Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Johannus.
| |
[pagina 139]
| |
En als door een ingeving vervolgt hij plots: ‘Missus, denk è bietje mij boetieGa naar voetnoot*) van die missus hiernaast, jij weet, hij gaan trek.’Ga naar voetnoot†) Niet wenschend gebabbel over buren, zweeg ik; hield me druk, alsof ik niets gehoord had. ‘Die missus zij vrâ nie. hoe kòm?’ ‘Nee jong, ek lijk nie te hoor oo'r andre missus zij boy.’ Met hooge stemuithaling tegensprekend: ‘N.... eè is heeltemaal nie oo'r andre missus - die baàs - hij het voor hom geslaan.’ ‘Dan het jou boetie die pak geverdien.’ Diepzinnige stilte van Johannus. Een oogenblik later te vol zijn hart van deze zaak babbelde hij tòch: ‘Eén dag, die baas zè voor Sixpence: jong, ga è bietje die ijsteren peart skoon maak. Maar Sixpence het banja andre werk gehad en het die ijsteren peart gelaat staan. Toe kom die baas en is voor hom gaan raas.Ga naar voetnoot§) Maar Sixpence hij zè: hij zàl nie zoo raas nie. - Daar het die baas voor hom geslaan en dààrom gaan Sixpence andre missus zoek; want hij zè: hij is rechtigGa naar voetnoot**) precies as die baas, God het ook voor hom gesterf.’ Nieuwsgierig of onze typische Johannus de verkondiging van zendelingen ook zóó opvatte, vroeg ik: ‘En jong, wat denk jij: wie is rech, die baas of hoe?’ ‘Neè, ek denk Sixpence mot doen wat die baas voor hom zè.... maar.... die baas....’ en dan in eens kostelijk een zendeling nabootsend: ‘Ons is dààrom kinders van één vader.’ Niet durvend te lachen, liep ik eetkamer in en wierp een laatsten blik op de gedekte tafel of Johannus ook iets had vergeten. Bij mijn bord lag een tuiltje boschviooltjes, de eerste uit onzen tuin; zeker een oplettendheid om goed te maken het verdriet van dezen morgen.
Slaapkamer-dag. Alles uit de hoeken. Johannus, niet in zijn humeur, werkt onachtzaam en van zijn kinderlijk babbelen geen sprake. ‘Jong, het jij gedaan, wat die missus van môrre voor jou het gezè?’ Ik wist dat hij hem opgedragen werk niet had uitgevoerd. ‘Nee missus.’ ‘Dan doen - dadelijk.’ ‘Eerst die werk hier rech maak.’ ‘Nee, eerst doen wat die missus wil.’ ‘Hoe kom?’ ‘Jij het niet te vrâ nie, hoe kom, maar te doen. Verstaan?’ ‘Die missus, zij raas banja. Ek zal voor die baas zè,’ bromt hij verstoord. ‘Wat, jou parmantige boy, zal jij gaan lolGa naar voetnoot*) bij die baas? Wat denk je dat die baas zal maak? Hij zal zè, die missus, zij is te goed voor jou.’ En het niet kunnend uitstaan zijn pruilen zonder reden; door mijn eigen woorden opgewonden, mijn Afrikaansch vergetend. ‘Jou kwajongen, ik wil je vandaag niet meer zien - vooruit, naar je kamer en kom niet weer te voorschijn.’ Weg, Johannus, hoofd hangend als gebroken tak. Even later ik, rondblikkend in het wanordelijke vertrek, voelde spijt dat ik hem weggestuurd had, omdat ik nu het werk alleen zou moeten doen. Was 't wel zoo erg wat hij gezegd had? Ja, 'k moest hem terecht zetten, als ik niet wilde dat hij te parmantig werd omdat-ie-aardig was. Foei, wat vervelend.... hè.... God wat een rommel.... Vanmiddag, ik pijn in m'n rug omdat ik te hard gewerkt heb.... bah.... Wat dacht-ie wel, dat hij alles zeggen mocht?.... In gang, 'n zwaar geluid van bloote voeten, anders zoo licht en zacht dat ze nabij zijn voor je iets gehoord hebt; in de deur Johannus met een grooten, witten lap voor zijn zwart-bruine gezicht, snikkend: ‘missus laat me toch die werk rech maak.’ Blij, ik niets zeggend, liet hem begaan. Heel den verderen morgen, ingehouden snik- | |
[pagina 140]
| |
