanraken, met haar handen niet, want die moeten teer, blank en souple blijven, en met haar hersens ook niet,... geen zware vermoeiende studie, wèl losse, lichte, vlinderige dingen, een ‘lief’ gedicht en droomerij. Zóó vond hij een meisje mooi, en ik deed mijn best zoo te blijven, teer en wuft en luchtig.... O, hoe barbaarsch toch, dat idee van hem: de vrouw, het meisje, een luxe-ding, een kostbare Japansche vaas of zoo iets, hoe barbaarsch, dat idee, al was 't verheven in zijn oogen. Hoe ver sta ik nu van hem af en van mijn eigen denkbeelden toen! Hoe zou ik nu een man die zóó dacht, kunnen minachten.... Maar toen, o God, Marie, wat heb ik geleden om Johan z'n dood! Dagen zat ik stil, de handen in den schoot, voor me uit te staroogen, in mijn kamer. Of ik maakte het er half-duister, de jalousieën en gordijnen dicht, zoodat soezerig en gesmoord de geluiden van
straat tot me kwamen. Dan ging ik in bed liggen, bovenop de dekens, languit, de oogen strak gericht naar boven, tot eindelijk de tranen begonnen te vloeien en bevochtigden mijn wangen en 't kussen. En dan opeens geklop op de gesloten deur: Of de juffrouw even beneden kwam, mevrouw die of juffrouw die wou haar zoo graag eens spreken.... Dat spreken was 't zoogenaamde troosten. O, dat troosten van menschen, die je niet liefhebben! Dat onhandige, lompe draaien van woorden, die niet zacht beroeren je leed, maar er schampend tegen stooten. Een enkele vriendin, die snikkend je handen drukt, je kust en zegt: Kind, ik kàn je niet troosten, hier is geen troost voor, maar ik lijd met je mee, je weet 't wel.... Zoo'n woord doet je dan een oogenblik goed. En ook zijn heerlijk de uren van geheel-vergeten door slapen en droomen.... Maar dan 't wakker worden in de vreeselijke realiteit, in 't scherpe, ware morgenlicht, als 't
| |
| |
verdriet weer heftig-pijnend in en om je staat, na 't zoete, onware gedroom in den stillen nacht.... En geen verlichting van leed had ik door bezigheid, die een poos mijn starre staren op dat ééne kon afleiden. Ik was als een zorgvuldig gesoigneerde kasplant, die opgegroeid is in lauw-loome lucht en waarop plotseling de koude valt, als de hagel 't glas erboven heeft stuk geslagen.... Ja, toen zou een betrekking, waaraan ik mij met ijver kon wijden, mij goed gedaan hebben. Dat heb ik later begrepen, een jaar daarna, toen ik ben begonnen te studeeren na vaders dood. De examenstudie, wel bekrompen vaak, maar toch een middel om tot mooiere studie, tot mooier weten te komen. Wat een genot, iets moeilijks, iets dat je ontzaglijk zwaar en ver dacht, begrepen te hebben na harde inspanning. En dan, al de vraagstukken, waarin je belang stelt; de opvoeding, de school en je eigen klasse met kinderen, de maatschappij, de verdrukking van den zwakke door den sterke, van den arme door den rijke, de treurige toestand van den arbeider, het feminisme.... Je begrijpt misschien niet, Marie, wat geluk en troost 't is, een gevoeld en na lang denken opgesteld artikel in een tijdschrift te schrijven, een artikel dat door velen wordt gelezen. Te weten, dat er zijn, die over je ideeën nadenken, die 't er niet mee eens zijn, misschien, maar toch, als ze ernstig willen, er den invloed van kunnen ondervinden; dat er weer anderen zijn, die er waarheid, veel waarheid in hebben gevonden, die hun eigen meening er helderder en sterker en hechter door maken, en je dat schrijven in een dankbaren brief. Te weten, dat je zóó, door boek of tijdschrift, meewerkt tot het verbeteren van de maatschappij, tot het gelukkiger maken van de velen, die nog lijden, is dat niet heerlijk, niet troostvol, is dat geen blijde bekroning van harden arbeid? van strenge studie?...
