| |
| |
| |
Cliché Braun Clément & Cie
‘KEUKEN’
DAVID TENIERS II
| |
| |
| |
De Vlaamsche meesters in l'Ermitage.
Door Max Rooses
David Teniers.
- Teniers is de Vlaamsche meester, aan wiens werken de Ermitage het rijkste is, evenals de Ermitage het rijkste Museum aan 's meesters werken is. Wij tellen er 38, nagenoeg alle uitgelezen van hoedanigheid, verscheiden van ongemeene grootte. Zij komen voort uit de verzameling van Malmaison, voor welke zij gekozen waren uit de beste stukken geroofd in het Museum van Cassel, uit de Galerie Walpole, uit de kabinetten der groote Fransche liefhebbers van de XVIIIe eeuw: Crozat, Choiseul, Live de Joly, Baudouin. Wanneer zij zich nog te Parijs bevonden, werden acht ervan door Lebas gegraveerd en zijn aldus de wereld door bekend geraakt.
De meeste der onderwerpen, welke Teniers met voorliefde behandelde, zijn hier in éen of meer bewerkingen vertegenwoordigd. Van zijne Boerenkermissen zijn er zes, waaronder vier groote; éene dezer is gedagteekend van 1648, een andere van 1652; een Boerenbruiloft van 1650, eveneens van groot belang, kan tot dezelfde reeks gerekend worden. Dan volgen negen tafereelen van pretmakende boeren; mannen die kaart spelen, rooken, drinken. Verder evenveel stukken uit het gewone dorpsleven, boeren, die een koop sluiten, die muziek maken, die vrijen, die den bal werpen, een geneesheer, een groep Zigeuners. Dan zes landschappen met figuren en met of zonder gebouwen, waarvan éen gedagteekend is van 1640, een ander van 1644. Van de zeldzamer afgebeelde onderwerpen vinden wij een Antonius' tentatie, een Corps de garde, een Keuken, gedagteekend van 1646, een Keuken buitgemaakt door apen, een Zeehaven, een Familiegroep van geestelijken, en eindelijk de Kolveniers en de Gilden op de Groote Markt van Antwerpen.
Dit laatste is het belangrijkste van Teniers' werken, dat wij hier vinden, een der belangrijkste, welke hij maakte. Het valt moeilijk te rangschikken en te vergelijken met zijne gewone werken, daar het heel andere menschen en heel andere feiten te zien geeft dan zijne tooneelen uit het dagelijksch leven; het is eigenlijk een historisch stuk in 's meesters gemoedelijken trant en in bescheiden afmetingen behandeld. Het staat echter niet alleen onder zijne werken: de Intrede der aartshertogin Isabella te Brussel en te Vilvoorde, uit het Museum van Cassel, en de Gaaischieting te Brussel door aartshertog Leopold-Wilhelm, behooren tot dezelfde soort van tafereelen, vertoonende groote volksfeesten of openbare plechtigheden; de Florentijnsche Markt, uit de Pinacotheek te Munchen, zou er ook wel mogen bijgerekend worden.
Om van volkschilder zich om te scheppen tot historieschilder, hoefde onze kunstenaar zich geen bijzonder groot geweld aan te doen: in plaats van boeren schilderde hij heeren, in plaats van herbergen, paleizen of burgerwoningen; maar deftige of lustige samenkomsten, hij gaf ze weer naar het leven, met hetzelfde gemak, dezelfde voorliefde voor gezonde en gelukkige menschen. Het tafereel uit de Ermitage verbeeldt de ontmoeting van de dekens en den dienenden Eed der gewapende Gilden van Antwerpen op de Groote Markt. Het stuk is gedagteekend van 1643. Dit jaar vierde Godevaart Snijders, deken van den Ouden Voetboog, zijn jubelfeest. Het Gildehuis lag op de Groote Markt, het is het torenhooge gebouw aan de uiterste rechterzijde der schilderij. Vóór dit huis hebben zich opgesteld de hoofdlieden der Gilde, met de eene hand de paradelans, in de andere den gepluimden hoed houdende; achter hen de vaandeldrager, machtig van ledenbouw, in bont lichtgekleurd gewaad en de gildeknapen met de borst vol eermetalen, en met de kostelijke schenkkan en den rijkbewerkten kelk in de handen. Een enkelen voetboogdrager ziet men rechts; twee der waardigheidbekleeders buigen eerbiedig voor den jubilaris, een fraaien grijsaard, die met aandoening den gelukwensch aanhoort. Achter hem staat een lange rei overheidspersonen van de zustergilden der kolveniers, met hun trommelaar; eenige broeders vuren de geweren af. Verderdoor verdringt zich de volksmenigte, gekomen om het schouwspel te genieten. In den achtergrond ziet men de huizen der Groote Markt, een deel van
| |
| |
die der Zilversmidstraat, het hoekhuis der Gildekamerstraat, waar de Jonge Voetboog zijn kamer had, en het stadhuis. Door alle vensters kijken toeschouwers. De gildekamer van den Ouden Voetboog is gesierd aan een der lagere verdiepingen met kleurige schilden, uit de ramen van een hoogere worden vreugdeschoten gelost.