ken en onhoorbaar werken van den zondaar. Tegen één uur, weer saâm in de keuken, hoor ik 't tuinhek dichtslaan. ‘Ferry, daar is de baas.’ Onze trouwe hond, de makker die d'oceaan meê overgekomen was, rende de gang in - al omziend of de vrouw niet als gewoonlijk volgde, - den baas vroolijk tegemoet. Maar ik, voor een enkelen keer, week af van die gewoonte, omdat zich in mij een plan vastgezet had, een plan om Johannus klein te maken, heel klein. Op de stoep reeds bevreemdend gevraag aan hond waar de vrouw bleef. Haastige begroeting in zwoel-warme keuken en dan ik plotseling: ‘Jong, zè voor die baas wat je het wil vertel van die missus.’ ‘Die baas’ begreep dat hij vragen moest Johannus. Snikkend, wanhopig gedoe van den boy die zoo'n nawerking van ongepast gezeg niet had voorzien. Losbarstend een gebrabbel van zelfbeschuldiging, zóó kinderlijk-ongelukkig dat ik lachen moest bedwingen. 't Was de eerste keer dat ‘Johannus zijn missus’ ernstig boos was - nooit is een tweede bestraffing noodig geweest.
Zenuwziek van ellende over familiesterfgeval, zon 'k naar het hooggelegen hospitaal, om daar gezonde lucht te ademen en zorgvuldige verpleging te genieten. Tien, veertien dagen zou ik er moeten doorbrengen. Johannus, goed op 't hart gedrukt, flink voor ‘die baas’ te zorgen. ‘'Tuurlijk missus, 'tuurlijk’ en stotterend uitbrengend een op zijn lippen zwevende vraag.... ‘breng die missus dan è baby saâm as zij t'rug kom?’ Wat combinatievermogen huisde er onder de zwart-wollen haarklosjes van ons nikkertje? Eens in 't hospitaal mijn man: ‘Vrouwtje, Johannus vraagt elken dag hoe het je gaat en of je toch “rechtig” niet dood zult gaan.’ Dan ik, aardig vindend die bezorgdheid van kaffer: ‘Mag hij niet eens komen met Ferry?’ ‘'k Weet 't niet.... orders van 't huis.... zal de matrone eens vragen.’ Een mooie, frissche kamer was het, die ik bewoonde, alleen. Een deur in het vertrek die op de gang uitkwam - recht daar tegenover openslaande deuren naar de veranda, waardoor je breed, een oogstreelend kijkje had in den grooten tuin met oude boomen en kleurige, geurige bloemen.... tuin waarin herstellenden wandelden - gelukkig lachend of bleek treurig, maar altijd langzaam, als vreesden zij door één verkeerden tred te verliezen wat met groote zorg of veel pijn verkregen was. Op zekeren middag ik, om een slaapje te doen, in bed gestopt door een oude, zorgzame verpleegster. ‘Zoo mevrouwtje, en nu in een uur er niet uit, hoor,’ vermanend-bevelend. Weggezonken mijn hoofd zwartgelokt, als een inktvlek op de groote, sneeuwen kussens. Mijn oogen, groot, rondblikkend naar reeds lang bekende voorwerpen: de waschtafel - stoelen - luierstoel - tafeltje waarop een glas melk dat nauwelijks geledigd door een ander werd vervangen, - gordijn waarachter kleêren, - schilderijtjes.... bah.... ergernis van elken middag.... deze prentjes met lijsten. Een ruk - zóó, met mijn gezicht naar den muur, zie 'k niets meer. Hemel, wat hoest die stakkert hiernaast weer. - Zou ie beter worden? En dat vrouwtje van wie zuster me vertelde?.... Nee, niet denken.... slapen.... Makkelijk gezegd.... slapen.... en dat hoesten dan hiernaast? Akelig in een hospitaal waar d'een d'ander hindert zonder dat ie het helpen kan.... Dieper in het dons mijn hoofd.... weg doezelen gedachten.... weg.... langzaam.... Tik.... tik.... bescheiden een klopje op de deur. Zou ik tòch geslapen hebben? Zou het uur al om zijn? 't Schijnt zoo. ‘Ja.’.... De zuster: ‘Mevrouwtje, uw boy. Wil u 'm zien?’ Aardig dat ie toegelaten was. ‘De hond ook?’ ‘Ja, zoo'n groote met twee neuzen.’ Recht-op ik in bed ‘Feb, Feb, Ferry, ouwe jonge, ben je daar?’ Twee figuren in de deur. Breed, schuw, | |
