| |
| |
| |
't Kedoo (het cadeau).
Door S.G. van der Vijgh jr.
Ze stonden al een dag of vier, vijf in een hoek der rumoerige bankwerkerij zonder te zien in de drukte rondom.
Als loome dieren wentelden raderen en assen van draaibanken en in de smoorheete machinekamer, die in de werkplaats uitkwam, siste en trappelde een kleine, nijdige drijfmachine.
.... als loome dieren wentelden raderen en assen van draaibanken....
In warreling van wielen en stangen, stonden draaiers en bankwerkers, hamerend, vijlend, overbuigend, drentelend om de draaibanken; zeker, eentonig werk doende. En in de wijde zaal, met hooge stoffige ramen, in blauwige oliedamp die er hing, waren de geluiden rumoerig van drukte.
Kees en Sjaontje stonden dagen aan de handboormachine, die door gebrek aan plaats in de bankwerkerij niet door een riem op het hoofddrijfwerk kon bewogen worden, maar in dit drukke jaar met de hand gedreven werd, Sjaontje op een blok om bij den draaier te komen en Kees in plomp omarmen, de zware platen rechthoudend onder de wringende boor, die heet draaide in 't ijzer en blanke metaalkrulletjes opwoelde.
Er moesten vijftig platen geboord worden, in iedere plaat kwamen zes en dertig gaten en over ieder gat deden ze ongeveer een kwartier. Dat hadden ze bepraat toen ze pas begonnen en nu wisten ze sedert drie dagen niets meer te zeggen en werkten, van 's morgens zes als het buiten nog donker was tot 's avonds acht als het buiten reeds donker was, Sjaon hangend aan den draaier, telkens op de punten van zijn klompen opwippend, als hij het hoogst kwam, de lendenen rekkend in 't blauw boezeroentje.
Als hij begon spuwde hij eerst in de handen, spande zich sterk tegen den draaier, den harden arm van Kees naast zich, die hielp bij 't aan-
| |
| |
zoo werkten ze zonder veel zeggen.
zetten; als het groote wiel eenmaal rond ging, liep het gemakkelijk, als Kees maar niet de boor ineens te vast zette in de plaat, want dan moest er hulp komen.
Zoo werkten ze zonder veel zeggen, Kees de platen richtend en doorschuivend, met een kwastje zeepsop doppend naar de boor in het heete gat, Sjaontje buigend en rekkend met den draaier mee, die klepperend rond ging als de plaat ‘door’ en hij los liet tot ze uitgenomen en versteld was.
In het uitgestrekte lokaal ging het werk altijd door, draaibanken wentelden met langzame kracht, bijtels schaafden ijzer af, werklui verstelden hun stukken, vijlden en polijsten en in blauwigen damp vol in 't vertrek, roerden eentonig ernstig machinerieën en werklui in bezig bewegen.
Kees en Sjaontje zagen het nooit, zagen er niets van eigenlijk, evenmin als de anderen er naar keken, want ieder werkte aan zijn eigen werk en bemoeide zich niet met iets anders. Alleen als de baas weg was, deden sommigen wat.
Jan de Gek was er een, die altijd grappen maakte: hij kraaide als een haan of zoo, en als dat gesnerp door de zaal ging, lachten sommigen even, onmerkbaar - de meesten toch niet. Ze bleven ernstig door werken zonder te letten op dien ‘verdomden Gek’ of zonder te willen lachen.
De oude Klaro, stokkerig gebogen manneke met wit haar, die voorzichtig stapte en liep, met kleine schokjes, of hij bang was voor pijn aan zijn oud lichaam, kreeg soms een poetslap uit een of anderen hoek gesmeten door een grappenmaker en dan begon er een gekijf, rommelend gevloek van den oude, die rondkeek met bliksemoogjes wie er gooide; en riep: ‘Smeerlappe!’ op 't laatst, als hij zag hoe sommigen om hem heen lachten. Dan begonnen er te schateren en Jan de Gek riep:
- ‘Hè dèt tege mijn?’ En Klaro zich opwindend bevend met het oude hoofd, buiten zich zelf:
- ‘Jao tegen jou òk!’
- ‘Getuige, getuige!’ riep de Gek dan soms, en trok iemand bij 't boezeroen, maar Klaro mompelde wat en ging weer werken, lang na brommend nog.
Maar kwam de baas, dan was alles stil.
Voor hem hadden ze ‘respect’ want die bracht alles bij den directeur aan, voor den baas waren ze onderdanig en gewillig: maar ze verfoeiden hem toch, noemden hem gevaarlijk en verwenschten hem; doch tegen hem zelf deden ze vriendelijk ondergeschikt.
Als hij binnenkwam, was er een oogenblik angst in de bankwerkerij en waar hij voorbij ging werd haastiger gewerkt.
Alleen vreemde draaiers en monteurs durfden hem aan, vooral die uit België waren en in groote steden gewerkt hadden, die waren trotscher, hadden meer van de wereld gezien. Als die het met hem aan den stok kregen was er een woeste ruzie met grove vloeken en neerdonderen van gereedschap op tafel of vloer, in drift, stonden ze tegen elkaar met vuisten.
De anderen waren dan stil, maar lachten inwendig toch, doende of ze werkten en niet veel merkten.
De directeur zelf kwam niet vaak buiten het kantoor. Hij deed een of tweemaal daags de ronde en wie iets te vragen had kon het dan doen; die het deden vroegen om meer
| |
| |
‘centen’ of verlof en er werd geweigerd of toegestaan in twee of drie woorden.
Om twaalf uur 's middags werd er geschaft tot één uur, van vier tot half vijf, en 's morgens van acht tot half negen. De stoomfluit loeide dan, opdreunend uit het kleine hok waar de drijfmachine ratelde, en 't gereedschap werd neergegooid, drijfriemen klapperden langzamer en langza - mer, kamraderen, riemschijven en assen vertraagden, en alles stopte.
dan was er een woeste ruzie met grove vloeken....
Met gestommel van klompen ging het volk haastig de deuren uit, jassen aantrekkend over boezeroenen; zonder wasschen gingen ze naar huis, haastig loopend om er te komen in groepen, jongens dravend voorop, ouderen snel gaande, de ouden langzamer, maar toch zoo gauw ze konden en de groezelige bankwerkerij vol warmte en ijzerlucht, lag stil, alleen de machine in het machinenkamertje siste droomerig en gloeiende sintels vielen er door de vuurroosters poffend in water.
Smitsers en Co. was een goede fabriek en
| |
| |
de heeren, die er aandeelen in hadden waren rijk. Ze woonden in groote huizen, ware paleizen en, naar geruchten onder de werklui, moest het er prachtig zijn.
Als dat zoo verteld werd, deden de toehoorders ongeloovig, maar ze dachten toch na over die pracht en die weelde, die zoo ver van hen was, zoo vér als de hemel. Enkelen waren bij Smitsers wel eens aan huis geweest en hadden iets gezien: den gang, een of twee kamers vol pracht - en dat vergaten ze niet en hadden altijd herinnering vol ontzag aan die oogenblikken.
Het was voortdurend een punt van overdenking en bespreking, de huizen der heeren! en het ontzag voor hen ontstond er gedeeltelijk door, maar ze zeiden nooit dat ze ‘respect’ hadden voor Smitsers. Ze scholden hem onder elkaar voor ‘dikblaas’ en ‘gierige bok’, dat was gewoonte.
Al wat boven draaiers, bankwerkers en vormers stond werd gescholden en onder elkaar noemden ze de bazen en den direkteur alleen bij scheldnamen. De meesten hadden grieven tegen Smitsers: te driftig en eigenwijs vonden ze hem allemaal.
‘IJ wou maor te veul verstand ebbe van 't werk. IJ was-ne-man van geleerdheid uit de boeke, maar van de menier van 't werk wis-ie-niks. IJ dreef altijd zenen eige zin deur, goed of verkeerd en dà moes dà mar.
Er waren er wel eens geweest die hem zeiden, dat hij het mis had, maar dan vielen er standjes en het liep er soms op uit dat werklui weg gestuurd werden. Dat bleef de anderen bij en ze mokten er over en vergaten het nooit; maar 't ontzag werd er grooter door en lang na een standje van Smitsers hing angst in de lokalen, werd er weinig gepraat, en was er vrees voor armoe in de werkplaatsen, vrees voor ontslag. Doch ontevredenheid en verongelijking mokten in de gedachten der werklui.