Het geheel ziet er feestelijk uit: in het midden de deftige schaar der dekens, in het zwart met witte effen of gepijpte halskragen; ter zijde rechts de wapenbode van den Ouden Voetboog in het rood, de vaandeldrager in het geel; links de kolveniers in het geel, en geheel aan den uitkant vóór een groep voorname burgers een paar allerliefste knaapjes in het grijs; de hemel lichtblauw met zware witte wolken, de huizen der Groote Markt en der Zilversmidstraat in stil licht; op de kamer van den Jongen Voetboog schilden op een roode drapery; het stadhuis in halve schaduwe: alles zeer fijn van toon, stil met eenige kleurige plekken. De figuren zijn met zorg geschilderd en schijnen wel portretten te zijn van de deftige burgerij, met vlugge en zekere hand gepenseeld. Teniers, de schilder van boeren en veld, bewaart in dit historiestuk de gaven, die hem in al zijn werken onderscheiden; welke die gaven zijn, waarin zijne eigenaardigheid bestaat, en wat hij gemeens heeft met zijn tijdgenooten en voorgangers, laat zich best vaststellen in deze zaal, waar hij zoo voortreffelijk en zoo veelzijdig is vertegenwoordigd.
In de laatste jaren heeft men herhaaldelijk gepoogd hem te doen doorgaan voor een volgeling van Adriaan Brouwer. De half Vlaamsche half Hollandsche schilder was te lang miskend; nu zijn ongemeen schildersgenie tot zijn recht kwam wilde men hem ook omgeven met een stoet van schatplichtigen en in de eerste plaats werd Teniers opgeroepen om in die rei plaats te nemen. Een blik op zijn ‘Ontmoeting der Gildebroeders’ bewijst al dadelijk welk onmetelijke afstand er ligt tusschen beide kunstenaars. En in de Ermitage hangen er nog zoovele andere zijner meesterwerken, die het even krachtig doen uitkomen en ons toelaten hem met meer juistheid te beoordeelen. Er bevinden zich daar ook drie stukken aan zijn vader David Teniers I toegeschreven, die bij dit onderzoek te pas komen.
