| |
| |
| |
‘ONZE LIEVE VROUW MET DE PATRIJZEN’ ANTOON VAN DIJCK.
| |
| |
| |
De Vlaamsche meesters in l'Ermitage.
Door Max Rooses.
Antoon van Dijck.
- Het is niet wel mogelijk op dit oogenblik over Van Dijck te spreken zonder de gebeurtenissen te herdenken hem betreffende, die in de twee laatste jaren zijn voorgevallen en die zijne geschiedenis met een nieuw hoofdstuk verrijkt hebben. In 1899 viel de driehonderdste verjaring zijner geboorte en bij die gelegenheid werden er in Antwerpen schitterende feesten gevierd en daar en te Londen achtervolgens zeer belangrijke tentoonstellingen zijner werken geopend. Die bijeenbrenging van een ruim getal zijner schilderijen heeft zeer bijzonder de aandacht op hem getrokken en heeft aan het groote publiek gelegenheid gegeven hem beter te leeren kennen. Zijne faam heeft de vuurproef te doorstaan gehad van de kritiek, geoefend door de meest bevoegden en door Jan en alleman, en de wereld heeft zich op vastere gronden rekenschap kunnen geven van zijne waarde als kunstenaar. Ik houd het ervoor, dat Van Dijck gewonnen heeft bij die proef. Hij was onvolledig gekend: in zijn geboorteland wist men heel weinig van wat hij elders had geschapen; in Engeland, zijn tweede vaderland, kende men al niet veel beter wat hij op het vasteland had voortgebracht, en aan beide zijden van het Kanaal heeft men hem nu tot een zeker punt kunnen volgen zijn geheele loopbaan door.
Het door hem geleverde werk is waarlijk verbazend. Hij werd op 22 Maart 1599 geboren, hij stierf den 9en December 1641; hij leefde dus slechts 42 jaar en 8 maanden, hij kan nauwelijks 25 jaar gewijd hebben aan studie en werken; de Catalogus zijner schilderingen, zooals die opgemaakt werd door Jules Guiffrey gaat in ronde cijfers tot de 1200, wat 48 stuks per jaar uitmaakt of een schilderij per week.
Een der kenmerken van zijn talent is dan ook het gemak van werken, voortspruitende uit zijne vaardigheid en zekerheid in het hanteeren van het penseel. Zoo er ooit een geboren schilder bestond, dan was hij het. Rubens was zeker 22 jaar oud toen hij zijn oudste gekend werk maakte en Rembrandt was niet jonger. Op 21 jarigen leeftijd spreekt men van Van Dijck als van een meester en begint men zijne werken te vergelijken bij die van Rubens. Hij had alsdan reeds een lange reeks stukken geleverd, die de nakomelingen met eere vermelden, wanneer zij opsommen wat de wereldkunst voor heerlijks heeft voortgebracht. Zijn H. Martinus te Saventhem en te Windsor, zijn Gevangenneming van Christus te Madrid en in Engeland, zijne Bespotting van Christus en zijne Joannes'sen te Berlijn met tal van portretten behooren tot dien tijd. Van zijn 22e tot zijn 27e jaar verbleef hij in Italië en velen zijn er die niet zonder reden de vraag stellen of de portretten, die hij daar schilderde, niet de beste zijn die hij ooit maakte, dat is de beste nagenoeg, die er ooit ergens gemaakt werden. De jaren van 1627 tot 1632 brengt hij te Antwerpen door en daar voltooit hij een ontzaglijk getal groote altaarstukken, kleine godsdienstige werken en nog veel meer portretten. Van 1632 tot aan zijn dood woont hij met een paar tusschenpoozen te Londen en schildert daar de conterfeitsels van de koninklijke familie, van heel het hof, van heel den adel, van al de voorname personen uit het land. En tusschen dit alles door helpt hij Rubens in het aanleggen zijner schilderijen, teekent modellen voor de graveurs van zijn meester, teekent of penseelt grauwschilderingen voor zijn eigen graveurs of voor eigen studie of maakt eenige ongeëvenaarde etsen.