Zoo was 't altijd geweest. Wat de ‘ouwe’ hun aandeed was altijd onrecht, al wat hij deed, wat hij strafte was slecht gedaan en in 't nadeel van 't volk. Maar ze zeiden dat nooit hardop, ofschoon er, vooral in den laatsten tijd door Belgiesche monteurs, die nu en dan een paar weken bij Smitsers en Co. aan nieuwe machinerieën werkten, vreemde dingen verteld waren, die de meesten niet begrepen, waarnaar ze niet eens luisterden, de ouderen vooral niet, maar die in den kop van enkele jonge gasten, gedachten van verzet wakker maakten.
Soms gebruikten dezen dan vreemde woorden, die ze verkeerd uitspraken en ze praatten over ‘kappetaoliste’ en ‘boerzwaozie’ gevend hierdoor getuigenis van hun meening omtrent sommige toestanden. Hiertoe bepaalde zich hun inzicht in 't sociale vraagstuk. Ze wisten er eigenlijk niets van en hadden geen begrip van wat goed of slecht voor hen was. In 't algemeen waren ze te dom; maar valsch werden ze als een Waal vloekte en sakkerde over ‘d'oitzoigers’ en ‘sklaovemeeijsters’. Overtuiging hadden ze echter volstrekt niet aangaande socialisme en als de baas in de buurt kwam of Smitsers, werkten ze snel door, geschrokken - angstig dat ze te weten zouden komen wat er gezegd was.
De firma Smitsers en Co. bestond jaren en er waren werklui, op de fabriek als leerjongens aangenomen, nu zoo goed als versleten.
In de gieterij: wijde holle, zwart gesmookte halle onder bestoven glazen kap, met vloer van vochtig, zwart stof - hadden arbeiders meer dan veertig jaar gewerkt. Ze waren er elkaar opgevolgd en de ongelijke stofbodem kon er vochtig zijn van 't zweet dat hier van heete gezichten gedroppeld was. Ze hadden er jaren gewerkt van dag tot dag, altijd bezig, sjouwend met kroezen vol sissend, kwanselend, gesmolten ijzer, bukkend over vormkasten, uitpassend en afsnijdend hun modellen in zwarte stof-aard. Ze zongen en keven er en maakten ruzie, dat het sterk klonk als een gebrul onder den grijslichten glastunnel.
Er had hier menigeen gekermd, die een ongeluk overkwam, zich brandde of viel, zich stootte of iets op het lichaam kreeg, dat van een hijschkraan neerkwam.
Kleine jongens van dertien en veertien gilden er, of riepen iets plats naar de grooteren waarvan ze het hadden afgeluisterd en dat altijd succes had als ‘de jong’ het zeiden.
Als er 's avonds gegoten werd liepen in de schemerige hal in witten rookdamp van hout
| |
| |
en zwavel, waarschuwend schreeuwend werklui, worstelend met de smeltkroezen, en wit vloeibaar ijzer vloot er sissend in de gaten der vormkisten. Dikke rook pralde uit den bodem en plassen vloeibaar, rillend ijzer stoltten en werden rood. In het immense damphol lichtten hier en daar cokes-vuren, en olielampen flitsten roode lichtjes in wolken rook. Bij de hijschkranen waren groepen bezig kroezen te kantelen boven kisten, en groepjes liepen langzaam, stram onder een overgroot gewicht - dragend heel voorzichtig de armen om elkaar heen gestrengeld een volle kroes, vol kitsend, sissend ijzer, dat laaiend zwalpte, de gezichten verschroeiend en ze liepen langzaam, de dood in den pot in hun midden. Dan dropen de heete gezichten van zweet en in den rook wimmerden de olie-pitten in roode schijningen en de cokesvuren schenen geel uit.
Er werd gescholden, gewaarschuwd en gewerkt met inspanning. Om negen uur 's avonds was de gieterij dan een hel van damp en scherp zwavelgas, vol dikke warmte; later bleef slechts een enkel arbeider nog gebogen over een vormkist of moe omslenterend in vuurschijningen en knettering van smeulend hout. De anderen hadden voor en na hun jassen aangetrokken en waren naar huis gegaan nadat hun gietwerk klaar was.
Zoo was er in de gieterij vijf en veertig jaar gewerkt en er werden in dien tijd kapitale sommen verdiend. De laatste jaren was er nooit minder dan vijftien procent uitgekeerd aan de aandeelhouders en telkens kwam er meer werk, moesten er ateliers bijgebouwd en nieuwe machinerieën gesteld worden.
De fabriek had een goeden naam en de werklui waren er een weinig trotsch op bij Smitsers te werken, ofschoon er ‘schraal centen’ verdiend werd. Maar de Noord-Brabantsche arbeider is met weinig tevrêe en Smitsers en Co. gaven jaarlijks eenige duizenden guldens minder uit aan arbeidsloon dan dezelfde zaak in iedere andere provincie zou hebben moeten doen.
De heeren hadden nu een kleine drie honderd werklui in hun dienst en over die onderhoorigen regeerden ze van vader op zoon bijna een halve eeuw.
De grootvader van den tegenwoordigen directeur en voornaamsten aandeelhouder: Johan Jacob Smitsers, had met eenige vrienden geld bijeen gebracht om er een atelier de ‘construction’ mee op te richten waaruit langzamerhand de groote metaalgieterij en machinefabriek opgroeide, de gebouwen die in reusachtige groep, zwart berookt en somber even buiten de stad lagen, op een terrein, begraven onder bergen gesloopte werktuigen, die als skeletten van reuzendieren opgestapeld waren, zwartbruin roestig, om hooge muren, die door geen zon konden worden opgevroolijkt.
Ze regeerden er over. Soms rechtvaardig als er gestraft moest worden of beloond en overtuigden zich dan persoonlijk van 't gedrag van 't volk; soms ook bekommerden ze zich niets om de arbeiders en dit was de laatsten eigenlijk ook 't liefst.
Dat was vooral als er iets buitengewoons in de familie voorviel. Even kwamen ze dan naar de fabriek om op 't kantoor te zeggen hoe ze gehandeld wilden hebben met orders en afleveringen, maar dachten te zeer aan zaken buiten het werk om.
Eerst later keerden ze tot hùn werkleven: lange kantooruren en toertjes in de fabriek - terug.
Zoo deed Johan Smitsers, de tegenwoordige directeur net als zijn vader en grootvader die in de fabriek hadden gewerkt en voor hun zaken gestaan als degelijke fabrikanten met een voortdurenden tamelijk sterken honger naar geld.
Het bewustzijn rijke menschen te zijn was van vader op zoon meer positief geworden. Grootvader, eenvoudig burgerman met ondernemings-geest en wat geld, was tot zijn vijf-en-twintigste jaar opzichter in een Antwerpsche stoomsmederij. Hij probeerde toen met een eigen zaak in een der Noord-Brabantsche plaatsen en het lukte.
Toen hij stierf, oud en ópgewerkt, schreide hij van spijt, dat hij zijn fabriek laten moest, die nu begon te gaan, die rendeerde en schreiend stierf hij.
En 't werd door zijn kinderen en kleinkinderen nog vaak verteld, dat papa en grootpa zoo'n hart had voor zijn zaken. Iets van die hardnekkige werkkracht en dat hevig
| |
| |
de ‘bazen’, één uit de gieterij en één van de bankwerkerij, stonden naast hem....
| |
| |
begeeren naar geld was overgegaan op zijn nakomelingen, ofschoon ze niet zijn geheele energie hadden en de zaak misschien niet zou gerëusseerd zijn, als ‘zij’ ze hadden moeten maken. Nu was ze gevestigd en bij wat zij zelf deden kwam de fortuin en 't liep hun mêe.
Zoo was Johan Smitsers - Jan Jacobs kleinzoon - nu een heer met meer distinctie dan zijn vader en grootvader, die het kleinburgerbloed nog te veel toonden, ooit bezeten hadden. Maar Johan, opgevoed in een omgeving van weelde - genietend de voorrechten, die geld verschaft: omgang met beschaafden en onderwijs - was een ‘opgevoed’ man. Hij was gezien in 't kringetje geldmannen en aristocraten der stad; en toch in de fabriek tegenover werkvolk, kwam soms de Oude Jan Jacob in hem - als hij driftig werd schold en vloekte hij. Een oogenblik stond er de ‘ouwe’ weer - de kleine burger die een groote zaak aangedurfd en haar ten koste van al zijn kracht verdedigd had tegen de omstandigheden, de concurrentie, de werklui en de rampen.
In hem was dan de woede, die in den oude opbeefde als hij zich bedreigd, bestolen of benadeeld zag door zijn arbeiders, die hem niet erg respecteerden omdat zijn ‘komaf’ niet bijzonder was - en hij joeg er weg.