Marie had geluisterd naar die woorden van Emma, was verbaasd er door, omdat ze zoo nieuw, zoo anders voor haar waren. 't Was haar als kwam ze na lang gedwaal langs stille, schemerige paden plotseling in 't drukke, bont-levendige gewoel van koopstad-straten. Ja, ze was verbluft door dat visioen van geluk, 't leek wel mooi, 't leven, zooals Emma het leefde: werken voor anderen, en daardoor geluk voor zichzelf. Maar zij, Marie, zou zij 't ooit zoo kunnen? Zij, studeeren in moeilijke boeken? Ze doorworstelen, zwaren zin na zwaren zin? Dat kòn ze niet, zou ze nooit kunnen. Op school was ze maar een middelmatig leerlingetje geweest, die veel moeite had een rekensom te begrijpen, een geschiedenislesje te leeren. Over haar boek dwaalden ook toen al haar gedachten naar schooner streken. In 't muffe lokaal zag ze langs 't blauwe plekje hemel tusschen de huizen in 't nauwe straatje de vogels scheren, en dan dacht ze aan de sloot met de dodderbloemen en de huisjes van 't kokerjuffertje, aan 't malsche vette gras van buurmans bleek, waarop bruin-witte konijntjes sprongen, den berm van den spoordijk, waar ze zich af lieten rollen, zij en haar speelmakkertjes..., en verschrikt keek ze op, als de onderwijzer onverwacht haar naam noemde voor een beurt.... En was ze wel anders geworden sinds dien tijd? Neen, voor studeeren deugde ze niet. En toch, zonder dat ze studeerde, verveelde zij zich heel zelden. Was 't omdat zij leefde, naast dat banale van alle dagen met haar ouders, haar broer, haar vriendinnen, een ander leven, dat van haar ziel, van haar intieme gedachten?
Het leven van haar ziel.... Dat was het ontleden, 't altijd-door-ontleden, van haar gevoelens en gedachten; het denken aan 't waarom en 't waartoe, bij de schijnbaar onnoozelste dingen. Dat ontleden was een genot, een vreemd en pijnlijk genot soms, als voortdurend haar denken zich spande, uren achtereen, op geleden verdriet. Het was haar dan, of 't leed iets werkelijks bij haar werd, iets dat ze betastte en voelde, dat ze toesprak en dat haar antwoordde, zóó dat ze geheel vertrouwd er mee werd en een rustige tevredenheid er overheen daalde. Hoe vaak was ze niet, na vloekend of hoonend gesnauw van haar broer of bij kijvende woorden tusschen haar ouders, naar boven, naar haar kamertje, geloopen, trillend van ergernis. Dan was, na een poos van nadenken, die ergernis weggedreven, en alleen medelijden voelde ze met de menschen die zóó deden, zóó zelfverblind waren, zóó weinig begrepen de een van het karakter van
| |
| |
den ander. Ze voelde verdriet over hun doen, zoo graag had ze 't anders gewild, maar door haar verdriet kwam de vreugde lichten, dat ze zich voelde hoog boven hun kleine handelen, en dit verheven-zich-voelen misschien voortkwam uit 't tot gewoonte geworden ontleden van haar eigen en andrer daden....
Dat was de vreugde, de jubelende vreugde in haar over iets schoons, dat ze gevonden had, een boek, waarin ze, achter de zwarte letters, een ziel voelde leven, verwant aan de hare, en dat daarom dagen achtereen haar vulde met een blijde opgewektheid: 't weten van sympathie.
Dat was 't schoon vinden, 't bewonderen van de natuur, een altijd weerkeerende genieting: de liefde voor de ontroerende maanlicht-avonden, de zonnig-geurende zomerdagen, de windrig-natte herfstmorgens, de starre, ijzige winternachten, de vreugde in uren-lange wandelingen door menschen-verlaten bosschen.
Was dit alles niet even troostend, niet even genotvol voor haar als 't werken voor Emma? Moest ze zich dwingen tot arbeid, die onvruchtbaar zou zijn voor haar en voor anderen? Nu in geen geval. Niets kon haar nu troosten, zelfs niet 't met zichzelf redeneeren, 't trachten te analyseeren van wat er met haar gebeurd was. Haar leed was nu onwrikbaar als een rotssteen, waartegen zichzelf opgedrongen troost moest neervallen zonder uitwerking.
