| |
| |
| |
Een weerzien (uit het leven van Marie Barnholt).
Door P. Valkhoff.
- Dag Willem.
- Adieu, tot straks.
De voordeur ging even open, en vóór Marie lag de straat, verlaten-stil in avondrust, overplekt met maanlicht, gespreid als veld van sneeuw; in 't glazen kastje wapperde flauw-gelig in de helderheid rondom een lantaarnvlammetje; tegen 't donkerblauw der huizen en 't doorlichte blauw van de lucht was takgewriemel als grillig-geweven netten.... Prikkelend scherp woei ijzige kilte haar tegen, en snel trok ze de deur toe. In de ijle stilte buiten verklonken de schreden van Willem op 't trottoir....
Geruischloos bijna, de teenen drukkend in den wolligen looper, haar stappen verlichtend opdat de trap niet zou kraken - want haar jongetje sliep - ging zij naar boven. Op 't portaal zweefde uit zijn slaapkamer een zacht-teeder schijnsel, en hel-verlicht, de deur wijd-open, stond de eetkamer; op de tafel was wit van tafellinnen en schalen, geschitter van zilver en glazen. Ze riep de meid om af te nemen, en hielp zelf wat mee, traag, als deden haar handen werktuiglijk, en zonder te spreken, starend voor zich uit. Toen alles weggeruimd was, draaide zij de lamp neer, en ineens lag de kamer weemoediger na 't brutale geschijn van zooeven.
Ze liet zich neervallen in een stoel, en steunde moe achterover 't zware hoofd, in groot verlangen naar rust en kalmeerend denken. In druk bewegen gingen allerlei gedachten op en neer, in ordelooze roezing, door haar hersens. Maar ze wilde alleen zien, duidelijk zien, dat ééne van vanmiddag, en 't lukte haar, door strak weg te dringen al 't andere.
In een wazige volte zag ze de winkelstraat met vóór-St. Nicolaas-drukte: geschuifel aan beide zijden van lachend-babbelende, groetendwijkende menschen, in 't halflicht van een wintermiddag; kleurig-gevulde, schitterende winkelkasten; hier en daar een winkel verlicht, als een hel-witte plek tusschen andere, nog in den wegkwijnenden dagschijn.... Ze zag aan den overkant van de straat een heer, die zich naar haar toeboog en haar groette met even-oplichten van zijn hoed. Dadelijk had ze hem herkend: Henri Heerlen, een vriend van vóór haar huwelijk... Ze was met haar vriendin doorgewandeld, en weinig had ze begrepen van die haar woorden, er niet naar luisterend, alleen er van hoorend den klank. Gedurig had ze onrustig gekeken om zich heen, of ze hem nog zou weerzien, allerlei boodschapjes bedenkend om haar zijn op straat te rekken. Maar ze had hem niet teruggezien. Thuis had zij haar man gevonden, die op haar wachtte, vroeg terug van societeit. Ze had hem zenuwachtig-gejaagd de cadeautjes laten zien, die ze voor Louis gekocht had, dien middag. Willem vertelde haar, tevreden-lachend, dat hij een groot pakhuis besteld had. Als Louis over een week, met Sint-Nicolaas, nog niet beter was, zou hij alles den avond te voren bij zijn bedje zetten. 't Gezicht van 't ventje, dat zou geld waard zijn, als-ie al 't moois daar opeens zag staan bij zijn ontwaken! Gelukkig in 't zich voorstellen van de blijdschap van het jongetje, zette hij zich aan tafel, hoog en zwaar, tegenover de tengere gestalte van Marie. Ze spraken over de ziekte van Louis, een zware verkoudheid, die wel gauw voorbij zou zijn. Marie was stil geworden na 't gewild-vroolijk doen bij haar binnenkomen, een kloppend gevoel was in haar hoofd, en de woorden van Willem sneden hinderend in haar denken Een behoefte aan alleen-zijn verlangde in haar, en de maaltijd scheen haar van uren lengte. Plotseling bedacht ze met blijdschap, dat 't Dinsdag was: de dag, waarop Willem vroeg naar 't kantoor
moest, niet lang meer bleef na 't eten om zijn sigaar te rooken.... Toch toefde hij nog een poosje, het speelgoed bekijkend, dat ze meegebracht had, kinderlijk lachend om 't wijsgeerig kopgeknik van een ezeltje, de leuke grimassen van een harlekijn, 't schelle mè-geroep van een geitje.... Marie zag naar hem, ongeduldig, nu hij talmde met heen te gaan.... Nog even ging hij naar de kamer, waar Louis sliep, om 't slapende jongetje een zoen te geven, en maakte zich toen klaar naar kantoor te gaan.... Marie liet
| |
| |
hem uit, om voorzichtig de deur achter hem te sluiten.
Ze zat nu in de sofa, en ver-weg zwierven haar gedachten. Ze hield er van, na 't eten, als ze alleen was, te bepeinzen de dingen, gebeurd in voorbije jaren.