Daarom ging er een zware stilte in de werkplaatsen op, als mijnheer Smitsers een standje gaf en de getrouwden onder ‘'t volk’, die kinderen hadden, werden angstig. Doch standjes kwamen zelden voor. ‘Mijnheer inspecteerde een paar maal daags het werk en bleef in de gieterij als er groote stukken gegoten moesten worden, om aan te wijzen en op te letten, dat er nauwkeurig en voorzichtig gedaan werd, want het gebeurde dat het volk verhit en opgewonden door het zware werk en 't gevaar te haastig werkte met de groote hijschkranen en de kroezen.
Hij bleef er zelf bij, als er dure stukken gegoten werden en maande tot kalmte aan, angstig dat er een ongeluk gebeuren zou of het stuk mislukte.
De ‘bazen’, één van de gieterij en één uit de bankwerkerij, stonden naast hem en spraken van daar met het volk, dat was gewoonte van Jan Jacob af. Als dan de groote kroes gekanteld werd en de witte ijzervloed was in den grond gevloden, die dampte en beefde, blauwe vlammen uitpaffend van brandende gassen, zag Smitsers onrustig even de opzichters aan, die hem aankeken en bemoedigend of bedenkelijk knikten, naar ze dachten dat het werk gelukt was.
In de halle vol damp stonden de arbeiders, die geholpen hadden bij elkaar - zweet vegend van hun gezicht - zwijgend; er gingen er heel langzaam naar een hoek om te drinken uit blikken kruiken en anderen namen een versche pruim.
In de schemerlichte, dampige gieterij - het nachtzwarte dak dreigend tusschen wolken gelen rook en rosse flikkeringen - werd dan niet gesproken, alleen riep soms een oude arbeider naar Smitsers wat hij er van dacht.
- ‘'t Zà wè schikke meneer!’
- ‘Denk ook wel Jan!’
En daarna liet Smitsers zijn jas halen en ging naar buiten in den avond waar zijn rijtuig wachtte.
Kees en Sjaontje hadden al twaalf dagen aan de boormachine gestaan, regelmatig werkend zonder veel praten. Ze kenden elkaar en waren aan elkaar gewoon.
Sjaontje was pas veertien jaar en twee jaar werkte hij op de fabriek. Hij was er
toen schoof de magere, slordige vrouw met een verlegen lach het ventje vooruit.
| |
| |
gekomen als een bleek, tenger ventje met een nieuwe pilobroek en een nieuw blauw boezeroen aan.
Op een morgen stond hij zoo aan de poort waar hij met zijn moeder gekomen was, en de baas, die voorbijging, zag hen. Toen schoof de magere, slordige vrouw met een verlegen lach het ventje vooruit en hij druilde langzaam naar den man, kijkend naar den grond terwijl hij gemonsterd werd.
- ‘Kom mar’, zei de baas, vooruit gaande zonder op de vrouw te letten en Sjaontje schuw omkijkend kreeg een bemoedigend knikje van zijn moeder, die groot, zwart stond in het dampige grijs van den vroegen morgen. Ze zagen elkaar even aan, hij vragend, onrustig, de vrouw met blij gezicht, toen ging ze weg, tevreden dat hij aangenomen was.
Sjaontje werd door de bankwerkerij gebracht naar de handboormachine, waar Kees Klant een plaat onder de boor stelde.
- ‘Hij moes mar draoje’, doch hij was niet sterk genoeg om het wiel zijn snelheid te geven. Hulpeloos stond hij nu, verslagen naar het groote wiel kijkend, dof afwachtend wat ze hem nu zeggen zouden - kleine werkman in zijn pilobroek en blauw boezeroentje; zweet kwam op zijn geel gezicht, in zijn keel stokte een gevoel van spijt. Kees keek naar hem met strak gezicht: - ‘Ge zij gèn mans genogt.’
En hij wenkte den baas en zei het:
- ‘Die is te min’
- ‘Dà gloòf òk - dan Roòje Willem mar en gij ier.’ Hij werd toen in de machinekamer gebracht en zat er op een blok, vóór zich een kist met bouten en moeren, die hij met petroleum insmeeren moest om ze gemakkelijk te laten loopen.
Hij sjouwde zoo een half jaar van alles, poetste iets blank of krabde ijzeren platen schoon van oude, gesloopte bakken en zijn pilo-broek werd al zwarter en sjofeler, zijn boezeroenen kregen lappen en rafelden aan de mouwen en zoo werd hij langzamerhand net als andere jongens die op fabrieken werken, zwart en haveloos - zijn ééne wang altijd gezwollen door 'n pruim.
Hij was later niets verlegen meer, maar durfde om zich heen kijken en kende een paar van de gemeene uitdrukkingen, die voortdurend eenigen tijd in omloop zijn onder het volk en die de jongens gebruiken om de ouderen aan 't lachen te maken.
Thuis was zijn plaats op bed, naast zijn ouderen broer, sedert altijd zwart door het stof, dat hij meebracht in zijn hemd en zijn kousen, die hij 's nachts aanhield. Hij brutaliseerde zijn broer en zusters en nam het air aan van een groot werkman, die hard werkt.
's Zondags kocht hij een sigaar en rookte op zijn slentertochten door de stad met ernstig gezicht als een wijs werkman.
Na eenige maanden was hij ‘mans genogt’ voor de boormachine en op een dag joeg de baas hem uit de gieterij, waar hij bij zijn oudere broer juist om een ‘pruimtebak’ schooide, naar de bankwerkerij.
- ‘Opgedonderd, nao 't boormessien gij!’
Hij ging schoorvoetend zonder omkijken. Bij Kees Klant zei hij:
- ‘'k Mot bij jou.’ En hij draaide dien middag de boormachine uit al zijn kracht, zich rekkend en in zijn handen spuwend, hangend aan den draaier, die hem soms haast meesleepte als het jachtwiel genoeg vaart had Toen hij 's avonds om zeven uur thuis voor zijn brood met koffie zat, viel hij kauwend in slaap, met strak gezicht, den mond half open, het hoofd op zij.
Zijn moeder hielp hem maar naar bed, waar hij lang en roerloos lag in lammen slaap, zijn klein lichaam golvend in zware ademhaling.
Een paar dagen klaagde hij bij 't thuiskomen over het werk aan 't ‘messien’; doch langzamerhand wende het en toen hij 'n veertien dagen bezig was, draaide hij het met gemak een uur achtereen, haast zonder in zijn handen spuwen.
Nu werkte hij al een jaar met Kees Klant. Ze boorden en poetsten en konden het samen wel vinden, bedaard als ze altijd werkten. De jongen was eigenlijk knecht van Kees. Hij moest voor 't fluiten om twaalf uur zijn jas aangeven en als zijn ‘drinken’ op was de kruik aan de pomp vol laten loopen. Daarvoor kreeg Sjaon menige pruim uit zijn
| |
| |
hij had achter zijn huis een schuurtje, dat haast uit elkaar viel.
‘maat's’ doos en soms een stukje kaas om negen uur of om vier.
Ze deden dat of 't zoo hoorde:
Als ze even rustten, hangend tegen de boormachine, stak Kees zijn helper de doos toe, een blikken met een hollend paard er in geslagen en zijn vingers knepen er een propje tabak uit, dat hij langzaam tusschen de voortanden stak om het dan met den mond half open en een nonchalanten tongzwaai in zijn wang te duwen. Hij zei er geen dankje voor en dat hoefde ook niet; maar even voor 't ‘fluiten’ stopte hij en ging groot stappend, dieper den hoek in, nam er Kees' lompigen jas en olieklamme pet van den spijker en gaf ze hem aan.
Als er gefloten werd, ging hij de bankwerkerij uit met een twintig andere jongens van de fabriek. Zij draafden dan den weg op naar de stad, schreeuwend en ravottend, soms in 't voortgaan een steenengevecht wagend of een hond doodsangst aanjagend.
En de bende ongewasschen kinderen, haveloos in hun werkkleeren, was een oogenblik uitgelaten in 't vooruitzicht van aardappels eten en een uur vrij af.
Kwart voor één sloegen in de achterbuurten hier en daar deuren dicht achter werkjongens, die zig-zag door de steegjes slenterden, een pijpje of een eindje sigaar rookend. Soms had er een 'n cent, die hij in een der kleine stinkende snoepwinkels op de toonbank legde, met een verlegen blik naar de vrouw die hielp - een zuurbol of pepermuntstok gaf - en met zoo'n schat ging hij welgemoed naar de fabriek.
Er waren heel wat werklui als jongens begonnen bij Smitsers en Co. Sommigen hadden er een vak geleerd, en anderen brachten het niet verder dan sjouwer. De kans een vak te leeren was hun niet gunstig geweest; men had hen niet willen helpen, ze waren te dom om te leeren of hadden er geen lust toe gehad. De armsten onder de jongens werden sjouwers en die waren niet gezien onder de ambachtslui; maar hun vaders hadden meestal niet anders gedaan en zij verlangden niets anders.