Zeker, er loopen tusschen zijne portretten stukken, die door hunne oppervlakkigheid de vluchtige borsteling verraden, maar honderden zijn er, die met lichte hand werden bewerkt en niettemin afgemaakt zijn in al hun deelen en bij verdere voltooiing niets meer zouden te winnen hebben. Onder zijne heerlijkste portretten vinden wij figuren, waarvan de hoofden zoo zorgvuldig zijn behandeld als ware de verf tot émail versmolten en waarvan de kleederen en bijzaken met zooveel nauwgezetheid en zoo rijk kleurenspel zijn uitgevoerd, dat men op het eerste zicht meent voor het werk van een meester uit de school der miniaturisten te staan. Bij nader waarneming ontdekt men echter al
| |
| |
spoedig, dat al die keurige bijzonderheden, al die fijne wisselingen van tinten, die treffende juistheid van lichten en weerschijnen verkregen zijn door eenige breede penseelslagen aangebracht met vaste, met onfeilbare hand.
Van Dijck's schilderijen in grooten getale te zamen ziende wordt men eveneens getroffen door de verscheidenheid van zijnen werktrant in de verschillende tijdperken van zijn korte loopbaan, door zijne gedurige vervorming en door de eigenaardige gaven, die hij in elk zijner uitingen te bewonderen geeft. Hij is wel altijd zich zelf, maar hij wordt het gaandeweg meer en meer; hij ondergaat wel den invloed van anderen, van Rubens in de eerste plaats, van Tiziano en Giorgione in de tweede, maar zijn eigen natuur straalt er altijd door en meer en meer krijgt zij de bovenhand. In zijn eerste jaren, vóór zijn vertrek naar Italië, zijn zijne menschen zonen en dochters van het blonde noorden met warmen blos op de frissche wangen, en hij zelf een afstammeling van Rubens, den geweldige in de daad, den reuzige in den ledenbouw; in jeugdigen overmoed toont hij zich alsdan geneigd het forsche van zijn meester te overdrijven. Hij deed zijn eigen natuur geweld aan en voelde zich reeds aangetrokken door andere idealen en naar andere luchtstreken. In zijn Gevangennemingen van Christus laat hij een lichttint stralen zoo gloeiend warm alsof hij een leerling der Venetianen ware en waarschijnlijk ook is het onder den invloed der werken van Tiziano, die hij in Rubens' verzameling gezien had, dat die zuidelijke lucht over zijn werken is komen waaien.
Welhaast trok hij de Alpen over en, wanneer hij den top van het gebergte bereikt had, zal hij wel als Mozes van daarboven zijn land van belofte begroet hebben. In Italië verandert hij plotseling. Vroeger mag hij zich enkele malen aan bruinschilderen beproefd hebben, nu wordt de geroosterde zijn gewone toon. Een ander kenmerk van de streek en van hare kunst vindt hellen weerklank in hem. Rubens' voorbeeld had hem gedreven naar de studie der stoffelijke werkelijkheid, naar het verheerlijken der lichamelijke kracht, in Italië trof hem een meer verfijnde beschaving, een meer aristocratische levenswijze; hij zag hoe daar de voornaamheid van geest en van vorm op hoogeren prijs werden gesteld, en hij voelde zich geestelijk nauw verwant met die hoofsche zuiderlingen. Hij schilderde ze met welbehagen, met eene ware virtuositeit in het bekoorlijke; hij was meer Italiaan dan de schilders van Italië, zooals de Vlamingen Alfred Stevens en Jan Van Beers meer Parijzenaars zijn dan hunne kunstmakkers geboren aan den oever der Seine.