Het waren haar liefste oogenblikken, herinneringen voor haar geest te laten voorbij trekken, gezien als stukken landschap uit den trein, maar langzamer, zoodat er genot was door 't rustig beschouwen. Van alles zag ze: uit haar jeugd de tuinen, waarin ze gespeeld had, met donker-schaduwende boomen en deinende, zilverende glansplekken van 't licht door de boomloofopeningen, een kerkplein in blakend-helle zon, fel-gloeiend op groote blauwe steenen, waartusschen groenende grassprietjes, den spoordijk achter 't huis, waarlangs ze als kind met haar vriendinnetjes zich af liet rollen, in dolle buitelingen, joelend van pret, een hooge donkere huiskamer, waarin zij alleen voor 't venster, spelend met haar groote pop Mathilde, kijkend van boven in de straat, waar de menschen liepen, zich haastend op grauwen windrig-natten herfstdag, laantjes buiten 't stadje, door vlakke, eindeloos-ver zich strekkende weilanden, en een beekje, even-vlietend, kroozig en ondiep, waarlangs de gepluimde, kromgegroeide wilgen en waarin ze de fijn-bewerkte, bruine huisjes zocht van 't kokerjuffertje. En ze dacht over haar meisjesjaren, 't dierbare kamertje, 't liefste plekje in 't groote huis, waar ze zich afzonderde van de anderen, en alleen haar teere droomerijen spon tot droomverhalen... Ze was altijd geweest 't meisje, gewoon en och-wel-lief in de oogen van anderen, van haar ouders, van haar vriendinnetjes. Klein meisje nog had ze al haar eigen wereldje gehad van lief en leed, verborgen voor 't weten van de menschen; had ze al voor zich gehouden wat er smartte en lichtte in haar zieltje, en toen ze grooter en ouder werd, was ze nog voorzichtiger geworden, vreezend nog erger 't ruwe aangeraak en 't lachend bespot van grove menschen. Ze vonden haar altijd een aardig meisje nog, zooals er heel veel zijn, wel-vriendelijk in haar doen, zacht ook en stil soms, maar toch gezellig. En 't kostte haar geen moeite zoo te zijn, omdat haar ziel zich tot zachte goedheid neigde, en zij wel had willen
geven heel veel koesterende liefde tot geluk van anderen... Maar toen zij had gezien, hoe weinig de menschen die achtten, hoe weinig ze teruggaven, had ze zich in zichzelf teruggetrokken, keerend in zichzelf den gloed van 't liefde-willen en 't schoone-zoeken, en naar buiten den zachten afschijn op de anderen.
Ze was een jaar of acht, en ze had een speelmakkertje, een jongetje. Hij was zwak en teer, had groote blauwe oogen en fijn blond haar. Ze was altijd met hem samen. Ze gingen samen naar school, en speelden tusschen de krullen en 't zaagsel in de werkplaats van zijn vader. Hij was vaak erg onaardig tegen haar, wou altijd zijn zin hebben, sloeg en stampvoette van drift, en rimpeltjes kwamen dan in zijn gefronst voorhoofdje. Zij gaf meestal toe, voor hem was ze een geduldig-zacht lammetje, omdat ze zoo vreeselijk veel van hem hield. Maar hij werd ziek, erg ziek, en 't meisje kwam alle dagen bij zijn bedje zitten, uren lang. Buiten was lichte zonneschijn en vroolijk geroep van spelende kinderen, maar dat alles kon haar niet schelen; ze zat veel liever bij 't jongetje, heel stil starend in zijn mager gezichtje, zijn smalle handje in 't hare. Ze vertelde hem van school, en las hem voor uit een boekje met groote, wijd-staande letters; maar lang mocht ze niet lezen, dat vermoeide hem te veel, en zelfs sloot hij zijn oogleedjes vaak al dicht na een enkel verhaaltje. Hij was niet driftig meer of huilerig, lachte stilletjes, als ze binnenkwam, zoodat ze even zag blinken zijn witte tandjes, en lichtte moeilijk zijn handje op van 't dek. Hij werd àl bleeker en zijn oogen leken zoo vreemd-blauw, ze bracht hem veldbloemen mee, en zijn moeder zette ze in een vaasje, in 't licht, dicht bij zijn bed. Er kwamen dagen, dat ze maar héél even in de kamer, mocht kijken, waar hij lag, om 't hoekje van de deur. Maar elken morgen plukte ze bloemen tot een ruiker voor hem, en bracht die, vóór ze naar school ging... Op 'n morgen hingen de gordijnen van 't huisje tegenover heelemaal neer, en ze vertelden haar, dat 't jongetje dien nacht gestorven
| |
| |
was. Op school fluisterden de andere kinderen van hemel, dood en engeltjes, maar ze begreep daar weinig van; wèl begreep ze, dat ze nooit meer met hem spelen zou bij 't kleine beekje met de wilgen, en dien dag konden al haar poppen haar niet troosten, zelfs Mathilde niet, zoo'n eenzaam gevoel was er in haar borstje. Maar toen ze 't jongetje gezien had, met zijn wasbleek kopje en 't blonde haar op 't kussen, de gesloten oogleden met de lange, zijïge wimpers, in 't witte hemdje, en blâren groen kransend om zijn hoofdje, had ze geen zoo erg verdriet meer, omdat haar vriendje zacht-vriendelijk daar als te slapen lag en hij wel héél gelukkig moest zijn. Dat zeide haar heur kinderhartje, onbewust met gevoel alleen.... Toen 't jongetje zou begraven worden, verzuimde ze heimelijk de school. Ze ging staan wachten bij 't hooge hek van 't kerkhof, dat gesloten was. Ze kon er niet overklimmen, want hoog en dreigend strekten zich in de lucht de zwart-ijzeren staven, waarop aan weerskanten doodskoppen grijnsden met akelig-holle gaten. De begrafenisstoet langzaamde aan, en angstig drukte zij zich in een hoekje tegen 't hek. Door 't gebladerte suizelde de wind, weemoedig kreunden de ruischende blâren. Al meer naderden de zwarte wagens, de lijkkoets en twee rijtuigen. Een onrustig gevoel klopte door haar lijfje. Op eens zag ze een man op 't kerkhof, grijs en gebogen, die naar haar keek, vragend in zijn blik wat zij daar deed, zoo alleen, in de zonnige stilte. Hij draaide een sleutel om, en knersend met stroef-gierend gepiep spleet in tweeën 't hooge hek. Nabij was nu de stoet; voorbij haar schoven, in tragen drentelpas, mannen met hooge, glimmend-zwarte hoeden, tusschen lijkkoets en rijtuig. Langs haar rolde moeilijk door 't mulle zand de lijkwagen. Zij zag de gepluimde paarden, den dreigend-somberen koetsier met langen sluier aan zijn hoed, 't kistje, waarop een witzilverig kruisje, kransen en bloemen, en de
rijtuigen.... Even gezien onder 't neergerolde, donker-blauwe gordijntje de bekende gezichten van den vader, den broer en den oom van 't jongetje, starend met droef-starren blik; in 't tweede rijtuig menschen, die ze te voren nooit gezien had. Voor op 't kerkhof hielden de wagens stil, en ze zag beuren omhoog op de baar 't zwarte, met bloemen bedekte kistje; allen stegen uit en volgden het, langzaam schrijdend, verdwenen na een poosje achter 't lage, zacht-wuivend geboomte. Zij had heel graag ook willen gaan op het kerkhof, maar ze durfde niet. Nog een tijd bleef ze kijken naar de blauw- en witsteenen kruisjes, de bloemen en 't wiegelend-buigend, schitterend-lichte bladerloof, 't glanzende kiezel. Toen hoorde ze galmend strijken door de lucht twaalf slagen, en ze liep naar huis door een andere straat, opdat de kinderen van haar klas haar niet zouden zien.