Alleen de vaklui wenschten beter voor hun jongens en als ze twaalf jaar waren brachten zij ze mee en leerden ze het vak. Ze leerden dan en verdienden tegelijkertijd, ofschoon Smitsers er niet vóór was, dat de werklui jongens meebrachten, Die verknoeiden maar te veel en deden te weinig werk; doch als hem permissie gevraagd werd door flinke werklui, die verstand van hun vak hadden stond hij wel toe en gaf twee derde van 't loon, dat voor losse jongens betaald werd.
Sjaontje was als sjouwer op de fabriek gekomen. 't Was wel een illusie van zijn moeder geweest, dat hij bankwerker worden zou; maar hij leerde liever niet, kreeg overigens weinig kans om een of ander werk te maken en gebeurde het eens, dan namen de arrogante jongens van vaste ambachtslui het hem af of werd hij door den baas weer ergens aan 't sjouwen gezet, wat hij niets erg vond.
Niemand hielp hem aan iets nuttigs - daarvoor was ook eigenlijk zijn ‘komaf’ te min. Ze spraken altijd met een soort minachting van hem en als ze hem noodig hadden riepen ze:
| |
| |
‘Bul!’
Zoo waren er meer jongens, die niet in aanzien stonden bij de ambachtslui en dat waren de armsten onder de armen, wier vaders geen vast werk hadden of slecht betaalde geminachte baantjes deden.
Sjaontjes vader b.v. was ‘geitevilder’ en woonde in de Goedebroersstraat, die het volk: ‘Roojerokkebuurt’ noemde. Hij had achter zijn huis een schuurtje dat haast uit elkaar viel en waaruit een verpestende stank oprookte van rottende koolblaren, konijnenmest en tot ontbinding overgaande ingewanden van beesten. Twee maal per week reed hij met zijn honden de stad uit, ‘den boer op’ en kocht er dood geboren kalveren; bij arbeiders: pas geboren geiten, vette konijnen en vodden. De beesten slachtte hij op het plaatsje tusschen het huis en het schuurtje, waarin hij de met stroo volgepropte huiden ophing, den bloederigen kant buiten.
In twee vertrekken woonden de Robertsen: vader, moeder en vijf ‘jong’ - drie meiden en twee jongens, waarvan Sjaontje de jongste was. De oudste ‘meid’ was vijftien jaar en hielp haar moeder - als ze niet schooide - de wanorde in de vertrekken niet te doen verminderen.
De verdiensten waren soms voldoende om er van aan ‘de vreet’ te blijven: maar soms was het slap met de negotie en werd armoe: troef. Er kwam bij, dat de Bul niet laten wou zich nu en dan te bedrinken en als hij z.g. ‘de gekke bui’ had, liep hij een paar dagen achtereen ‘zat’. Hij was dan zeer vriendelijk en lachte onnoozel in permanente verteederingsaandoening. Zijn gezicht trok in idiote lachplooien, zijn leden waren slap en zoo schuifelde hij door de buurten, overmatig beleefd, zijn vilthoed afnemend voor kleine kinderen en volwassen, voor ieder, die hij het genoegen had te ontmoeten - zelfs voor honden.
Hieraan merkten jongens, die op straat speelden, dat hij dronken was: dan begonnen ze hem na te jouwen; eerst een paar, langzamerhand meer, tot er een troepje was, dat achter hem aanslenterde roepend:
‘Bul! Bul! Zatlap! Zatlap!’
Zoo volgden ze hem, straat in straat uit, gooiend met steentjes en tabakspruimen; en hij liet ze eerst maar bezig, mompelend verder zeilend tot een steen hem pijn deed of het rumoer achter hem te groot was. Dan keerde hij zich om, met de slappe armen dreigend, en de jongens juichten.
Ten laatste ging hij maar weer een kroeg binnen of trachtte thuis te komen waar hij binnenviel tusschen de kinderen, die op den vloer zaten, overstroomd door een regen van scheldwoorden die zijn vrouw uitjankte.
Voor het huis in het steegje hoopten de jongens saâm, elkaar tegen de deur aangooiend of met angstig nieuwsgierig gezicht loerend door de ijzerdraad horren voor de ruiten. En in het lage dampige vertrek zat hij over tafel gebogen, den ‘kop’ op de handen soms sussend tusschen de tanden om zijn ‘wijf’ te bedaren, dat woedend werd door dit geluid en schold op den ‘zuiplap’.
De kinderen speelden intusschen door en sloegen elkaar bij zóó'n thuiskomst voor ‘zatlapje’ te gaan doen.
In de stad was hij een bekend type. Men vond hem een grappenmaker en uit zijn dronkenschap leidde men wel af, dat hij een aardige duit moest verdienen om met zìjn huishouden zich twee,- driemaal in de week te kunnen ‘bezatten’.
Toen Sjaontje voor den eersten keer met zes kwartjes van de fabriek thuiskwam, kregen er zijn vader en moeder hooggaande ruzie om. Hij gaf zijn ‘wijf’, die het geld niet afgeven wou, een stomp en zij, buiten zichzelven, jankte het uit en sloeg hem in 't gezicht.
Vloekend ging hij de deur uit en werd
door den kastelein uit ‘het roode vaatje’ stomdronken op de plavuizen gelegd.
| |
| |
's avonds laat toen zijn vrouw en de ‘jong’ al naar bed waren, door den kastelein uit het ‘Roode Vaatje’ stomdronken op de plavuizen in 't voorhuis gelegd, waar hij een paar uur bleef slapen. Daarna werd hij min of meer wakker, stommelde in 't donker overeind en ging naar ‘'t Anker’, waar ze nog op waren. 's Morgens kwam hij terug, rillend en ontdaan met besmeurde kleeren en begon staande bij de tafel groote hompen brood te kauwen.
‘De jong’ die nog te klein waren voor de
.... en begon, staande bij de tafel, groote hompen brood te kauwen....
school, keken schuw uit een der gapende bedsteêholen naar hem: ze waren bang voor wat komen zou als moeder, die in het achtervertrek allerlei huisraad heen en weer gooide, naar voren kwam om te schelden, maar zij bleef aan 't werk en keek niet eens op toen hij haar voorbij ging naar 't schuurtje.
Ze verkropte heur woede.
- ‘'t Zou er toch niet helpe as ze schol en de zes kwartjes van Klaas à ze toch in deze zak dào bleef-ie af, en ie zou noot-ne-cent van et jong in zijn pooten ebbe, dèr zou ze vor zurrige.’ En in heur gedachte van bittere woede tegen ‘der vent’, die maar alles verzuipe zou, bleef de wil, het geld van Sjoantje zelf te houden om er voor te koopen wat er noodig was en een paar snoepcenten ‘af te ouwe vor d'r eige’.
Zoo was het bij den jongen gesteld, die bij Smitsers en Co. de boormachine draaide en daarom zou hij geen kans krijgen een ambacht te leeren, wat hij ook niet wenschte. Maar van het gedrag van zijn ‘ouwe’ had-ie last, omdat de jongens hèm dat verweten. Ze wisten het hem dadelijk te zeggen, als den Bul ‘weer een stuk in gehad had’ en ergens uit een herberg gegooid was. Sjaontje deed dan alsof hij 't niet hoorde en dat was al wat hij doen kon. Langzamerhand begon hij zijn vader erg te minachten omdat hij zoo zoop en zoo'n vuil baantje deed.
Tegenover de jongens mocht hij zich niet verdedigen, want als hij zei, gezien te hebben, dat ‘er eigen ouwe’ 's Zondags zat geloopen had, wat geen zeldzaamheid was, kreeg hij ransel. Op den duur werd hij aan hun minachting gewoon. Hij gehoorzaamde als ze hem iets gelastten en zijn gang werd als dien van een angstigen hond, die wel doen wil wat hem gecommandeerd wordt als hij maar geen slaag krijgt. Hij zweeg als er iets besproken werd en luisterde er niet naar.
Zoo werd hij meer en meer een der kleine werkjongens in fabrieken, die weinig spreken, even dom zijn als ezels en geduldig hun werk doen met inspanning van al hun krachten. Hij werd een fabrieksarbeider zooals de meesten zijn, zwijgende sombere menschen, die altijd werken - niets weten - niet lezen of schrijven kunnen omdat ze het lang verleerd hebben, zich nergens om bekommeren dan om hun werk, die onder de fabrikanten verhandeld worden, en waarvan de gemiddelde prijs in Noord-Brabant zes gulden bedraagt.