De snaar, die hij daar had voelen weerklinken in zijn binnenste, gaf voor nu en later den grondtoon van zijne kunst aan; hij was en bleef de schilder van den adel naar ziel en lichaam, van het teere gevoel, van den uitgelezen vorm, met iets weeks in zijne verfijning, met iets vrouwelijks in zijne gratie; de conterfeiter der kunstenaren, der koningen en der koningskinderen. In Vlaanderen teruggekeerd herneemt hij zijn blanker, koeler koloriet, maar de warme zuidelijke toon laat immer sporen na; hij behoudt er van de vlammetjes in de oogen zijner personages, de geroosterde tint zijner schaduwen, de warmte, die onder de doorschijnende huid zijner personages schemert als een bezinksel van verdoofden gloed. Hij wordt niet weer de Vlaamsche schilder met zijn frisch, licht koloriet, zijn vranken, vrijen penseelslag, die de verf in hare natuurlijke zuiverheid legt; zijne kleur blijft verwarmd maar getemperd, verfijnd, veredeld; zijne vleezen krijgen de emailachtige vastheid en glansendheid, die zijn twee laatste tijdperken kenmerken. Wij vinden die eigenaardigheden in klimmende mate weer in zijne portretten en godsdienstige stukken van 1627 tot 1632 en in zijn Engelsche werken van na dien tijd. Gaandeweg wordt daarbij zijn borsteling vrijer, losser; hij werkt gemakkelijker, drukt zîch vlotter uit en wint gedurig aan in voornaamheid en bekoorlijkheid. Zeker, onder de werken van zijn laatsten, zijn Engelschen tijd, komen tal van stukken voor die te vluchtig en te oppervlakkig behandeld zijn, maar wanneer hij zich toelegt om puik werk te leveren brengt hij ware kunstjuweelen voort.
Een groot deel van de werken van Van Dijck in de Ermitage behooren tot dit laatste
| |
| |
tijdperk en tot de parels zijner kroon. Zij kwanten in bezit van Catharina II door den aankoop van de Galerij te Houghton Hall, het landgoed van Lord Walpole, die onder meer andere ook de familieportretten der Markiezen van Wharton gekocht had. Wij vinden onder de werken voortkomstig uit Houghton Hall Karel I en koningin Henriette-Marie, in 1638 geschilderd en door den koning aan Lord Walpole geschonken, een paar stukken nog al droog van bewerking met fletsche weerschijnen, zonder hoogere waarde; verder het portret van Henri Danvers, graaf Danby, een prachtstuk, ten voeten uit, in het staatsiegewaad der Kousebandorde, geheel witte, roode en blauwe zijde en fluweel, een zeer voornaam figuur tegen zwart tapijt met gouden bloemen geplaatst; dan de vijf familieportretten der Wharton's: Lord Philips Wharton, Sir Thomas Wharton, Elisabeth en Philadelphie Wharton, twee kinderen zamen op een doek, Lady Jane Goodwin, moeder van Philip Wharton's vrouw, en Lord Wandesford, vader van Philips tweede vrouw; het eerste van 1632, de andere van 1638, 1639 en 1640.
Wij hebben het portret van Lord Philips Wharton in 1899 in de Antwerpsche tentoonstelling gezien, waar het het meest algemeen bewonderde van Van Dijck's werken was; wie herinnert zich niet meer dien jongen edelman, den mooisten van zijnen tijd, met zijn herderstaf in de hand, in zijn violet en goudgeel gewaad, met zijn droomerig meisjesgelaat, als uit edelsteen gesneden, badende in een zachten wasem: een prins uit de sprookjeswereld met feeënhand op het doek getooverd. Zijn broer Sir Thomas is steviger geschilderd, mannelijker, maar niet minder voornaam van uitzicht en rijker nog van kleur: roode broek, gele kolder en laarzen, zwarten stalen en daarop witten halskraag, roze mouwen, gespleten op den elleboog, het wit linnen latende doorkomen. Van minder belang zijn de drie andere portretten der familie Wharton.
Verder komen uit de Walpole-verzameling de portretten van Sir Thomas Chaloner en Inigo Jones. Het eerste in lichteren, het andere in donkeren toon, beide zeer levendig van uitdrukking en gebaar.
Van denzelfden tijd, maar voortkomende uit een andere verzameling, is het portret van den jongen Prins van Oranje Willem II, dat men gezien heeft in de tentoonstelling te Amsterdam in 1898. Weer een verrukkelijk figuurtje: het prinsje is prachtig van houding met de eene hand op den wandelstok, in de andere de karwats houdende. Hij draagt een gelen kolder, daarop een borstharnas, waarop het licht sterk glinsterend weerkaatst, daarover een blauw lint; om den hals een witten kraag; zware bruine haarlokken omringen zijn lief gelaat, waar de bruine oogen uit stralen en de karmozijnen lippen als bloemenbladeren op bloeien. Een warm, smeltend licht overgiet en verzacht het glinsterende van dit juweelachtige vorstenkind, dat wij in het Rijksmuseum weervinden met zijn kinderlijke bruid.