Nu, in de lauwte van warme kamer, schenen in haar kalmere hoofd de dingen van vroeger met rustige lijnen en vormen op te rijzen en langs haar te gaan. Een rood schijnsel straalde om 't kacheldeurtje, een wijde lichtplek vloeide uit de lamp op 't tafelkleed van donkerrood trijp. Geen geluid was er dan nu en dan wat gerammel en geplons van vaatwerk in de keuken of geknap van kolen in de kachel.
De herinnering aan de ziekte van 't jongetje, en die begrafenis, toen zoo geheimzinnig voor haar droomend kinderdenken, was haar altijd bijgebleven. En glimlachend zag ze nu de desillusie na een andere liefde van idealiseerend meisje. Ze zag 't kermisplein van 't stadje, waar ze woonde, het wapperend-witte zeildoek van kramen, de spellen beschilderd met bont gekleurde, groteske figuren. Schril mengelden zich de geluiden van instrumenten en stemmen; er was gegeur en gestank in zonne-hette tusschen dwarrelende menschen en kinderen. Ze was toen een meisje van dertien jaar. Voor 't beestenspel was 't het drukst van kijkers, en zij stond er ook met vriendinnetjes. Met schelle schreeuwstem kreet een man, dat dadelijk de voorstelling beginnen zou. Er waren vreeselijk woeste dieren, leeuwen, tijgers, jaguars, beren, maar ze zouden mak worden als schapen, zoodra hij ze aankeek, hij.... En de schreeuwende man wees naar den temmer naast hem, die kalm zijn vingers liet gaan door de bruin-
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
| |
| |
gele manen van een lodderig-goedig met zijn oogleden knippenden leeuw. Hij stond daar zoo rustig, een jonge man, met gebruinde huid, zwart om zijn slapen kroezend haar, en diep-liggende, schitterende oogen. De meisjes vonden hem prachtig, in die houding, moe en onverschillig, gekleed in een lichtgrijs zomerpak, terwijl streelend zijn hand gleed over den hals van 't groote dier en hij drilde in de andere een rieten stokje. Ze was dwepend verliefd geworden op den mooien temmer. Om hem te zien woonde ze wel drie voorstellingen bij in 't theater. Een benauwde, warm-zware stanklucht hing er; voor haar, in hokken, waren de dieren, moe neerliggend, nu en dan klagend brullend, of gapend met wijdgesperden bek. Als de rangen vol waren, tingelde het belletje, en in het middenhok verscheen buigend de temmer. Knechten dreven met ijzeren stangen de dieren naar hem toe. Roffelend pootgetrappel en vreemde kunsten van groote bruine dieren. En altijd stond, kalm in 't midden, met om zich de steeds woestere beesten, de temmer, buigend naar het publiek bij 't luide handenklappen. Na afloop daarvan begon 't voederen. Dan was er dol heen-en-weer-geren in 't kleine hok voor dikke staven, donderend gebulk en gegrom.... De knechten staken naar de begeerige dieren lappen rood-bloederig vleesch tusschen de stangen.
Angstig wandelden er langs de kijkers. Eens, verschrikt wijkend voor een tijgerkat, die hongerig-dol sprong tegen 't ijzerwerk bij 't naderen van de mannen met vleesch, hoorde ze, vlak bij haar: N'ayez pas peur, mademoiselle, les barreaux sont bien solides. Ze keek op bij die stem, en zag den temmer, die lachte om haar schrik.... De heele kermisweek voelde zij 't onrustige verlangen, hem te zien, zoo vaak mogelijk. Ze had zijn portret gekocht, in de houding, zooals ze hem 't eerst gezien had, melancholiek starend voor zich uit over den leeuw, die rustig schuurde zijn kop tegen hem aan. Eens ontmoette ze hem op een eenzamen weg met vier honden, die spelend dwarrelden om hem heen. Ze had zich voorgenomen, vast en zeker, hem aan te spreken, als hij eens dicht bij haar zou zijn. Ze wist precies wat ze zeggen zou in het Fransch, ze had 't al vaak in haarzelve opgezegd; maar toen ze hem daar zag, tintelde en beefde ze, voelde ze hoe 't bloed naar haar wangen golfde.
Hij ging voorbij met zijn dol-springende honden, zonder haar op te merken.... In de laatste dagen van de kermis, op een morgen, was er plotseling haastig geloop van menschen naar den achterkant van de dierentent. Zij liep mee, nieuwsgierig waarvoor toch dat geijl naar die plaats. Ze zag, toen ze zich gedrongen had door de menschenvolte, den temmer, met akelig-vertrokken gezicht en bloedvlekken op wangen en handen, dreigend met opgeheven gebalde vuist tegenover een logge, dikke vrouw, met loshangende haren en opengerukte, gescheurde kleeren. Tusschen hen stonden, tot kalmte manend, agenten met blinkende helmen. Ze hoorde spreken van ruzie en vechten, en naast haar zei er een: Ze benne weer an 't vechte, die beesteman en zijn wijf....