De platen waren bijna geboord, nog twee dagen en de gaten waren er in. Kees en Sjaontje hadden al tegen elkaar gezegd, dat ze blij waren en naar iets anders verlangden, ofschoon ze zich niet erg vermoeiden bij dit werk. Ze werkten uren zonder eigenlijk be- | |
| |
wustzijn van wat ze deden; alles werd werktuigelijk gedaan, altijd in gedachten, Sjaontje draaide en Kees verstelde de platen.
Achter hen was de bankwerkerij vol drukte, assen en riemschijven wentelden, riemen klapperden jagend; de draai-, schaaf-, steek- en freesbanken deden het werk, langzaam-zeker in bedrijvig bewegen in de groote zaal, vol takels en stangen, waartusschen de riemen wegsnelden en de riemschijven joegen.
Er was een onafgebroken gesnerp in 't lokaal en een haastig gerik-tik van hamers hing den heelen dag over de werktafels, waar de werklui bogen over hun werk. Maar Kees en Sjaontje letten nooit op die beweging, ze deden wat hun was gelast, met de zekerheid na dit weer iets anders te zullen doen.
Als ze zich soms verveelden keken ze telkens naar Kees' horloge, dat tegen den muur hing; langzaam kroop daar de wijzer voort en soms waren de afstanden tusschen twee uurcijfers eindeloos. Ze hoopten dat het uur al om was - en als het dan ‘avend’ werd en de stoomfluit loeide, dan was hun hoop weg en ze wisten niet waarom ze er zoo naar verlangd hadden.
Kees had een huishouden en een zwakke vrouw.
Meestal zag hij bij zijn binnenkomen heur geel gezicht met brandende angst-oogen, tusschen de gordijnen gluren.
Ze keek hem geschrokken aan - want ze schrok licht, trok hij dan het gezicht even in een gedwongen lach dan keek zij een anderen kant uit vol afschuw.
Op den grond zaten de kinderen en speelden met wat ze van tafel of uit een kast hadden kunnen krijgen. Ze zaten soms vijf bij elkaar - het oudste een jaar of zeven. Nu nam hij hun voorzichtig de kommetjes af, of trok hun een mes uit de kleverige klauwtjes; doch dan begonnen ze te schreeuwen van woede. Soms liepen ze dadelijk weg als hij binnenkwam, de straat op of naar achter, op een klein binnenplaatsje, waar ze door een opening in een zwarte schutting die ietwat scheef gezakt was, konden kruipen en zoo bij de buren in huis komen, waar ze met andere op den grond zittende wezens speelden.
Dat gat in de schutting was oorzaak van heel wat verwarring, maar 't had ook zijn nut.
Als er bij Kees Klant b.v. mazelen waren, hadden een paar kinderen in het naaste huisje ze ook, met diphteritis en slijmhoest ging 't evenzoo, en ééns gebeurde het, dat er in ieder der twee buurhuizen een lijkje in geel geverfde kist boven aarde stond. Het kwam ook voor, dat er 's middags een paar ‘jong’ van Kees bij Klaas Sanders aan tafel stonden om aardappels te eten of omgekeerd.
Maakte zekere positie van eene der moeders uit de twee scheve huisjes in de Goedebroersstraat achter de meelfabriek, het gewenscht, dar de kinderen wat uit de vertrekken waren, dan gingen ze door de opening in de schutting naar de buurvrouw, die er uit den aard der zaak dan beter op passen kon.
Was er voor beide vrouwen in de krotjes tegelijk een uur van benauwdheid en ellende aangebroken, wat ook al eens voorkwam, dan krioelden ze op de twee binnenplaatsjes en amuseerden er zich door met zooveel te gelijk als mogelijk was door het gat in de schutting te kruipen of te vechten.
Er hadden op de binnenplaatsjes - twee kuilen als 't ware tusschen de starre golving van zwart-roode daakjes en muurtjes - waar in de plaats van vergruizelde plavuizen hier en daar putjes vol weeke modder en zeepsop waren gekomen, al verscheidene kleine, ongewasschen ‘jong’ in lompjes van tè groote of tè kleine afleggertjes van weldadige burgerlui gespeeld, wier plaats na een paar regendagen op het kerkhof niet meer te vinden was geweest, nadat ze er door hun vader en den doodgraver waren neergelegd.
Al meermalen had de eigenaar der panden 139 A en 140 A in de Goedebroersstraat op de achterplaatsjes gestaan en den pas ingetrokken huurder beloofd de kapotte plavuizen te zullen vernieuwen en het gat in de schutting te laten dichtspijkeren: - 't was er nog niet van gekomen omdat het de huurders meestal aan lust of moed ontbrak er bij den baas, die toch genoeg ‘consiederaossie’ met hen moest gebruiken van wege achterstallige huur, voor de tweede maal om te vragen. Trouwens als de opening nu was dicht gemaakt zou er een ‘vreeselijke revolutie’ onder de San- | |
| |
dertjes en de Klantjes uitgebroken zijn en ze hadden misschien de heele schutting omvergehaald, wat hun niet te veel moeite zou gekost hebben al waren ze nog veel meer door slappe voeding en onvoldoende versche lucht verzwakt geweest. Maar de oude ‘heining’ kon rustig na iederen herfst en voorjaar wat meer voorover hellen, de kinderen zouden haar wel den natuurlijken dood laten sterven zoolang het gat er maar inbleef.
Jans Sanders bukte er zich voor als ze hoorde, dat aan den anderen kant Mie Klant aan 't werk was en ze had er het laatste jaar meer dan eens door geroepen:
- ‘Jizes mens wà zieder broert uit.’
Mie, afgemagerd, met geel martelaarsgezicht kroop er soms door in elkaar gebukt, even diep ademend als ze recht opstond tegenover Jans, en ze ging dan zonder iets te zeggen huilen, zonder heur gezicht te vertrekken; alleen dropen uit die doode oogen tranen. En Jans zei dan:
- ‘Zij de bedonderd - nie schreèwe meid - dà gif niks - ge mot er de kop bij ouwe.’ Maar Mie zuchte:
- ‘O Jezus - Jans - Jans - 't is m'n dood - noù is 't men dood.’
o, jesus, jans, jans, 't is m'n dood, nou is 't men dood.
Zoo stond ze daar in heur groenzwart jak, met ingedrukte borst en de onder vast omgesnoerde schort zwak rondende buik. Onder schamelen franje rok stonden heur magere beenen in wijde klompen, de hoekige kop zakte moe en het armelijk ontredderde vrouwenlijf schokte in snikken. Dan wist Jans, dat 't er dood zou zijn en ze der aan moes as 't kind kwam waarvan ze vijf maanden ‘zwaar was’: maar rauw zich verzettend tegen medelijden:
- ‘Ben de wijs-der - oud-oe mar tai; lat ons en kommeke pakke,’ en in het achterhok dronken ze dan - Mie klagend - Jans opbeurend - koffie met een scheutje melk.
Zoo veroorzaakte het gat veel verwarring; doch zooals alle dingen had het ook zijn nut, zoodat de moeders van de elf ‘jong,’ die in de panden 139 A en 140 A woonden, elkaar hun smart en hoop eens meedeelen en een kom koffie met melk drinken, wat door het laatste overigens een verkwistend bedrijf is voor dat soort menschen als de Sanders en Klanten.
Door 't gesukkel met zijn vrouw, die verval van krachten had, zooals Kees het noemde, kon hij zich niet gemakkelijk in huis voegen en met een gevoel van verlichting ging hij dan 's Maandagsmorgens ook naar de fabriek waar alles ordelijk was en hij het jammerlijke gezicht van zijn vrouw niet aan hoefde te kijken. Hij wist er zijn ‘maat’ te vinden, die hem ‘goeie morge’ knikken zou, als elken morgen, met onverschillig gezicht als een groot werkman en als zij samen platen afschrabden of gaten boorden, gevoelde hij zich daar beter op zijn gemak dan bij hem thuis, waar alles door elkaar lag en de ‘jong’ in en uit jakten.
Woensdagsmiddags, veertien dagen nadat ze er aan begonnen waren, kwamen de platen klaar. Smitsers kwam zelf even met den baas naar de laatste kijken. Kees en Sjaontje stonden er bij, eerbiedig, terwijl Smitsers zei hoe er nu verder mee moest gedaan worden.
Toen hij zich omkeerde en heen ging, achter hem de baas met nadenkend gebogen hoofd, vroeg hij nog iets over ‘die’ man en ‘die’ jongen bij de boormachine: de jongen minachtend lachend even, de oogen schuw
| |
| |
naar de heengaande figuren, die in de verte tusschen het gewemel der machinerieën verdwenen.