Dit was in 't begin 't resultaat van haar denken na gesprekken met Emma. Maar langzamerhand voelde zij, hoe onwillekeurig de invloed van Emma's woorden op haar toenam, hoe zij belang begon te stellen in de vraagstukken, die haar nichtje interesseerden. En 't was een verwondering, dat 't haar zoo weinig moeite kostte, de redeneeringen van Emma te volgen en te begrijpen. Zoo was haar vroeger door de vriendschap met Henri Heerlen de liefde voor de natuur geopenbaard, en ze had toen gemerkt hoe die in haar lag, ongeweten en verborgen, plotseling rijzend omhoog, zelfbewust en schoon. Zoo ging 't nu weer, door de vriendschap voor Emma, met haar liefde en medelijden voor den verdrukte overal rondom haar, met haar strijd voor de vrijheid en de rechten van de vrouw.... En als Emma sprak over de conventie, de belachelijke conventie overal in de maatschappij, die 't iemand zoo moeilijk maakte waar te zijn en waar te doen, dan begreep ze dat geheel en al, omdat ze die ideeën in zichzelf terugvond, ongeweten, maar nu opeens helder en lichter in haar.
- Nu ben je gelukkig, had ze eens tegen Emma gezegd, maar zou je niet veel gelukkiger zijn, als je gehuwd was en een kindje hadt, dat je kon koesteren, en liefkoozen? Dat is toch het hoogste en mooiste, vind ik. Als werkelijk je man veel van je houdt, waarom zou je dan je andere affectie's moeten opofferen?
Emma glimlachte en antwoordde: O, soms kan ik wenschen te denken als jij, alles nog zoo lichtblauw en rose te zien. Maar ik, ik ben niet meer zoo'n idealiste, ik heb de waarheid al dikwijls van dichtbij aanschouwd en dan is ze vaak leelijk en grauw. Er zijn zoo weinig mannen, die 't goed vinden in een vrouw, dat ze zich wijdt aan andere dingen dan aan 't huishouden.... 't Zal beter worden, dat is zeker. Ik spreek van nù, van 't tegenwoordige.... Maar als ik werkelijk eens een mocht leeren kennen, die 't niet alleen goed, maar ook mooi vond, dat ik mijn tijd verdeelde tusschen de zorgen voor 't huishouden en mijn studie, mijn schrijven, en ik had hem lief, even waar als ik toen meende Johan lief te hebben, je begrijpt Marie, dat ik dan niet weifelen zou. Je ziet 't, ik ben practischer dan jij. 't Ideale van de liefde, het geïdealiseer, bedoel ik, het kwijnend staren naar de maan en de sterren, is gestorven in me. En toch, al idealiseer ik niet alles meer, zooals vroeger, mijn idealen heb ik nog, maar 't zijn andere, zooals je weet.... Zóóver ben ik nu gekomen door mijn denken, maar dat is niet zonder strijd gegaan. En nog zijn er uren, dagen, dat ik de studie haat, dat ik mijn boeken kon verscheuren, dat ik ze ellendig dor en troosteloos vind. Zoo in de lente, als 't zoo vreemd is in de lucht, als er wonderzoete geuren gaan, als 's avonds de stemmen van de menschen en 't tjilpen van de vogels hoog en ijl geruchten om je heen, als de straten lichtblauw-overwelfde hooge gangen zijn, waardoor
| |
| |
je loopt, licht en zwevend, als zou je kunnen rijzen, zonder moeite, als er in je hoofd een gevoel is dat het schijnt leeggevloeid van gedachten. Als ik dan zoo'n avond, zoo'n avond van belofte en liefde, mijn kamer binnenkom, en ik zie daar de boeken gerijd staan, koud en onverschillig, hopeloos droog, papier en letters, niets meer, dan overvalt mij de wanhoop, en haat ik de studie, grauw en vaal, bij 't smachten en verlangen in mij....
't Was of Emma voor zichzelf die woorden gesproken had, zoo heftig en innig waren ze, en nu pas bemerkte, dat Marie bij haar was, want opeens daalde haar stem en zachter klonk wat ze zeide: ‘Maar den volgenden dag is die stemming weer voorbij, dan ben ik weer dezelfde, en lijkt mij de vorige avond als een lang geleden droom’...... ................
(Wordt vervolgd.)
|
|