Thuis vertelde ze niets van 't geen ze gezien had, en ook aan haar vriendinnetjes niet Ze was bitter bedroefd, pijnlijk geschokt in haar mooien droom, vol weemoed over verloren illusie, en heel anders leek haar nu 't portret als ze 't bekeek in haar kamertje....
Haar kamertje.... Ze zag 't weer voor zich, zooals ze er jarenlang uren en uren had doorgebracht. De bekende meubeltjes, 't lekker-luie stoeltje in den hoek, 't toilettafeltje, de kleine étagère met de lieve snuisterijen, 't ledikant achter 't met allerlei plaatjes beplakte scherm; maar vooral bekend en geliefd - want zoo oud al - de platen en schilderijtjes aan de wanden: Once upon a time... twee jongetjes, met blonde krullen, in nachtkleertjes opzittend in hun bed, en de oudste aan 't vertellen, een sprookje, en de jongste, vol aandacht luisterend, zijn armpje geslagen om den hals van zijn broer.... 't Waren twee vriendjes voor haar geworden, die jongens met hun lange blonde krullen, ze had ze lief, zooals ze vroeger, klein meisje nog, haar speelmakkertje had liefgehad. Nog andere platen hingen er: een paard, eenzaam snuffelend in veld van sneeuw naar 't lijk van zijn meester; dwaas-wilde kostschool- | |
| |
meisjes, die heupwiegelend achter elkaar over een boomstam balanceerden, dwars geworpen door een beek, en die boos bedreigd werden door een juffrouw in de verte. Ze had gedurig nieuwe platen er bij gekregen, maar deze er altijd gelaten, omdat ze zoo gehecht er aan was. Van 't kamertje hield ze veel meer dan van de andere vertrekken in 't huis. Nergens kon ze zoo rustig denken en droomen, alleenig peinzen. 't Was een huisje, heerlijk-intiem, waarin ze woonde, lange uren, ver van andere menschen met haar gedachten, terwijl het buiten regen was of zonneschijn, hagel of sneeuw.
Den wintermorgen, als ze zich lag te koesteren in de geruste warmte van 't bed, en plotseling hel rammelend 't gekletter van den wekker kwam klinken door de kamerstilte. Geschrikt uit haar droom-wakend dommelen, wierp ze de dekens van zich, en stapte uit bed om den wekker vast te zetten. Tegen haar warme voeten voelde zij killig-ruig de vloermat prikkelen. In de kamer hing wazig de schemer met lichtere en donkere vlekken. Ze tastte naar 't doosje lucifers, dat ze wist te liggen. Een knetterend geluidje, en dan 't vlammetje, rood en walmend, een brandplekje borend in 't zwartgrijs rondom. Ze stak de bougie aan, en 't licht spreidde zich door de kamer, kringend en plassend met plooien en hoeken op 't omwoelde bed. Geeuwend bleef ze even staan, voor zich verder aan te kleeden, ze durfde nu voornoch achteruit, voelde wat schrik nog in zich nabeven door 't klaterend afloopen van den wekker. Doch ze moest, begreep ze, en met begeerige oogen naar 't lekker-warme bed, begon ze haar nachtjapon los te haken. Ze plonsde den natten handdoek tegen 't gezicht, na even-aarzeling bij de gedachte aan 't koude vocht, maar eenmaal gewend aan de ijzige druppels, waschte ze door, stevig, meer en meer opgefrischt, terwijl enkele droppen trillend rolden over 't warme vel van borst en rug en licht dampende wolkjes om haar stegen. Ze kleedde zich aan, blies de bougie uit, en haalde de gordijnen op. Over de ruiten, van onder tot boven, een ruwig-witte laag, zilverig-vlammende bloemen, in omhelzing en verwarring van twijgen en wortels. De kamer was nu anders dan bij 't opstaan. In plaats van het duister en 't spookig lichtgevlek, stonden vriendelijker de meubels in 't zachtschemerig invallend daglicht....
Den wintermiddag kwam ze weinig op 't kamertje, alleen Woensdag en Zaterdag; maar 's avonds was 't er heel innig en gezellig, met de plezierige, aangenaam-aandoende warmte van 't kleine kacheltje, en 't teere geschijn door de lichtgroene lampekap. Ze zat 's avonds ook wel in de huiskamer, maar dikwijls zei ze veel schoolwerk te hebben om hier te kunnen blijven.
Maar 't heerlijkst-intiem was 't er de herfstmiddagen, als buiten vuil-bruine takken heen en weer zwiepten in vlagend-windrigen regen, grauwe musschen tjilpend fladderden om den kastanjeboom in 't tuintje beneden, met zwart-modderige paden, waarop geel-vieze blâren en 't bleekveldje, waarin vaal-groene grassprieten verward dooreen lagen. En verder zag ze groote grasvelden, eenzaam en kaalverworden nu, den spoordijk, waarop kwam aangrommelen een trein, een schril-gerekt fluiten snerpend door de lucht bij 't naderen van de stad, en aan beide zijden den achterkant van huizen, veranda's en tuintjes, leeg en verwaarloosd, als van verlaten woningen.
Heel weinig menschen, nu en dan een meid, die even buiten met emmers of pan, weer verdween, schuw zich terugtrekkend voor den spattenden regen. Dan zat ze, geheel zonder behoefte aan gepraat van vriendinnetjes of huisgenooten, met vóór zich een mooi boek uit haar bibliotheekje, dat ze las met gansche overgave van haar gedachten. Even keek ze nu en dan op, naar buiten, waar de herfstdag grauwde, naar een blad, dat opgezogen door een rukwind, op-en-neer dwarrelde, dan plotseling wegzeilde met een stoot in de lucht; naar een heel langen goederentrein, waarvan ze de lage wagens telde, naar den goor-smoezeligen rook, die grijzig-wolkend streek langs den dijk; naar een kar, met steenen beladen, en waarvoor een paard, bonkig-moe voortstrompelend en er naast een voerman, kletsend met een zweep en aansporend met herhaald hu-hu-geroep.