[pagina 141]
| |
Johannus; brutaal naar voren dringend, Ferry. Zuster sluit hen binnen en komt naar mijn bed. Johannus, verlegen pet friemelend bij de deur. Ferry met voorpooten tegen 't bed op, gelukkig - kwispelend met zijn zwaren staart. Streelend Ferry, ik: ‘Dag Johannus.’ ‘Dag missus.’ Stilte, alleen afgebroken door dolle sprongen van Ferry. ‘Hoe gaan 't nog met jou?’, ‘Neè missus, heeltemaal goed.’ ‘Die baas zè voor mij, jij zorg zoo goed voor hom.’ Gelukkige, breede lach. ‘Denk je die missus lijk banja ziek?’ ‘Zij lijk banja wit.’ Ik trachtte hem aan het praten te brengen, kinderlijk vertrouwelijk als thuis; maar Johannus was en bleef ontoegankelijk, en bij het heengaan vergezelde een allertreurigste blik zijn groet. Verwonderd later informeerend naar zijn zonderlinge afgetrokkenheid, hoorde ik dat hij thuis angstig verteld had dat hij me zoo wit had zien liggen ‘amperGa naar voetnoot*) of die missus dood was.’ Later zond ik hem eens met een pakje naar een vriend die ziek lag in het hospitaal. Bij zijn terugkomst vroeg hij mij of die baas nou ‘rechtig’ ziek was; ‘hij het toch heeltemaal nie zoo gelijk nie, die gezicht zoo mooi rood’. De man had vrij zware koorts.
Na mijn terugkomst uit het hospitaal heette het, volstrekte rust. Heel den dag, lang-uit in een madeira stoel, ik op de veranda. 't Eten werd uit een hotel gehaald en vlug maakte Johannus ‘die huis rech’ om in den tuin te komen werken. Te wieden viel er elken dag wel, want vruchtbaar was de aarde. Plantjes werden uitgehaald, verplaatst en weer overgeplant. Vandaag lelie's hier, morgen lelie's dáár; nu randen om de perkjes, morgen alles weer weg, en later weer randen. Hoe alles altijd weer zoo frisch opbloeide, zal mij een durend raadsel zijn. Gezellig vond hij 't dat wroeten in de aarde en tegelijk praten. Prettig ook als hij ploeterde in den tuin dat zweetdroppels parelden wit langs zwarte gezicht en ‘die missus’ bezoek ontving. Onschuldig had hij het me eens toevertrouwd; ‘Dan praat die missus met anre missus. Johannus, hij hou zij ooren open, hij hoor alles....’ Zoo lag ik weer, na een langen, vervelenden ochtend, in den luierstoel, terwijl Johannus onnoodig tuinwerk verrichtte. Diep ademde ik de open, van bloemengeur gebalsemde lucht in. Kamperfoelie aan d'eenen kant van den heg - wilde rozen aan den anderen kant; rechts en links langs het huis druiven-ranken, sappig-groen. Grasperk rechts, kleine bloemenbedjes links voor het huis, sober, grijs als ernstig een mensch tusschen dartele kinderen. Welvend de Afrikaansche hemel daarboven - intens blauw - als het reine kleedje van een arm katholiek aannemelingetje. Een boek in mijn schoot wachtte op kennismaking. Ik kon niet lezen, de oorlog was onvermijdelijk had mijn man dien dag gezegd; alleen de grootste optimisten twijfelden nog. Oorlog? Veel had ik gelezen daarover, maar kon zelfs niet ten naastenbij een denkbeeld vormen van al de verschrikkingen. Johannus spitte zwart-bruine aarde om. Mijn blik bleef wijlen.... onder aarde zouden rusten, de slachtoffers van een schandelijke politiek.... graven zag ik.... graven van helden die gestreden hadden voor de plek die ze met zooveel opoffering bewoonbaar, vruchtbaar hadden gemaakt.... Die aarde.... zwaar viel ze als hij ze keerde.... dof.... dof.... als in een graf.... ‘Missus, ek gaan trek.’ Ik schrikte op. Johannus weg? Ik wist dat je kaffers niet tegen hun wil moet houden. Had Johannus het me zelf niet verteld, naïf: ‘missus, as ons zé, ons wil trek, moe die missus nie langer voor ons hou nie. As ons nie lijk te blij, gaan ons banja lui wees en dat wil die missus moosGa naar voetnoot*) nie.’ ‘Hoe kom, jij wil trek?’ ‘Ek gaan trouw, missus.’ | |