Deze laatste stellen voor een schilder in zijn atelier, een landschap met arbeidende en een met drinkende boeren; in den grond verschillen zij niet van de werken van den jongeren David; zulke onderwerpen zou ook hij behandelen, ook hij vatte de natuurgezichten zoo op en zou ze zoo stoffeeren. Het eenige onderscheid, dat bestaat tusschen zijne stukken en die welke nu onder zijn vaders naam gesteld zijn, ligt hierin dat de laatste donkerder van toon, zwaarder van schildering, treuriger van geest zijn. Verder, geen handteeken, geen dagteekening, geen oorkonde, die ons zou kunnen dienen om den waren uitvoerder te doen kennen. Men treft soortgelijke stukken onder dezelfde benaming nog in andere museums aan; overal vindt men dezelfde overeenkomst en dezelfde afwijking weer. Heeft David de oudere ze geschilderd, dan bestaat er geen twijfel of zijn zoon heeft hem nagevolgd, zijn trant verlichtende en verbeterende. De toeschrijving rust echter op te zwakke en willekeurige gronden dan dat wij ze gereedelijk zouden kunnen aannemen. Teniers' vader schilderde velerlei dingen, dat weten wij met volle zekerheid; godsdienstige stukken namelijk, tooneelen uit het volksleven, de Bekoring van Sint-Antonius enz., hij doet zich daarin kennen als een schilder werkelijk grauwer van toon en grover van penseeling dan zijn zoon. In Dulwich-College bij Londen, bevinden zich vijftien stuks, die aan hem worden toegeschreven. Sommige ervan schijnen mij bepaald door hem uitgevoerd te zijn: zoo een landschap met Zigeuners, waarin de natuur nog geheel voorgesteld wordt zooals de Momper ze zag, met rotsen, die steil de hoogte ingaan, en met scherp tegen elkander afstekende tinten. Dit is het oude landschap. De jonge Teniers herschiep het; hij maakte het natuurlijker, verbande de rotsen van vreemde afkomst, verving ze door weelderig groeiende boomen, met machtige kruin en breed gewaai, tusschen wier loof de lucht stroomt en een licht speelt, dat op den voorgrond overvloedig is en verder door
verdunt en verwasemt terzelfdertijd als de kleur, maar
| |
| |
evenals deze immer helder en donzig blijft. Hij liet zijne natuur lachen even blij als zijne menschen. Hij was donker en zwaar in zijne vroegere stukken; later, meegaande met zijn tijd, werd hij lichter, zonniger, vroolijker. De groote Boerenkermissen (no. 674 en 675), waarvan de tweede gedagteekend is van 1648, zijn, ofschoon nog wat krijtachtig, reeds veel helderder en harmonieuser van toon dan de landschappen aan zijn vader toegeschreven (no, 669 en 670), waarop het sterke licht nog scherp afsteekt tegen een donkeren achtergrond en die waarschijnlijk werken zijn uit den vroegeren tijd van den zoon. De groote Boerenbruiloft (no. 677) van 1650 is van fijner grijzen toon, nog wat bleekblauw; de Vroolijke Maaltijd (no. 676) van 1654 is in volkomen lichtend grijs zeer fijn, zeer dun geschilderd, op het doek geblazen. De jonge Teniers heeft alsdan zijn meesterschap over het penseel verworven en laat dit heldere zilverige licht over zijn werken schijnen, dat hem eigen is en zijn boersche onderwerpen zoo aantrekkelijk veredelt.
Wie wees hem den weg, dien hij zoodoende opging? Was het Adriaan Brouwer? Stellig niet. De schilder der boerenkringen en boerenkroegen vertolkte visioenen meer dan waarheid; in zwoelen, met wasemig goud doorspeelden schemer stelt hij zijne ventjes voor in hun dommeligen of wild opvliegenden aard. Teniers is geheel lucht en zon en blijheid, zonder geheimzinnigheid; zonder zwaarmoedigheid noch wildheid. Niemand deed hem dit voor, niemand deed het hem na. Hij leerde wellicht minder van zijn vader dan van zijn schoonvader Jan Breughel den Vloeren; ook deze was een meester van het penseel, een fijnschilder van eersten rang; hij heeft de mooie bloeiende natuur lief, hij verkneukelt zich in het schilderen van bloemen en wapenrustingen en diertjes, in alles wat kleur en glans en rijke weerschijnen heeft.
In het Corps de garde gedagteekend 1642 (no. 673) vinden wij zeer bepaald den nagalm van Breughel's kunst. Soldaten zitten kaart te spelen, andere manschappen slaan ieder op zijn manier den tijd dood, een mooie officier houdt zich deftig ter zijde; maar voorop en als hoofdzaak in het groote stuk ligt een heel arsenaal: wapens van allen aard, een harnas, een vaandel. Zoo iets zou de schoonvader ook graag geschilderd hebben, maar hij hadde het netter, scherper gedaan. De schoonzoon is malscher, gesmijdiger, blonder, ofschoon hij in de vroeger jaren meer van krachtige kleuren hield dan later.