Den herfstavond, als ze, vroeg in bed, tegen
| |
| |
de ruiten den regen hoorde kletteren, of op de blâren 't regelmatig getikker van de droppels. Dan stak de wind soms op, luider en luider, tot geloei, en vreemde geruchten gingen om 't kamertje, klagende ruischingen, huilend gezucht; 't glas van 't venster rammelde, en ze lag in haar bed te genieten van 't geheimzinnig spoken daar buiten, de wisselende, zwakkende en weer aansterkende geluidingen.
Zoo leefde ze haar meisjesleven alleen, en toch met anderen: haar ouders, haar broer, haar vriendinnetjes. Haar vader, groot en streng, heel weinig thuis door zijn druk koopmansleven, een stille gedruktheid brengend in de huiskamer als hij binnentrad, zwaar en gewichtig. Haar moeder, een druk dametje, verzot op concert en comedie, op visites maken en ontvangen. Haar broer, een vijftal jaren ouder dan zij, jong al een plaagzieke knaap, en ouder een ingebeelde dandy, die zich weinig met haar bemoeide. Ze had als kind een antipathie tegen hem gekregen, die haar plotseling aangreep, op zekeren morgen. Den vorigen avond had hij jongens-visite gehad, luidruchtig, met dolle grappen. In ondeugende baldadigheid hadden ze Mathilde, haar liefste pop, deerlijk toegetakeld: de oogen uitgerukt, stukjes kool in de holle oogkassen gestopt, de wassen neus en wangen ingedrukt, een snor en baard geschilderd. Zoo had ze Mathilde den volgenden morgen gevonden, en ze had luide gesnikt om haar arme, verminkte pop. Karel had sarrend gelachen, grijnzend van pret om 't rare gezicht van den poppekop... en opeens was toen bij haar opgekomen een gevoel van afkeer voor dien wreeden broer. Ze had niets meer gezegd, geen verwijten of driftige woorden, maar was met haar pop op den schoot gaan zitten in een hoekje, stil weenend in haar verdriet. Ze was toen een klein meisje, maar met de jaren was die antipathie niet verminderd. Ze liet weinig merken van haar gevoelens, maar vaak welde bitterheid bij haar op, als ze hem wreed zag doen, ook toen hij grooter werd.
Ze had zoo heel graag veel liefde willen geven, aan haar vader, maar ze wist, dat hij haar koel van zich zou stooten, aan haar moeder, maar die zou haar niet begrijpen, verwonderd haar nu al aankijkend, als ze, in een oogenblik van groot verlangen naar teederheid, de armpjes sloeg om haar hals.
Een licht geklop op de deur. Ze sprong op uit haar stoel, en greep naar een boek, dat naast haar lag, om zich een houding te geven. Het boek lag open voor haar, toen de meid binnenkwam met 't theewater, ze zei haar 't een en ander over boodschappen, die ze doen moest dien avond, ging toen naar 't buffet om 't servies te krijgen en thee te zetten.
De kamer werd nu àl prettiger... 't Theegoed, de witte, blauw-dooraderde kopjes, 't zilveren, glimmend-spiegelende trekpotje, 't blauwige, spitse spiritusvlammetje, 't zachte neuriën van 't te koken beginnende water... Ze voelde zich kalmer, behaaglijk in 't denken over haar jeugdjaren, en dacht te zullen vergeten, na nog wat soezen, de ontmoeting van dien middag. Ze nam de portefeuille van 't Leesgezelschap, begon te bladeren in Graphic en Illustration, sloeg blad na blad om, half begrijpend maar de beteekenis van de platen, suf kijkend op 't onderschrift, dat ze zeide in zichzelf, als ijdele klanken. Ze begon een verhaal te lezen, doorlas met haar oogen een bladzijde, nog een, glimlachte, toen ze bemerkte hoe ze was gekomen op de derde, en zich niets meer herinneren kon van den inhoud. Ze herlas de beginregels, strak spannend haar aandacht op de letters, maar 't geen geschreven stond, vervaagde spoedig weer in haar gedachten, die al-maar-door zochten te herinneren, dien avond.
Ze zag zich, meisje van zeventien jaar, een laten lenteavond, binnenkomen haar kamertje, dat licht lag onder 't blauwig-witte maanlicht buiten, koelend naar binnen door 't wijd-open venster, in den luchten nacht. Ze hurkte neer, de handen gesteund onder 't hoofd, starend voor zich uit in de ruimte, zooals ze 't elken avond bij mooi weder deed. Maar nu trilde plotseling een schokken van ontroering door haar lichaam. Tranen dauwden uit haar oogen; door een
| |
| |
teeder floers zag ze wit-schemeren 't landschap. Huizen en tuintjes, hekken en paden, 't was alles overstrooid met maanlicht als sneeuwevachten. De huizen, ze waren kasteelen met tinnen en torens en kanteelen, overgoten met sneeuw, wit brekend tegen 't blauw van den hemel. Een geurende koelte roerde haar aan, killend even op handen en gelaat....
Boven was de hemel, zacht blauw, en ver over de weiden 't licht-blauw donkerend tot straf-diepe zwartheid, waarin trilden, door haar vochte oogen, de schitterende sterren, de maan, die scheen te drijven over wit-donzen wolkjes. Uit de stad ruischten verward geluiden aan.... Zoo bleef ze zitten, een lange poos, starend voor zich uit, inzwelgend den geurenden nacht. Ze voelde een wonder gevoel in zich opzwellen, een weemoed, een melancholie, die haar vervulde met zaligheid, een verlangen naar iets wat ze niet kon noemen, maar dat 't heerlijkst zou zijn op aarde.... Ze hoorde aanrollen in de verte een trein, al nader en nader; in 't licht zag ze helder de wagens, 't wolken van den rook, de spattend-roode vonken, opschietend in de lucht als vuurwerk, ze hoorde 't fluiten, driemaal, kort en angstig, als drie gele strepen door de stilte.