- ‘D'r is nog werk genogt zeg, dá worre we gauw gewaor zeg,’ en Kees knikte instemmend, de oogen strak in loom nadenken over niets eigenlijk. Zoo stonden ze nu, afwachtend wat er verder gebeuren zou.
Dit werk was af. Sjaontje had veertien dagen aan den draaier gehangen en Kees de platen omarmd, onder de boor gesteld en zeepsop gedopt in het heete gat waaruit ijzer welde. Ze hadden gestadig gewerkt, weinig sprekend, altijd schijnbaar in gedachten, alleen even wakker wordend als de Gek kraaide of er een ruzie losrommelde onder werklui. Twee of driemaal per dag hadden ze elkaar gewaarschuwd door een knipoogje of een schokje met het hoofd, dat Hij kwam en dan was er een oogenblik van zwakke spanning of hij zou blijven kijken en iets vragen. Gebeurde het dan kreeg Sjaontje een kleur van ontzag en deed Kees het woord, onbeholpen, slecht op zijn gemak als hij was tegenover den ouwe. Ze hadden al de platen geboord, de eene na de andere; veertien dagen waren ze te samen geweest in den donkeren hoek - naast elkaar, man en kind - gewillig gevend hun krachten, doende hun klein deel van 't groote werk der fabriek. Twee gewillige werklui, doende arbeid als machines, haast even regelmatig, zwijgend en volhardend; onbeduidende arbeiders, nauwelijks opgemerkt door de ‘bazen’ als die hier voorbij kwamen, zelden aangesproken door ‘mijnheer’.
Ze waren daar twee soldaten der groote armee van werkers, die bezig is in de werkplaatsen der wereld, een paar der millioenen loonknechten, die de bouwstoffen leveren der maatschappij en de welvaart wrochten der naties: maar dat wisten ze niet.
Ze heetten maar Sjaontje de Bul en Kees Klant en werkten bij Smitsers en Co. de een voor 8, de ander voor 1 gulden vijftig cents per week.
Ze stonden al een kwartier alleen.
Kees had een versche pruim genomen en Sjaontje uit zijn broekzak een eindje sigaar waaraan hij nu rookte, soms het vuur bekijkend en er rook inblazend. Ze rustten zoo wat uit, leunend tegen de machine, waarvan ze nu iedere deugd en elk klein gebrek kenden.
Ze praatten er over als van een persoon met ‘hij’: ‘y liep wir zwaar,’ of ‘y sloeg 't art’, of ‘y zette ne flinke gang en y gong er is mals deur.’
Ze waren er bezorgd voor en Sjaontje wist juist hoe hij draaien moest om haar geleidelijk zonder stoot te laten loopen. Soms bekeken ze haar; 's morgens voor ze gingen draaien en wreven ze met een dot poetskatoen op.
Daar stonden ze nu met hun drieën, de glimmende machine en twee werklui in hun zwart-blauwe boezeroenen en vettige pilobroeken.
Ze zagen niets van 't gewemel en de drukte voor hen in de zaal waar het werk voortging en de riemen klapperden, de raderen wentelden, de beitels knerpend ijzer afkapten en de werklui zich over het werk bogen. Ze merkten niets van den blauwigen damp, die hier altijd zwaar hing; ze rustten maar wat, schijnbaar nadenkende, de hoofden neergebogen zooals werklui doen als ze een oogenblik rust houden. Nu opeens zagen ze den baas dicht bij hen, voorzichtig stappend tusschen de draaibanken en werktafels, hij stond al bij hen en verzette zijn leeren pet zooals hij gewoon was, als hij ging praten.
- ‘Bul, gij nao 't ketoor - ge mot bij den di-rek-teur komme.’
- ‘Jao baos,’ zei Sjaon, de verwonderde oogen op het strak barsche gezicht van den opzichter, die verder niets zei en bij Kees ging staan om hem duidelijk te maken wat hij aan een bak uit een suikerfabriek gedaan wilde hebben.
Sjaontje ging heen tusschen de werktafels en draaibanken hier en daar aangesproken door een draaier, die een grapje maken wou. Angst klopte hem in de keel en er kwam hem een pijnlijke loomheid van vrees in de beenen.
- ‘As z'em nou is gedaon gonge geve.’
Hij dacht terug aan den baas hoe die gezegd had naar 't kantoor te gaan en hoe
| |
| |
sjaontje ging toen 't hek om en de deur in, beklemd door den vreemden geur, die in kantoren hangt.
zijn gezicht toen stond en nu wist hij het zeker:
- ‘Ze zouwen 'm bedanke.’
Een jongen riep hem na:
- ‘E bul, wao nao toe?’
En hij knikte hulpeloos naar de grijze deur, tusschen twee stilstaande freesbanken, en den muur, waarachter de gang naar 't kantoor was.
Toen hij er binnen kwam, in een zachte stilte, liep hij voorzichtig klompen in de hand om den vloer niet vuil te maken, angstig voor een standje, dat hij om een of ander, waarin hij nu nu nog geen erg had, kon krijgen.
- ‘Wa was 't jammer dat-ie bedankt wier. Nou moes-ie uit 't febriek;’ en nu dacht hij aan de holle lokalen vol oliedamp met weemoed als aan een groot, dierbaar iets, dat heel zijn leven en al zijn gedachten innam en waarvan hij nu weg moest.
- ‘IJ wies-nie wà beginne. IJ wies zeker, dat-ie zen eigé nie goed zou kannen ouwe as-ie Keese zee, dat-ie “bedankt” was.’
Voor de kantoordeur bleef hij verlegen staan, die knieën iets gebogen, de klompen in de handen, hangende tegen de dijen, zijn zwart kindergezicht angstig, zorgvol vertrokken.
- ‘Oe dorf-ij nou op 't ketoor komme, zonder das'em eèst riepe?’ maar de portier in de kamer tegenover het kantoor hoorde iemand in de gang.
Hij bukte uit zijn deur - oud grijs mannetje, een soort heertje - met een krant in de hand en een bril op, waardoor hij nog al barsch naar den jongen keek, die hem verontschuldigend aan zag.
- ‘Wat mot jij?’
- ‘Nao 't ketoor, meneer Fritske.’
- ‘Nou, klop dan tege de deur.’
- ‘Jà.’
Hij bukte voorzichtig en zette zijn klompen zacht neer op den vloer.
- ‘Doe maar aan,’ zei het heertje, ‘gerust.’
Hij schoot er zijn voeten in en rillerig van spanning voor wat nu ging komen, tikte hij met zijn vuile vuist tegen de deur en luisterde. Hij hoorde iets roepen en bleef luisteren of hij nog iets hoorde. Maar niets méér en vragend zag hij op naar het grijze heertje, dat hem driftig toeknikte:
- ‘Ga der dan in, ezel.’
Toen nam hij al zijn moed, greep de deurknop en kwam achter het hek voor 't publiek, in 't kantoor van Jansen de boekhouder. Hij gluurde tusschen de spijlen of hij ook een gezicht zag, dat uitdrukte wat hij verder doen moest en nu hoorde hij in zijn beklemmende verwarring zeggen:
- ‘Hier is die jonge, meneer.’
- ‘Laat maar hier komen,’ zei iemand uit een deur, die in 't kantoor openstond en een heer met stroef gezicht, over de balustrade bukkend riep:
- ‘Nou?’
Sjaontje ging toen het hek om, en de deur in, beklemd door den vreemden geur, die in kantoren hangt, en hem angstig maakte. Hij voelde prikkelwarmte uitbreken op zijn lijf, er krieuwelde iets op zijn hoofd en opeens gloeide een warmte over zijn gezicht, hij was verlegen, eerbiedig, bewust van zijn kleinheid en nietswaardigheid hier in de prachtige kamer met den vreemden, rijken geur en schuw gluurde hij naar den heer,
| |
| |
die over een tafel gebogen zat zonder om te zien naar den jongen.
Hij stond daar heel klein, bleek en mager, droge glanslooze stoppelharen als van een rat, groeiden op zijn hoekigen schedel, zijn slappe mond hing onnoozel open, de schuwe oogen keken bang. Hij was een arme jongen ook, met niets dan twee klauwachtige handen om wat mee te werken. Zijn huis was een verfoeielijke plaats voor fatsoenlijke menschen en het noemen van zijn vadersnaam was voldoende om zijn zusters, die liepen schooien, van de meest gastvrije deur te doen snauwen, en die jongen stond nu hier op 't kantoor van mijnheer Smitsers, in het witte licht, dat uit het hooge raam viel op hem en hem scherp verlichtte, van het ruige verwilderde hoofd, tot zijn zwarte klompen. Hij werd beneveld door de plechtige stilte en een benauwende onrust bonsde hem hinderlijk in de borst.