De tijd der miniatuurachtige schildering was dan ook voorbij: Rubens was opgetreden, alles bemeesterend, allen medesleepend, door zijn gloed van kleuren, door zijn glans van lichten; van Dyck had geleefd en had getoond hoe kostelijk het bescheiden grijs kon werken, hoe voornaam die stille toon kon zijn en hoe de helle lente en het bleeke najaarslicht hun doordringende heerlijkheid behouden nevens den machtigen zomerpraal. Teniers had het goud van den eene en het zilver van den andere bewonderd en te baat genomen; hij had niet enkel partij getrokken uit dit deel van hun kunstvermogen: hij zag van beiden af hoe men ook in stukken van kleine afmeting breed kan blijven, hoe het menschelijke lichaam plooibaar en veerkrachtig is, hoe de natuurlijke gebaren zwierig zijn in hunne waarheid en van grootsche schoonheid in hunnen eenvoud; hoe het leven en de beweging moeten waargenomen en weergegeven worden. En Teniers is een schilder van het leven; zijne boeren die dansen, of rooken of vrijen, zoowel als zijne heeren, die de kermis bezoeken of elkander voor het Antwerpsche stadhuis begroeten, leven volop, hunne armen en beenen draaien zonder scharnieren, hun oogen stralen, men hoort hun lach, men deelt in hunne pret. De stijfheid van voorheen is verdwenen, zoowel uit de natuur als uit de wereld; metaalachtig schenen en glinsterden de menschen en de dingen in de stukjes van Jan Breughel en van Hendrik van Baelen; bij Teniers zijn, evenals bij Rubens en van Dijck, de menschen vleesch geworden, is er sap in het loof, tinteling in de lucht gekomen. De kunst van zich uit te drukken, de meesterschap over penseel en verf is vooruitgegaan. De twee groote voorgangers schilderen gemakkelijk, met overvloed, met juistheid, alles komt als vanzelf op zijn plaats en in zijn gepasten toon, en zoo ook bij Teniers: het ineenzetten kost hem geen moeite, het penseelen evenmin. De figuren gaan en staan,
| |
| |
handelen en bewegen, ieder naar zijn aard en zin, maar allen met gepastheid en waarheid; enkele tikjes met een dun penseeltje en hunne trekken zijn op het doek getooverd, met de kleur en het licht en het leven hun eigen. Er is zoo weinig inspanning, zoo weinig zoeken en rondtasten en hertoetsen te bemerken in Teniers' schildering, dat men ze haast voor oppervlakkig zou gaan houden, indien het weinige werk, dat hij er aan besteedt, dan weer geen bewondering wekte over het vele dat er door verkregen wordt.
Wij loochenden het dat Teniers zijn trant voor het grootste deel van Brouwer zou afgezien hebben; wij loochenen niet dat hij hem wel iets verschuldigd was. Vooreerst kan hij van zijn tijdgenoot die dunne, doorschijnende verflegging bewonderd en geleerd hebben, die wij in zijn eigen werken weervinden. Ook nog het verheffen van de stille, fijne tonen door een schelle, klinkende noot. Een roode muts, een blauwe pet, een witte hemdsmouw brengen in Brouwers dommeling opgewektheid en helderheid: dit is ook het geval bij Teniers en zijn Dorpsherberg van 1644 (no. 709) is er een voorbeeld van. In het stille, zachtgrijsgroene landschap staat een taveerne, vóór welke, rond een tafel, een boerin en vier boeren zitten; de waardin gaat haar woning binnen. Een der personages draagt een blauwgroene jak, een andere een wit hemd, een derde heeft een roode muts in de hand, een vierde een roode pet op het hoofd; al die glimmende tonen op dien soberen en toch kostelijken achtergrond maken het prettigste kleurenspel uit dat men wenschen kan, met weinig stof maar met veel smaak en handigheid verkregen. Bij Brouwer ook kon Teniers de verschrompelde boertjes leeren kennen hebben, die hij soms in zijne kroegjes plaatst. De gezonde, gespierde, door zon en lucht gebruinde dorpelingen, met den breeden, rooden borstrok om de lenden en de pet schuins en zwierig op het hoofd, onvermoeibaar in het dansen, onverzaadbaar in het drinken, ontembaar in het minnekoozen, zijn van hem; maar de gedrukte, geplooide, benauwde stumperds, die zwijgend en zittend aan hun pijpje smakken en aan hun glaasje zabberen kan hij wel van Brouwer overgenomen hebben.