Den volgenden avond, veel vroeger, ging ze weer neergehurkt voor 't venster staren in de wit-blauwe wijdte van 't landschap. Overal waren nu aan den hemel zeilende, grijze wolkjes. Frisscher koelden windhuiveringen tegen haar wangen; de maan scheen diep te liggen als een blank-zilveren poortje, ver weg, in een hal van marmeren wolken. Aan beide zijden waren de huizen nog verlicht. Uit de kamers, waar ze de menschengestalten zag zitten om de tafels en de lampen, omhuld van kappen, hingen als rood- en geel-helle kelken, klonk gelach en gepraat. Langzamerhand werd 't stiller.... Veranda-deuren werden toegeschoven met zwaar gedreun, de lichten verdwenen in de kamers beneden; en hooger zag ze dan achter neergelaten gordijnen schemerende schaduwgestalten, tot opeens, na 't uitdoen van 't nachtlicht, ook die verdwenen....
't Was haar of ze alleen was op de wereld met dit landschap voor haar oogen. Weer rees bij haar op 't weemoed-smartende gevoel van verlatenheid in de stervende stilte om haar heen. En plotseling verlangde zij hevig naast zich te hebben, iemand, die haar heel lief zou hebben, tegen wiens borst zij kon rusten haar hoofd en wiens handen zouden streelen heur haar. 't Kwam opeens in haar op, dat verlangen, en zij schrok er niet van, alsof 't er al langen tijd, onbewust, geweest was.
Den volgenden dag regende het, en ging ze spoedig slapen, zonder te kunnen droomstaren vooraf, in den wijd-stillen nacht.
Den Zondag daarop was 't wederom een schoone, lente-zoele avond, die haar tot weenens bedroefde en stemde tot weemoedvol verlangen. Ze zat op de veranda met haar ouders, een oom en tante. Langzaam dichtte samen het duister, de dingen om haar schemerden weg; ze schoof haar grooten, rieten stoel ver naar achteren, tusschen de bloemen, die een sterk loomenden geur verspreidden. Ze hoorde, als van heel verre, de stemmen van de anderen in 't midden van de veranda, rossig belicht door den rooden ballon; ze had zich zooeven gemengd in het gesprek, en vriendelijke woordjes gesproken met de tante, maar was weer teruggevallen in mijmerij. Door 't hardere, luidere stemmengedruisch van vader en oom klonk, zachter en sneller, 't vrouwengefluister; nu en dan was er lekkend gekloek van wijn, die werd ingeschonken, of krakend verschuiven van een tuinstoel. Twee vurige sigarenpunten brandden in 't tooverig-doorgloorde schemerlicht. Naast haar, van de andere veranda, kwamen stemmen van menschen, als gekabbel van water, en van verder ook, maar al zwakker.
Ze voelde zich nu zoo alleen; ze had plotseling weer die smartende behoefte zacht en innig te spreken met iemand, dien ze heel lief zou hebben, over allerlei intieme dingen: 't doordringend rieken der bloemen, 't bleeke lichtgetint op de klimopblâren, den ballon, die hing als een karmozijnroode geribde vrucht in 't uitstervend grijs, de mugjes, die dansten er om heen.... Heerlijk zou ook 't zwijgen zijn, 't samen-denken over al die dingen, 't beide ontroerd zijn, 't weten naast haar van een, die in zijn zwijgen zoo dicht tot haar
| |
| |
naderde als nog geen genaderd was, wiens ziel zij voelde roeren de hare in 't weg-zijn van woorden....
- Marie, wat ben je stil van avond. Kom wat dichter bij ons zitten. Scheelt je wat?
Ze schrok op en zocht naar woorden om te antwoorden.
Ze kon niet bij hen komen, nù niet; 't was haar onmogelijk gewoon te spreken, terwijl ze alleen in schoonen mijmerdroom was. Ze zei, dat ze hoofdpijn had en daarom stil, in 't rustige hoekje wou blijven, tot 't over zou zijn. In haar steeg weer de wanhoop op, dat ze alleen was, alleen met menschen om en bij haar. Haar hoofd begon te gloeien, een heet waas voelde zij op haar gezicht Ze kon 't niet langer uithouden op de veranda. Ze liep de kamer in, de gang door naar boven. In huis hing zwaar een benauwd-drukkende warmte. Ze trad een duistere kamer binnen, stootte de balcondeuren open, en stond hoog en ruim, met, beneden de straat, boven haar de besterrelde hemel. Zij ademde in, langzaam bewegend haar neusvleugels en borst, de frissche lucht, die koel haar omwademde als een dicht-omspoelend bad. De straat lag vol schaduwen, die grillig stonden tegen de gevels der huizen. Als een lange goudknoopen-lijn schitter-wiegelden tot heel ver de lantaarnlichtjes. Tegenover haar zag ze, tusschen blinden en gordijnen, in de kamer menschen, die praatten en lachten; een vroolijk pianodeuntje klankte op, blij en luchtig, de anderen zongen mee. Een grappige versregel, gemaakt-deftig gereciteerd, drong duidelijk tot haar; gelach, kort en schaterend, volgde.... 't Was over tienen, de stille straat werd levendiger, meiden kwamen thuis, paartjes wandelden aan, dicht langs de huizen, langzamend hun schreden, bang voor 't spoedig moeten scheiden. Ze zag hun dichte omarming, lang en innig; dan klonk helder-tingelend 't gebel; er werd opengedaan, de deur viel weer dicht en de vrijer stapte heen, met harde, holle passen op 't trottoir. De straat was nu een poosje druk, met overal gestalten, geschuifel en geklak van voeten, langgerekte schaduwen..... Langzamerhand werd 't stiller....