Zoo stond hij, langzamerhand toch iets rustiger, nu de heer zoo stil zat en bleef doorschrijven, tot hij eensklaps heftig opschrikte doordat ‘Hij’ zijn stoel met een ruk omkeerde en hem met het groote gezicht ontzachelijk aankeek, dat hij er van beefde en de oogen neersloeg.
- ‘Zoo jongen. Jij bent de Bul hè?’
Hij hoorde duidelijk wat hem gevraagd werd, ofschoon hij eerst vreesde, niet te zullen verstaan wat mijnheer sprak; hij knikte nu gewillig en zei:
- ‘Jà.’
- ‘Wat verdien je hier?’
- ‘Een kwartje daogs.’
- ‘Zou je graag meer willen verdienen?’
Hij keek wantrouwig even, maar knikte toch. Toen hoorde hij naast den muur het gestommel van 't drijfwerk in de bankwerkerij en op eens kreeg hij hevig verlangen hier weg te komen en weer bij Kees te zijn, om te werken en wat te praten en de drukte te voelen van al het gewerk.
Smitsers zag hem strak aan.
Hij had eigenlijk beter een ander kunnen nemen dan dezen schooierachtigen bengel; maar wat zeurden ze hem thuis ook telkens over jongens; dèze was goed en hij zei snel wat hij wenschte.
- ‘Je gaat naar huis, wasch je en doe je 's Zondagsche kleeren aan, zeg dan, dat je de nieuwe jongen bent en dan hoor je wel wat je doen moet.’
Sjaon keerde zich om, wou weg gaan, trouwens zijn mond was vol tabaksspuw, dat hij niet durfde inslikken omdat het zoo bitter was; maar ‘meneer’ vroeg nog eens haastig:
- ‘Heb je begrepen?’
- ‘Ja, ja,’ knikte hij.
- ‘Je gaat je andere kleeren aan doen en dan naar mijn huis en daar vraag je... nou wat?’
Sjaon slikte en kreeg tranen in zijn oogen.
... ‘om werk,’ antwoordde hij.
Smitsers knikte en keerde zich voor zijn schrijftafel. Sjaon ging de deur uit, het kantoor en de gang door, zoo de bankwerkerij in waar ‘ze’ hem even nieuwsgierig bekeken, hij trok echter een knorrig gezicht - angstig-ontevreden en ze dachten, dat hij bedankt was en gingen weer werken. Alleen Kees zag op van de platen waarin hij de boorgaten wat afbraamde en vroeg:
- ‘Nou?’
- ‘Wel,’ zei de jongen, zijn bruin rooden mond opentrekkend in breeden lach: ‘Verdomd ik weet èt òk nie.’
Toen lachten ze beiden van harte. Sjaontje door zijn zenuwachtigheid en de ander ‘omdat èt bar stom was van den Bul, zoo stom as'nen ezel.’
Dan bedaarden ze wat en de jongen zei:
- ‘IJ zei tégen me, dá 'k men Sondaagsche bulle aon moes schiete en gaon vraoge wa'k doen moes.’
- ‘Waor?’ vroeg Kees.
- ‘Bij den ouwe thuis.’
Hij schrok even, nu hij zoo vloekte, want zoo'n rijke: ‘ouwe’ noemen!... Maar hij ging voort, haastig vragend, zeer nieuwsgierig wat hij dan verder zou moeten doen.
- ‘È wà zou dà nog?’
- ‘Wel, de meiden èlpe in de keuke, messe wette en schoen poetse. As ge der màr afbleft, jo.’
- ‘Van de meide?’ grinnikte Sjaon.
En toen lachten ze weer onbedaarlijk, schuddend, de monden wijd open - lachend van ganscher harte, tot ze weer ernstig werden.
| |
| |
Bij de Rubertsen was de aardappelschaal leeg. Het bord waar 't spek op geweest was en alle andere scherfachtige borden waren schoon gelikt, omdat de eters het niet economisch vonden er iets op over te laten.
De oude ging naar zijn schuurtje; Sjaontjes moeder zat op een stoof bij de roode potkachel en zocht de sintels uit de aschschuif en Sjaontje hing half door de stukkende zitting van een stoel bij het raam en streek met zijn hoofd langs de ijzerdraad horren.
sjaontjes moeder zat op een stoof bij de roode potkachel en zocht de sintels uit de aschschuif
't Was over één en hij bleef maar zitten tot zijn moeder opeens met een verbaasden vloek overeind ging staan en heur rokken neersloeg.
- ‘Jezus, jonge, wà zit-te dèr nouw te suffe?’
Hij grinnikte even, schoof zijn hoofd langs de horren en liet zich wat dieper zakken in het gat.
- ‘Nou-wad-is 't er?’ drong ze.
- ‘Niks.’
Ze zag hem wantrouwend aan, het grijze gezicht naar hem toebrengend in 't licht van 't raam. Ze zag hem vast aan, met een bedreiging in heur vuist:
- ‘As-ie den beest uit-à-gange en weg gejage was.’
Ze werd onrustig en over hem heen bukkend trok ze hem bij den schouder uit zijn stoel. Nu begon hij te lachen, terwijl ze hem zoo kneep en dit stelde haar gerust.
- ‘'k Zal 't oe zegge, wacht dan.’
Ze liet hem los, werktuigelijk aan d'r haar strijkend, gebogen voor hem blijvend.
En hij genoot van dit nieuwsgierig kijken: ‘'t Was leutig dà ze zòo gère wou wete, wat-ie wis. Anders luisterde ze nooit as ij of 'n ander van de jong wà see.’
Hij liet zich weer wat dieper in zijn stoel zakken, doch begon toch ook te praten want ze zei ‘aop’ en dà was 'n teeke, dat-ie gauw beginne moes.’
- ‘Luster mar is.’ Hij bezon zich, hoe zijn verhaal te rekken.
- ‘Ik stong mee Keese aon 't boormassien
| |
| |
en toen kwam de baos en die zee: bij Smitsers komme.’
Hij vertelde langzaam zoo, met gewichtig gezicht; maar had toch werk om zijn lachen te houden, ‘omdà ze zò keek en zò nieuwsgierig was en hij wachtte wat, haar plagend 'n beetje. Zij zat op een punt van de tafel waarop de borden op elkaar geschoven stonden en knikte hem toe opdat hij zou voortgaan, inwendig nijdig omdat hij zoo lang ‘teutte.’
- ‘Ik ging nao 't ketoor; ik-at-t-er-nie op, zeg!’
Zij lachte blij, ziende, dat er iets voordeeligs met hem gebeurd was. Als hij 't nu maar vertelde; doch hij wrong zich dieper in het gat van de stoel, zoekend naar woorden met een gevoel van angstige spanning, dat ze nijdig zou worden, maar ze hield zich goed.
- ‘Smitsers zat op 't ketoor te schrijve glò'k.’
- ‘Zet-te-gij oe pet af?’
Mao dà von-ie nou e gekke vraog van der. Zen pet af; wàd-à-dad-er nou mee te maoke en hij zweeg, nijdig een beetje.
- ‘Kom klets nou deur!’, barstte ze nu ongeduldig los: ‘'k èb nog meer te doen dan-ier te staan!’
Toen werd-ie eelemaal nijzig, nou kommedeerde z'em, hij was verongelijkt en zweeg.
Zij stond bij de tafel, groot in het kleine hok, woedende oogen en hard diergezicht op hem; maar hij tartte haar en bleef in zijn stoel hangen. Tot ze opkookte in woeste woede op der jong, dat-er trèterde. Zoo bukte ze zich en rukte hem uit het gat en slingerde hem in zijn kleeren door elkaar en d'r andere hand ranselde ze hem, dat hij begon te janken.
Het donkere kamertje beefde van rumoer en woestheid of er een moord ging gebeuren en zij sloeg hem ongenadig op zijn rug, op de kaken met scherpe kletsslagen hem vervloekend.
- ‘Gemène smeèrlap! Doch-te da-ge mijn kon bedondere!’ en zijn gespartel en gejank wond haar op; ze gaf hem bonzende slagen en neep met wellust van wreedheid in zijn krimpend vleesch, tot hij zich brullend liet neerrollen op de plavuizen. Nu stond ze hijgend met open mond, de oogen klein in heete woede naar hem als een bedreiging van moord. Zoo zag hij die oogen en in zijn ziel tot barstens vol woede ging een schreeuw los, van haat, opvliegend van den vloer, bukkend over tafel, tilde hij de aardappelschaal hoog op en gillend smeet hij ze tegen haar borst.