Hij was geen droomer, geen schepper van het fantastisch leven en echter schilderde hij herhaaldelijk de Bekoring van den H. Antonius. De Ermitage bezit er ook eene (no. 671), maar zonder overdaad in de spokerij. De eremijt zit aan een tafel te bidden, een gehorend besje toont hem een jonge dame, die op hem afkomt en onder wier fluweelen bouwen een vogelpoot en een staart uitkomen. Verleidelijk ziet zij er niet uit, en afschrikwekkend zijn evenmin de kikvorsch, die te paard rijdt op het geraamte van een monster en de wangedrochten, die een bezem houden of klarinet spelen. Het is een onschadelijk, haast fatsoenlijk spokerijtje, sterk verschillend van de dolzinnige monsters van Hieronymus Bosch en van Peter Breughel. Men ziet het: de zon is opgestaan en heeft de nachtspoken verjaagd. Tot het fantastische in Teniers werk behoort ook de Apenkenken (no. 699), die wij hier aantreffen, een onderwerp dat hij wel meer behandelde dat van zijn vinding was en dat hij met vlugge hand en grappigen humor schilderde.
Teniers heeft dus van velen geleerd, niemand heeft hij bepaald nagevolgd; hij was een zoon van zijnen tijd, maar ook een geboren kunstenaar; hij wist zich te volmaken uit wat vóór hem was gedaan, maar hij was en bleef eigenaardig: de vlugge penseeler, de kiesche en rijke kolorist, de herschepper van het licht, de zanger van de pret op den buiten, van het lustige leven overal, de bewonderaar der natuur en de verheerlijker van het genot dat het vaderlandsche veld in al zijn eenvoud met zijn groen en zijn licht en zijn lucht van alle dagen ons geven. Hij was een boerenschilder, maar geen boersche kunstenaar; integendeel hij was een aristocraat van top tot teen in het leven en in zijn werken: zijne menschen zoowel als zijne landschappen, zijn kleur en zijne penseeling zijn voornaam. De daden, die hij verhaalt zijn wel niet immer bijzonder deftig, maar hij verhaalt ze vlug zonder op het aanstootelijke nadruk te leggen; hij omsluiert ze met den adel van zijn geest en maakt ze tot uitingen van het natuurleven, waar geen onfatsoenlijkheid in te vinden is.
Moesten wij een stuk aanduiden in de Ermitage waar al zijn gaven en eigenaardigheden voordeeligst zijn in samengevat, wij kozen zijn
| |
| |
Groote Keuken (no. 698), gedagteekend van 1646 en hierbij afgebeeld. De heer is van de jacht teruggekeerd; rondom hem ziet men zijn honden, het wild ligt nog verspreid op den grond links, kleine vogels en groenten te midden van potten en pannen; rechts brengen drie visschers hunne waar aan; een hunner is blind, en wordt door een kok en een jongeren maat naar den heer des huizes geleid. Zij vormen met hun drieën een mooie groep, die de beide deelen van het tooneel met elkander verbindt. In den achtergrond hangt de ketel over het vuur en zijn de koks aan hun werk. Het is een van 's meesters vroegere werken (Teniers werd geboren in 1610 en stierf in 1690), maar hij is reeds ten volle gerijpt; hij schildert al wat hij wil met onovertroffen handigheid: visschen, vogels, keukengerief, de menschen en de ruimte, waarin zij zich bewegen en waarin zij leven en handelen, natuurlijk en gemakkelijk. De ruime plaats is in lichtende grijze tint; in koele maar fijne zilverige helderheid baadt heel het tooneel: een paar witte voorschoten, enkele heldere vroolijke lichtpunten, een roode jak en een blauw wambuis leveren de opwekkende tonen op. Heer en knechts zijn samen afgebeeld, allen juist gezien en allen deftig; de doode natuur en de levende personages nemen elk een deel van het tafereel in, en de keurigheid van het levenlooze schaadt niet aan den bovenrang, dien de menschen moeten behouden, noch de zucht om decoratief te werken aan den eisch om waar te blijven.
|
|