't Eenzaam gevoel van zooeven trilde weer in haar. Overal zag ze menschen, zoekend elkaars bijzijn, tevreden-vroolijk met velen of samen.... En zij was zoo alleen en zoo droevig. Wat ze wilde was niet 't al-daagsch gebabbel van haar vriendinnetjes; ze voelde een begeerte naar heel iets anders, dat ze mooier wist, veel mooier dan wat ze vond bij die en bij haar ouders.... Maar niemand kende haar leed, zou 't ooit kennen, altijd zou ze 't verbergen in 't diepst van haar ziel.... Lang stond ze te staren op 't balcon, in den zwart-blauw vallenden nacht. Toen dacht ze opeens: ze zullen 't vreemd vinden, beneden, dat ik zoolang wegblijf....
Weer op de veranda, zei ze, dat ze haar hoofd gewasschen had, lekker-frisch, en haar hoofdpijn nu veel beter was. Ze schoof haar stoel dichter bij de anderen, en ging meepraten, vriendelijk en belangstellend, zoodat ze niets aan haar merkten.
Ze dronk met voorzichtig-slurpende teugjes 't kopje thee. In 't huis was 't doodstil geworden, de meid was uitgegaan. 't Overdenken van al die voorbije dingen deed haar goed.... Een wagen rolde voorbij, zwaar in de ijle lucht, even rammelden de ruiten, en piepte, licht geschud, de groote kast. Een jongen zette een fluiten op, dat wonder-helder klonk, als een glazen draad van geluid.
Opeens angstigde in haar de gedachte aan haar vriendschap met Klara Bodel, en schrik greep haar aan, dááraan te moeten denken. Ze wilde wegdrijven die gedachte, stond op en liep door de kamer. Ze wist niet waarheen, zag de kachel en achter 't deurtje flauwjes roodsmeulen de kool. Ze gooide 't deurtje open, en schepte cokes er in. Een oogenblik was er grijzig gewalm, waaronder gebrom en geknetter, maar eensklaps sloeg de vlam uit, toen weer, op een andere plaats; de vlammetjes streken omhoog als lekkende tongetjes, dwarrelden dooreen als in ijdele worsteling; de gloed steeg naar haar gezicht, prikkend als met spelden, en ze bleef staren in 't vreemde, geel-roode gewirwar, verheugd dit gevonden te hebben, alsof 't haar onplezierig denken zou wegbranden. Maar dat gebeurde niet. Ze deed 't deurtje toe, en in een gloeiende warring van gedachten,
| |
| |
voelde ze, dat ze moest herlijden 't gebeurde met Klara en Henri Heerlen. Verlangend naar koelte tegen haar brandend hoofd, ging ze 't portaal over naar de slaapkamer van haar en Willem, waar ook 't bedje van kleine Louis was. Dicht bij 't ledikantje stond 't lampje; op 't voeteneinde viel schijnsel alleen, zijn gezichtje lag in schemer door de half-toegeschoven gordijnen. Ze liet even 't licht geheel op hem vallen: een stevige jongen, met dikke wangen, nu wat bleek door zijn ziekte. Rustig-regelmatig ging zijn ademhaling. Hij had zich blootgewoeld, ze drukte een kus op 't mollige kuitje, en dekte hem daarop warmpjes toe, lekker instoppend de dekentjes aan beide kanten. Toen ging ze terug naar de kamer, kalm als zooeven weer geworden.
Klara Bodel was een Indisch meisje, een wees, voor een paar jaar uit Indië gekomen, pas in 't stadje wonend bij een tante, na een tijd op kostschool geweest te zijn. Marie kende haar al lang van gezicht, voor ze haar gesproken had. Ze vond haar erg mooi, zoo anders dan de mooie meisjes, die ze kende: de matgele teint, de zwart-glinsterende oogen, die wat scheef stonden als van een Chineesche, de dikke roode lippen, de volontwikkelde boezem, de slanke gestalte. Ze stond bekend als vroolijk en geestig, wat te negligent in haar doen voor de menschen van 't kleine stadje.
Voor 't eerst sprak ze Klara op een partijtje bij mevrouw Heerlen. 't Scheen, dat Klara zich tot haar aangetrokken voelde, en zij begreep niet waarom. Als zij iets aardigs zeide, keek ze naar den kant waar Marie zat, en later op den avond nam ze Marie's arm en vroeg of ze een poosje zouden wandelen in den tuin. Marie voelde zich gestreeld door die belangstelling van 't mooie, geestige meisje voor haar, tenger en stil-onbeduidend. Ze gingen zitten in den koepel, achterin den tuin, en bijna terstond kwam Henri Heerlen ze daar opzoeken... Hij hing lui in een maklijken stoel, lachend om de plagerijen van Klara, nu en dan even zuigend aan een sigaret en uitpuffend de teer-blauwige rookwolkjes.... Hij was zoo loom, zoo laksch, zei Klara. Er zat geen flinkheid, geen energie in hem, zijn eenig ideaal was, om, zooals nu, in een lekkeren stoel wat te liggen soezen en al schreeuwden ze nu ook om hem heen: brand! brand!, hij zou blijven liggen, zich er niets van aantrekken.... Haar woorden klonken quasi-boos en vermanend, gezegd met 't typisch Indisch accent.... En opeens vroeg hij: - Maar, ma chère enfant, hoe zou je dan willen, dat ik werd? Als wie, bijvoorbeeld?
Ze bedacht zich een oogenblik, zinnend op een grappig contrast met Henri. Toen zei ze:
- Nu, zoo iets als Piet Reelmaker....