Van denzelfden tijd zal ook wel zijn het borstbeeld van een oud man, die in den catalogus geen naam draagt, maar dîe mij Thomas Parr schijnt te zijn, de honderdjarige, die ook door Rubens geschilderd werd.
Tot de allerlaatste jaren behoort een portret dat Van Dijck te Parijs gemaakt heeft, wanneer hij daar kort voor zijn dood verbleef, namelijk dat van den gekenden bankier en liefhebber van kunstwerken Everard Jabach. Het is geheel in zijn Engelschen trant en bijzonder warm van toon.
Uit Van Dijck's derde tijdperk, tusschen zijn terugkeer uit Italië en zijn verhuizing naar Engeland, bezit de Ermitage verscheidene portretten, die van Jan van den Wouwer (Woverius) den gekenden staatsman, vriend van Rubens en van de geleerden van zijnen tijd. van Adriaan Stevens, almoezenier van Antwerpen en van zijne vrouw, beiden gedagteekend van 1629, van Vloeren Breughel, na zijn dood geschilderd, van Lazarus Marquis, den Antwerpschen geneesheer. Het portret van Lazarus Marquis in warmeren geroosterden toon is geschilderd kort na den terugkeer van Van Dijck uit Italië, dat van Woverius, in zeer zachten fijnen toon, vijf of zes jaar later, wat bevestigd wordt door den ouderdom der personages; beide zijn hoogst merkwaardige stukken. Tamelijk onbeduidend zijn de portretten der echtgenooten Stevens. De catalogus kan niet aannemen dat hier man en vrouw zijn afgebeeld, wat nochtans
| |
| |
niet te betwisten valt. De opsteller van het boek heeft onder het gegraveerd portret van den man gelezen, dat deze pater Jezuiet was, iets wat er niet staat en ook niet waar is, en heeft hem daarom het recht tot huwen ontzegd.
Uit den Italiaanschen tijd van Van Dijck bezit de Ermitage geen enkel portret; uit dien van vóór zijn vertrek naar Italië een enkel stuk van groote verdienste en zeker een der beste zijner leerjaren. En staat een nog jonge man, met vrouw en kind op afgebeeld, wien men den naam van Frans Snijders heeft gegeven en die inderdaad gelijkt aan den grooten dierenschilder. Hij is het echter niet. De groep is zeer kenmerkend voor den trant des meesters in dien tijd; de menschen zien er burgerlijk uit, zonder eenige zucht naar zwierigheid in opschik of houding; vader en moeder hebben de blanke rozige wangen van Vlaamsche menschen, het kind is mollig rood van vleesch, boven hen ziet men de roode gordijn en den blauwen hemel, die Rubens' groote leerling in die dagen van ingenomenheid met natuurlijke en krachtige kleur zoo gaarne als achtergrond aan zijne gezonde menschen gaf.
Een viertal portretten staan als twijfelachtig opgegeven; een paar (Nos. 580 en 581) die vroeger aan Rubens werden toegeschreven, mogen er gerust bijgevoegd worden.
Aan historische tafereelen is het Museum niet rijk: één drietal schetsen waaronder die van de groote Pieta te Antwerpen, waarschijnlijk voor den graveur gemaakt; een heilige Sebastianus met een schreienden engel nevens zich, in zwoelen toon met zacht fluweelig licht en smeltend week koloriet, nog duidelijk den Italiaanschen invloed verradende; een Christus met den H. Thomas, steviger van schildering met donkerder schaduwen en meer realistische hoofden, waarschijnlijk nog in Italië geschilderd, wel eenige gelijkenis met den H. Thomas van Rubens vertoonende, maar hem toch niet gedeeltelijk weergevende zooals de Catalogus beweert en eindelijk de Engelendans, of de H. Familie rustende op de vlucht naar Egypte, bij welken wij wat langer willen stil houden.