Bij den slag op den grond rende hij weg, overstroomd door een vloed van vloeken, zijn tranen afwischend om op straat niemand iets te laten merken.
Later ging hij terug naar huis met den wil in de vuist haar te zullen steken met een mes als ze hem sloeg en toen hij haar niet zag in het woonvertrek waar hij zijn 's Zondagsche kleeren van de beddeplank trok, ging hij fluiten om haar te laten hooren dat hij er was, nog woedend ‘dà z'em zò geranseld à en genépe en èm aangezien at of z'em kepot wou maoke,’ maar ze bleef achter in 't vertrek en deed of ze hem niet hoorde. Eerst toen ze de deur dicht hoorde vallen, ging ze kijken wat hij uitgevoerd had.
Sjaontje liep de achterbuurt uit met groote stappen, een kleur van opwinding op 't gezicht. Spoedig kwam hij in de drukte der hoofdstraten en zag in de verte op 't eind van de Breestraat den grooten gevel van Smitsers' huis; een gebouw van rijkdom, met kostelijk gekleurde gordijnen voor groote spiegelruiten, een strenge voornaamheid van solieden rijkdom, die achter den machtigen gevel gevestigd was, en hij liep langzaam toen hij het naderde, angst in de beenen om daar aan te schellen en binnen gelaten te worden.
- ‘Oe zou-ie dèr aan durve gaon en zegge: dat-ie gestuurd was? en hij bleef staan voor de treden van den hoogen stoep, pijnlijk aandachtig naar het enorme huis glurend.
Hij liep er maar eens voorbij, nog eens, en zijn handen werden warm, zijn gezicht was rood, toch, eindelijk toen alle menschen hem voorbij gingen, zonder op hem te letten en het al later werd en nevelige duisternis van een vroegen, somberen winteravond om hem heen kwam en de lampen in winkels een groen wit licht schenen op de modderige
| |
| |
keien, ging hij de trapjes op en trok voorzichtig de schel over, die vragend tengelde als uit de verte van het groote huis.
Toen luisterde hij of hij iets hoorde. Op eens, zonder dat hij er op bedacht was ging toen de deur zacht open en zag hij een witte schort voor zich.
Vragend hief hij het bange armoed-gezicht naar de meid op, het gezicht van een kleinen schooier, dat meiden meestal boos maakt. Deze zag hem staan en niet al te onvriendelijk zei ze:
- ‘Geve nie meer van avend ventje,’ en deed de deur dicht.
Nu stond hij, in 't hopeloos donker en een gevoel van totale hulpeloosheid verlamde hem. Hij keek in de verte de mistige schemering, waar menschen heen gingen zonder weten, in de doodsche lichting der winkelruiten. Rillend stond hij onder den zwarten avondhemel en in de desolate stemming, als in koorts van teleurstelling - ging hij huilen.
Toen Smitsers een uur later thuis kwam, vond hij hem zitten en zei, dat hij door de rijtuigpoort naar de keuken moest gaan, wat hij deed met een gil van verrukking ingehouden in zijn zwellende borst.
Op de machinefabriek - in de werkplaatsen, de rumoerig bedrijvige bankwerkerij, de holle vormerij, de smederij en de ijzerloodsen, op de zolders waar duizenden kilo's gegoten ornamentwerk opgestapeld waren - in de stille zaal waar de afgewerkte machinerieën: pompen, drijfmachines en reusachtige ingewikkelde werktuigen voor spinnerijen lagen - in de kantoren waar papier klaterde en pennen in stilte krasten - in al de groote, zwartgerookte gebouwen die Smitsers en Co. heeten - werd Sjaontje door niemand gemist dan door Kees, die de eerste dagen den jongen, die hem nu voortaan bij allerlei werk helpen moest, ongenadig afsnauwde.
Hij was zoo gewoon aan den Bul: die dee altijd zò gewillig wat 'em gezeid wier, en dà mee de jas, zou ie van ginnen andere jonge zò gedaon krijge. Hij vergistte zich ook telkens als hij iets gelastte en zei dan ‘Bul’ tegen zijn nieuwe hulp. Vooral den eersten tijd vond hij het vervelend, dat hij er niet meer was en toen kwam in zijn herinnering een vriendelijke voorstelling van den haveloozen viezen jongen, die minachting teweeg bracht bij die hem zagen. Hij dacht gaarne aan hem en als men zijn naam toevallig noemde werd zijn gezicht even licht; zoo, na verloop van tijd, toen hij al gemerkt had, dat zijn nieuwe jongen brutaal was en ongezeggelijk en gerust durfde zeggen: ‘Doe de gij-et zelf!’ was er een duidelijke gewaarwording in hem van dankbaarheid voor Sjaontje, die hem er naar deed verlangen hem eens tegen te komen om te vragen: Hoe 't em gong?’
Als hij nu bedacht, wanneer hij een pruim nam, uit de blikken doos met het hollende paard, hoe dikwijls den Bul zijn vingers daar ook had in gestoken om een ‘pruimke’ te nemen, vond hij hem een ‘oarig manneke’ en zou hij hem weer graag gezien hebben in de plaats van den brutalen kwajongen, die zijn tabak niet lustte en zelf een doos had van geel koper, die heel wat mooier was dan de zijne en wel tienmaal zoo duur.
En eens, vijf dagen nadat bij weg was uit de gieterij, kwam hij hem om twaalf uur bij 't naar huis gaan tegen. Kees had veel haast zooals werklui altijd hebben als ze gaan eten, omdat de tijd om dit te doen te kort is; maar toch bleef hij staan en wenkte den Bul, die voorbij ging in zijn beste ‘bullen’ met schoon gewasschen gezicht en geknipte haren.
Hij was wà verouderd, dà was zeker, omdat-ie der nou schòn uitzag; maar hij vroeg toch:
- ‘Oe gag'et?’ En Sjaon lachte zijn sufferigen lach, ietwat verlegen, zijn handen, die er nog uitzagen of ze nooit gewasschen waren, ofschoon ze het gedurende vijf dagen, vijf maal per dag gedaan werden, in zijn zakken proppend.
Zoo stonden ze in de drukke straat tegenover elkaar. Een groot werkman in zwart lompige kleeren en een kleine jongen, die er uit zag als een bedeljongen uit de achterbuurt op zijn 's Zondags en ze zagen elkaar aan, een oogenblik, zooals alleen echte vrienden elkaar na een lange afwezigheid opnemen:
| |
| |
- ‘Oe mak t' et?’ zei Kees nog eens.
- ‘Oa,’ zei Sjaontje, ‘'t is bar - 't is bar!’ En het kleine klauwtje langs zijn wang heen en weer schuddend:
- ‘'t Is t' er buitegewòon prachtig.’
Hij zweeg nu, verlegen, niet gewoon veel woorden achter elkaar te zeggen; maar Kees hielp hem:
- ‘Jao, jao, bij rijke motte mar zijn; mao war de nie liever bij ons wir?’
Hij overdacht de vraag, toen zei hij:
- ‘Jao in 't eèst wel; mao nou toch nie meer.’
Hij zei het langzaam, nadenkend; maar toen hielp zijn geheugen hem en hij schoot in een schellen lach:
- ‘Verdomme Kees, àk goed denk toch - dà liever wir an 't boormessien,’ en plotseling met blij vragende bedeloogen:
- ‘Toe Kees gim-me-n'en prumke, en Kees voelend zijn hart in vriendschap warm worden, haalde zijn doos uit zijn broekzak, haar voorzichtig met twee vingers van zijn zwart olieachtige poot uit de diepte visschend.
Hij nam nu eerst een hap en hield haar Sjaontje toen voor, die er een pruim uitnam, met begeerig vooruitstekende lippen; hij stak haar in zijn mond met de tong werkend dan en de wangen strak krimpend om haar te persen. Toen lachte hij en zei:
- ‘Pas de twède in vijf daoge, dào mag-et-nie. Volstrek nie,’ herhaalde hij angstig kijkend, zich scherpe standjes herinnerend over zijn pruimen.
Nu trilde gulheid van vriendschap door de ziel van den vagebond werkman en zijn zwarte poot gaf Sjaontje snel de doos in de hand.
- ‘Dè jong,’ zei hij en ging heen.
Sjaon keek hem verwonderd na, nadenkend het gezicht iets voorover; maar toen begreep hij, dat Kees hem iets vriendelijks had aangedaan. Dat vond hij vreemd en begreep zoo weinig hoe het kwam, dat hij er een uur bijna, terwijl hij boodschappen deed, over nadacht, tot hij overtuigd was: ‘dat-ie zeker wà van 'em noodig à, dat-ie em z'n doos mee tebak zò mar gaf.’
|
|