[pagina 142]
| |
‘Goed jong, maar je weet, ek is banja ziek. Hoe zal ek maak?’ ‘Ek blij tot die missus het beter gewor.’ ‘Goed, dan breng jij è boetie hé?’ ‘'Tuurlijk missus.... 'tuurlijk.’ ‘En dan zal jij è bietje die werk voor hom wijs dat die missus nie zoo zwaar krij nie?’ ‘Ja net, missus.’ Peinzend ik, over gescharrel met nieuwe, misschien baar kaffers, - Johannus neuriënd vrome liedjes onder het werken. In 't midden van het grasperk plantte hij een stok in omgespitten grond. Ik zag het plotseling. ‘Jong, wat maak jij daar met die stok?’ ‘Is nie è stok nie, is è rozeboom.’ ‘Een rozeboom! Kom jong, jij moe nie flousGa naar voetnoot*) nie.’ ‘Rechtig, missus zal zien, as die zomer kom en die weer warm wordt, dan krij hij blaadjes en ook rozen, zoos die daar,’ een boompje aanwijzend in buurman's tuin. ‘Johannus, wie het voor jou die takkie gegee?’ ‘Neè, ik het voor hom gevat. Hij lag op die pad.’ ‘Och, daar kom toch nie roos an nie.’ ‘Ja missus, daar zàl!’ Na zoo beslist een antwoord viel niets meer te beweren, en weg trachtte ik te lezen teleurstelling over aanstaand vertrek van goeiën boy. ‘Die missus het heeltemaal nie voor mij gevrâ nie, hoe die meissie lijk wat ek zal vat?’ ‘Niet? Nou jong, hoe lijk zij dan?’ Schalk oogflikkerend, schuin plooiënd den grooten mond: ‘Net so klein as die missus.’ Schaterlachen moest ik en aangemoedigd daardoor, ging hij, in verhalenden toon, als kleine kinderen opsnijën: ‘Ek gaan trouw, en dan vat ek è huissie, en è tafel, en stoelen, en è bed, en.... en....’ ‘Maar waàr krijg-jij die sjelt?’Ga naar voetnoot†) ‘O, ek het banja beestenGa naar voetnoot§) en koebeesten, op die plaats van mij oû-ma. Mij ma het gesterf toe ek nog heeltemaal è baby was en mij Pa ook. Eerst koop ek die vrouw en dan ga ek winkels-toe om die andre goedje te koop.’ Ik vermaakte mij met zijn gebabbel en lachte uitbundig over het komische van een modern ingericht huis, bewoond door kaffers; lachte zorgeloos, vergetend wat me drukte. Johannus lachte meê, niet te luid - maar dan: ‘Ha.... ha.... 't is heeltemaal è joke!’Ga naar voetnoot**) ‘Hoe meen je?’ ‘Johannus zàl nie trouw nie.’ ‘Wàt?’ ‘Nee missus, ek het zoo maar gevertel.’ ‘Johannus, dan het jij gejok. Weet je, dat God dat hoor en banja kwaai is voor jou?’ Tragisch-komisch zijn gelaat, dan oplichtend als door een goeden inval: ‘Die missus zij weet, wat is eeuwig?’ Gemaakt-boos knikje van ja. ‘Nou, Johannus zal eeuwig bij die baas en die missus blij.’ ‘Kom jong, jij zal tòch één dag è vrouw vat, nè?’Ga naar voetnoot†) ‘Ek kan dààrom blij. Die baas hij koop è karretje en è peart - Johannus rij voor die baas naar die office, en voor die missus in die dorp. Ek werk in die tuin, mij vrouw zij maak die huis rech en is bij die missus in de kitchen.’ ‘Maar ons het daarvoor nie sjelt nie.’ Ronddraaiend-langzaam zijn lenig lichaam, overtuigd: ‘Die baas hij mot daàrom banja rijk wees.’ ‘Hoe kom, jij denk zoo?’ ‘Omdat die baas voor die missus het kan vat.’ Ik gleed heen over die opmerking en me houdend alsof ik nog boos was over zijn gefantaseerd verhaal: ‘Maar hoe kom, jij het zoo slech gewees en gevertel wat nie waar was nie?’ ‘Ach die missus, zij zat daar zóó’ - hoofd naar beneden - blik half omsluiërd - treurig lip-hangend.... ‘Nee zij het slech gelijk en ek het gedenk - zij mot è bietje lach.’