Alle drie begonnen hartelijk te lachen. Piet Reelmaker was een verbazend drukke, onbeduidend-lawaaiige jongen, altijd gloed-rood en opgewonden van 't zich-drukte-geven om niets, wel heelemaal 't tegenovergestelde van Henri, zooals die nù was en vaker, bij buien.... Een poosje later spraken ze over gedichten en over Jacques Perk. Henri's stem verzachtte, de scherpe klank van de raillerie was er uit verdwenen, 't waren enkel liefde- en eerbiedswoorden die hij zeide, doorzweemd van droefheid over wat is heengegaan en niet kan wederkeeren. En in den stillen, half-duisteren koepel, zich oprichtend uit zijn stoel, zeide hij 't gedicht, waarvan de eerste regels zijn:
En peinzend zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen,
Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt,
En weet niet wat mij door mijn adren stroomt,
Ik zie naar u en kan niet ademhalen.
Toen scheen hij verlegen, zoo gesproken te hebben, hij liet zich weer achterovervallen, en opeens klonk zijn stem harder en luchtiger, - maar voor Marie was 't of hoorde zij er de ontroering van zooeven nog in trillen -:
- En nu jij, Klara, een sonnet op je ‘pauvre âme endolorie’... of een ode op een mislukte omelette.... Kom, we wachten in spanning en ongeduld....
Thuisgekomen, had Marie langen tijd wakker gelegen. Heel stil had ze gestaard, de oogen wijd-open, in de donkere kamer, waar het wit van de platen lichter schemerde. Ze voelde zich ontroerd, een onrust, die niet
| |
| |
verdriette, was in haar over wat komen zou. Aldoor zag ze Henri zitten, in 't prieel, naar voren gebogen, de oogen gericht voor zich uit, naar 't donker van den tuin, als zag hij daar iets schoons, dat hem wenkte... Hij was verliefd op Klara Bodel, had eens een vriendin van deze haar verteld. Ze trachtte zich te herinneren, hoe hij gedaan had tegenover Klara dien avond, wat hij tot haar gezegd had. Niets bijzonders kon ze terugvinden. Als goede bekenden had zij ze hooren praten en plagen.... Dit stemde haar kalm en prettig, haar stille ontroering werd niet verstoord en spreidde zich, zonder leed te doen, als een kleed van zijde over háar denken.... Toen sliep ze in.
De vriendschap, tusschen haar en Klara gesloten, werd al spoedig intiemer. Den volgenden morgen was ze bij Klara een boek gaan halen, dat deze haar beloofd had. Ze babbelden beiden druk, zooals menschen doen, die elkaar nog maar weinig kennen, en daarom bang zijn voor stilten, waarin de zielen dichter samenkomen. Klara vertelde veel van Indië, van 't leven daar, vrijer en hartstochtelijker dan hier. Ze liet Marie photographieën kijken en allerlei merkwaardige Indische dingen. Ze vond hier de menschen erg klein-steedsch, natuurlijk. Er werd hier niet geleefd.... Niet van die diners en bals, van die pic-nics onder den strakblauwen hemel, en alles rondom wit en hel-schitterend van zon. Geen wuivend-groene reuzewouden en hooge berglanden....
Marie moest in zichzelf lachen om die verhalen. Ze kende 't Indische leven uit romans en ze had er nooit naar verlangd. Ze hield niet van uitgaan, van dolle pretjes. Het stille alleen-zijn was haar altijd lief geweest. Maar een benijdend gevoel steeg in haar op, wegdringend den spot om die extase van Klara over Indië; jaloezie, dat ze Klara groot zag, en mooi en vreemd, en zij zelf tenger was en zoo'n gewoon gezichtje had. En terwijl Klara sprak, moest ze aldoor daaraan denken, spelend met een handschoen en turend in de straat, die fel-licht lag in 't schelle zonnebranden. 't Werd een vreemde mengeling in haar van klanken en kleuren, wat ze zag en hoorde om en in zich: 't Spreken van Klara, het àl-heftiger opwellend gevoel van jaloezie dat was als praten tot zichzelf: Wat is ze toch mooi met dat zwartglanzende haar, die donkere oogen, die rij witte tanden tusschen 't rood van de lippen; en buiten een melkwagen met geel-koperen, blinkende kannen, waarin dreven de beelden van huizen en menschen; een witgekielde slagersknecht, frischkleurige groenten; krijschend geroep van een koopman, stoeiend gespeel van honden, lustig gerinkel van een paard met belletjes.... Maar boven alles dreef die stem in haarzelf: Wat zal hij haar mooi vinden.... Ze had nu niet meer 't gevoel van den vorigen nacht, toen zij in bed had liggen droomen met wijd-open oogen, ze voelde zich angstig en had veel lust heen te gaan, maar zij durfde niet haar stem te doen breken in 't drukke praten van Klara.... Opeens hoorde zij den naam Henri en 't was of die naam in haar was als een klokje, dat onbewogen hing, maar nu aan 't luiden ging door 't woord van Klara.... Ze zag glimlachend op, zonder te blozen. Klara zeide, dat Henri gevraagd had of ze eens met hun drieën een fietstochtje zouden maken, den volgenden Zondagmorgen bijvoorbeeld. Ze spraken nu een poosje over Henri. Klara mocht hem heel graag, ze vond hem interessanter dan andere jongelui. Hij had iets van een dichter....
Dat droomerige in hem nu en dan, waarmee ze hem geplaagd had, was juist iets dat haar aantrok. Als bakvischje zou ze met hem gedweept hebben.... Maar 't aardigst vond ze zijn scherpgeestige opmerkingen over de menschen en zijn buien van bruyante vroolijkheid. Ze was benieuwd, hoe hij Marie zou bevallen.... Je moest hem een beetje kennen, zooals zij.... Marie luisterde, nu en dan knikkend of glimlachend, maar eensklaps schrok ze, toen ze Klara hoorde zeggen: Ik geloof, dat hij mij heel aardig vindt, hij is altijd erg lief voor me.... Maar we kennen elkaar nog zoo kort, een paar maanden nog maar....
(Wordt vervolgd.)
|
|