De tafel wordt gedekt voor het avondmaal. Johannus brengt de thee, trekt hier en daar | |
[pagina 143]
| |
't tafellaken recht, verschuift een bordje, al schuin glurend naar ‘die baas.’ Ik, bedrijvig van huiskamer naar keuken waar aardappeltjes bruinend wachten op 't mes dat ze op zij zal schuiven om de ongebruinde hun plaats te laten innemen, hoor het volgend gesprek. ‘Baas.... mij boeties.... hulle zè voor mij die oorlog hij het gekom?’ ‘Ja, Johannus’ ‘En die Rooineks, hoe zal hulle maak? Mij boeties zè die Rooiës zal KristmusGa naar voetnoot*) in Pertoria wees.’ ‘Hoe kom, hulle zè zoo?’ ‘Die baas hij weet, hulle lees die krant van ons land. Die predikanten, hulle skrij die blad in Basoetoeland en wat die Engelschman het gepraat in zij krant, ons lees dit in ons taal en ons het nou gezien dat die Engelschen zè, hulle zal met veertien dagen hier wees; maar andren zè weer, dat het Kristmus zal wees als hulle Pertoria kom vat’. ‘Jong as die Rooineks Kristmus in Pertoria kom, dan zal 't wees als prisoniers’. Twijfelend, durfde Johannus tegen te werpen: ‘maar.... in die krant, hulle zè die Rooineks is banja.’ ‘Nou, jij zal zien die baas is rech.’ Lang gerekt en niet in 't minst overtuigd, klonk: het ‘J.... a.... baas.’ Een paar dagen later. Johannus aan 't werk in de eetkamer; afstoffend met langzaam wrijven van doek; elk klein voorwerp lang houdend in zijn vereelte handen, zwart en als met rose gevoerd. Onverstaanbare woorden dringen door tot de achterkamer van de suite waar ik bezig ben. Ik zie tusschen de zware, donker blauwe portières door hoe hij uit den broekzak haalt een stukje papier, beduimeld en verfrommeld; hoe hij lang tuurt en vinger-tikt er op; dan brabbelend het weer wegmoffelt. Ik naar voorkamer: ‘Jong wat maak jij toch met die pampiertje.’ Gretig te voorschijn gehaald, overreikt hij het vodje. Verbergend een denken van ‘vies dat,’ grijp ik het, en.... zie geschreven woorden - onleesbaar. ‘Wat is dat?’ ‘Missus lezen.’ Ik, turend:.... ‘kan niet.’ ‘Is die Rooinek zijn taal.’ ‘Wat?’ ‘Ja, hoor missus.’ En vèr staand van mij, uitgerekt zijn arm, wijst hij: ‘Mother, die missus weet, dat is die Ma; Father is die Pa; Brother is die Boetie; Sister is die Zussie....’ en zoo eentonig opdreunend vele woorden, vertelt hij met grooten omhaal: ‘Die missus zij weet, ek mot nou die Rooinek-zij-taal leer; want hoe zal ek maak as hulle inkom! Ik kan moos heeltemaal niet voor hulle verstaan nie.’.... ‘Wie leer voor jou die taal,’ onderbreek ik hem. ‘Mij boetie die bij Engelsche missus werk. Hij praat rechtig perachtig die Rooinek-zij-taal.’ ‘Goed. Maar maak nou mooi die werk rech, in die âandGa naar voetnoot*) jij kan leer.’ ‘Ja missus.’ Terug in achterkamer, loer ik nu en dan naar voren om te zien of hij doorwerkt. Neen, starend, een beeldje in d'eene, stofdoek in d'andere hand, peinst Johannus. Stil ik, ontevreden binnentredend, hem opschrikkend: ‘Nee jong, da's heelemaal nie mooi nie; jij moet werk. Hoe kom, jij is zoo lui?’ ‘Missus.... ek denk.’ ‘Jong, jij is malkopGa naar voetnoot†). ‘Nee missus, rechtig, ek het gedenk, hoe zal die missus maak as die Rooineks inkom?’ Nog geen ellende van onrechtvaardigen vijand had mijn oor gehoord en oorlog te licht tellend in begin, lachte ik: ‘Hulle zàl nie inkom nie, en kom hulle wel in.... dan.... zal hulle voor die missus niks maak nie.’ Johannus niet meer durvend ledig zijn, stoft voorwerpen af die reeds een beurt hebben gehad. Bedroefd zegt hij terwijl: ‘O neè, missus, die baas - hij gaan kommando-toe, die missus, zij blij alleen met Ferry. Die Rooies, hulle kom in die dorp. Één dag ‘klop, klop’ op die deur. ‘Woff, woff’ zè Ferry - Johannus, hij gaan die deur open | |
[pagina 144]
| |
maak en voor hom staan die Rooibaatjes. Hulle vrâ, ‘Waar die missus?’ Zij kom en hulle wil voor haar saâm vat. ‘Woff - woff,’ die oû-troû-hond.... maar die missus zij mòt saâm gaan.’ Neerhangend zijn hoofd, let hij op welk een indruk dit schel gekleurd tafereel van aanstaand akelig lot op mij maakt. Ik, komedie spelend: ‘Ja.... da's heeltemaal naar, en wat zal hulle met die missus maak?’ ‘Zij zal die kost mot rech maak voor die Engelschman.’ ‘Maar hoe zal ons dan doen, jong?’ ‘Neè ons mot è plan vind. Want as die missus zij ma dáár, in die land, vèr oo'r die water, hoor, die Rooiës het die missus saâmgevat, ek denk die oû-ma, zij zal huil tot die ooge nie meer kan zien nie.’ Getroffen ging ik heen, hem troostend: ‘Kom jong, je moe nie denk nie, ons zal zóó zwaar krij.’.... Maar onhoorbaar was genaderd Johannus.... ‘missus, zè voor die baas, hij zal voor mij è roer gé, dan kan die Rooineks mij eerst skiet voor hulle die missus mag saâm vat.’
‘Nieuws, vrouwtje?’ ‘Wat dan?’ ‘'k Ga naar kommando.’ ‘O! o!’ ‘Kom, 'k ga immers niet om te vechten?’ ‘Maar 't is toch gevaarlijk.’ ‘Wel née, ik hoef immers niet te gaan waar gevaar is. Ik doe als een groot Generaal en kijk op een goeiën afstand door mijn veldkijker naar het verloop van 't gevecht.’ Dacht hij dat ik mij dit liet wijs maken? Vreemd dat, dingen zeggen die je kunt weten dat niet geloofd worden. ‘Ik zal zien dat ik een goeiën boy meê krijg.’ ‘Wil je Johannus mêe hebben? Hij zal geschikter zijn dan zoo'n vreemde kaffer.’ ‘Ja dat is een idee.... Maar jij?’ ‘O! Alles kom immers rech in die land, als jij maar een vertrouwden boy hebt.’ ‘Zou ie willen?’ ‘'k Weet niet. 'k Zal zien.’ En Johannes wilde wèl. ‘Gaat ons rechtig oorlog toe? Vat die baas ook è roer saâm om te skiet?’ ‘Nee, die baas gaan om te skrij.’ ‘Ek is nog è keer oorlog toe geweest. Die Malaboch oorlog het ek sâam getrek met die baas waar ek al het geblij toe ek nog heeltemaal è piccaniniGa naar voetnoot*) was. Ek het die peart gezâal en die kost gekook en koffie gemaak en ons het achter è groot klip gelè.... Hu, rechtig zwaar was 't. Ek het die goedje wat die woeff.... woeff.... maak in die roer gestop en die baas, hij het geskiet - woeff.... woeff.... pang.’ ‘Nu, dat hoef nou niet. Die baas zal heeltemaal nie skiet. Jij mot die telegrammen - jij weet die briefjes voor die krant - naar die tik-tik office breng, die koffie kook en die peart mooi skoon maak.’ ‘Missus zal ek rechtig niet in die woeff.... woeff.... kom? Die Engelschen hulle zè “fight” nè?’ ‘Rechtig nie, jong.’ En verder blufte hij weer.... ‘Zal daar ook zoo'n groot geweer wees als in die Malaboch oorlog? Hij zè weroefff.... banja harder as die roer.’ ‘Die kanon meen je?’ ‘Ja net. Die pearden hulle het die ding op die koppie getrek en banja boeren is daar bij gaan staan. Eén dag àmper het die Malaboch-kaffers die groot geweer gevang. Hulle kom met die assegaai, die missus weet ons skiet nie, ons gooi met die assegaai.... p.... p.... f.... f.... f.... ioe maak hij - nou, hulle kom die koppie op. Daar hardloop al die menschen bij die karnon weg, die groot weroeff.... hij blij alleen.... Die boeren achter die groot klip hulle skiet rechtig perrachtig, hulle het geskiet tot die laatste kaffer ook het gehardloop en die groot weroefff weer vrij op die koppie het gestaan. In die nacht het mij baas en banja andre bazen die karnon onderkant die koppie gebreng.’ Johannus' opgetogenheid verdween naarmate hij boeties sprak en de tijd van vertrek naderde. Stil, in zichzelf gekeerd, sloop hij door het huis - mij aanstekend met zijn gedrukte stemming. Ik begreep den reden van zijn houding. | |
[pagina 145]
| |
Als gewoonlijk werd het uurtje van eenen, ook nu weer het uurtje van ontboezeming voor Johannus. ‘Jong, lijk jij niet saâm oorlog-toe te gaan met die baas?’ ‘Missus.... ek lijk; maar.... mij boeties zè voor mij, die Rooinek, hulle zal voor mij dood skiet.... en ek is daàrom nog zoo klein.Ga naar voetnoot*) Eerst as ek wit haren krij, ek wor ziek. Die dokter, hij kom; hij gee voor mij van die medicijn-goedje. Eén dag, ek zal nie meer kost vat nie, ek zal nie drink nie, ek zal nie meer zien nie. Maar nou.... ek is heeltemaal piccanini.’ Vlug gleed hij over trillende lippen, de angst dien hij voelde van zóó jong den dood, vrees voor den kogel waaraan geen ontkomen was op kommando, zooals de boeties hem dat voorzegd hadden. ‘As jij nie lijk te gaan nie, dan blij jij maar bij die huis.’ ‘Wat gaan die missus maak?’ ‘Ek gaan vrinden-toe, jij weet die oûduitsch-missus.’ ‘Zal ik dan alleen bij die huis wees met Ferry?’ ‘Nee Ferry mag saâm gaan met die vrouw.’ Onrustig Johannus. ‘Jong, begrijp nou goed, jij het niet te gaan nie.... Jij kan gloò die baas lijk ook te blij leef - en denk jij die missus zou niet banja treur as zij kon gloô; die baas hij kom nie weer nie?’ ‘Missus.... ek zàl saâm gaan.’
Van Pretoria naar Bloemfontein met den trein, van Bloemfontein naar Jacobsdal met een Kaapschen kar, getrokken door vier paarden. Twee dagen rijden, was 't, wat Johannus in de grootste verbazing deed uitroepen: ‘Machtig, ek het gedenk die Rooies was nà-bij Pertoria; maar hulle is daarom nog banja ver.’ De angst maakte onzen held ongeschikt voor het kommando-leven. Misschien was het ook de verveling. Johannus was niet meer ‘de Johannus van thuis’; lui, onverschillig voerde hij 't weinige uit dat hem gezegd werd, en op zekeren dag toen ‘die baas’ te paard zou uitrijden, bemerkte hij dat Johannus den buikriem niet had vast gegespt. Woedend over dit verzuim dat gevaarlijke gevolgen had kunnen hebben, kreeg de kaffer een klap om de ooren. Aschgrauw over zóó ernstig een beleediging, oogopvlammend in razernij, barstte hij los: ‘Die.... die.... missus, zij is banja goed. - Die baas het voor mij geslaan..... Ek gaan loop.’ En wij zagen hem niet weer, onze filosoof. |
|