Evenals de meeste der godsdienstige stukken van Van Dijck is dit tusschen 1627 en 1632 geschilderd; de Italiaansche invloed is nog duidelijk merkbaar en wij mogen het gerust met het eerste dier beide jaartallen dagteekenen. Het is gekend onder den naam van Onze Lieve Vrouw met de patrijzen. De Heilige Maagd zit op een rotsblok tegen den stam van een appelboom. Zij houdt het kindeken Jesus rechtstaande op hare knie; voor haar spelen acht engeltjes een spel, dat onze kinderen nog kennen en dat zij ‘vliegertje’ heeten; de beide kleinen, die aan het hoofd der rei staan, houden de armen opgeheven en onder den aldus gevormden boog slingeren de anderen door; de twee, die eerst aan het einde kwamen, blijven nu staan en vormen op hunne beurt een poort, waar de andere doorloopen. In den achtergrond ziet men een landschap, waarin een zonnebloem en boomen opschieten. St. Joseph zit in peinzende houding achter Maria; aan hare voeten liggen druiven en ander fruit en groeien bloeiende distels en veldbloemen; in de takken van den appelboom ziet men een papegaai, in de lucht vliegen drie patrijzen.
Het onderwerp is niet geheel nieuw, Albani had er meer dan één soortgelijk behandeld. Engelenspelen schilderde deze Italiaan, een oudere tijdgenoot van Van Dijck, herhaaldelijk. In een dezer, welk het Brera-Museum te Milanen bezit, voeren de liefelijke bengels denzelfden dans uit, welken Van Dijck hier schilderde. Meer bepaald werd de Rust op de Vlucht naar Egypte door dezen meester gekozen om zijn bekoorlijke tafereeltjes in te plaatsen. De Louvre bezit er zoo een paar, in welke de kleinen bloemen aan het Christuskind aanbieden; in een ander, te Dresden, vermaken zich de engelen in de boomen of maken muziek op de wolken gezeten, terwijl een hunner den ezel der H. Familie te grazen leidt. In een stuk, dat zich vroeger in de verzameling van den hertog van Orléans bevond, is Maria het kindergoed aan het wasschen en helpen de hemelkinderen haar het te drogen hangen tusschen de takken der boomen. Hetzelfde gevoel spreekt uit al die stukken: de Engelen worden speelkameraden van den kleinen Jesus, stellen zich ten dienste der H. Familie, gaan gemeenzaam met haar om,
| |
| |
brengen haar troost en tijdverdrijf. Er is een volslagen ommekeer gekomen in de rol die de gevleugelde kleuters vervullen. Vroeger, zooals in de Madonna Sistina van Rafaël, blikken zij vol verwondering en in aanbidding op naar het goddelijk kind, dat daar boven, heel in de hoogte, gedragen wordt door zijne moeder; of wel, zooals in de werken der primitieve Italianen laten zij te zijner eere hunne muziektuigen weerklinken, terwijl de heiligen met eerbied naar den kleinen Jesus en zijne moeder opzien. Bij Albani is het tooneel uit den hemel naar de aarde over gebracht. En zoo ook bij Van Dijck. Met welgevallen blikt de moeder-maagd naar de pretmakende engeltjes, en haar kind vindt hun spel zoo aantrekkelijk, dat het scharrelt op zijn moeders schoot om zich bij de joelende bende te gaan mengen en mede te gaan slingeren door de weide.
Ook Rubens behandelde een soortgelijk motief in zijne Heilige Familie rustende op de vlucht naar Egypte met St. Joris, waarin hij drie engelen plaatste, die een lam naar het kindeken Jesus brengen, dat slaapt op den schoot zijner moeder. Daar de groote meester het stuk schilderde tijdens zijn verblijf in Engeland in 1629, komt het zonder twijfel na Van Dijck's Engelendansen.
Van Dijck schilderde tweemaal hetzelfde onderwerp, het andere stuk hangt in het Pitti-paleis te Florence en verbeeldt met geringe wijzigingen hetzelfde tooneel; de dansende kinderen zijn onveranderd, evenals de groep der Madonna, maar de houding van Sint Jozef, het landschap in den achtergrond en de stoffeering van den voorgrond zijn verschillend; in plaats van de drie patrijzen ziet men er drie musiceerende engelen in de lucht. De schilderij uit het Pitti-paleis is meer Rubensachtig en dagteekent waarschijnlijk van vroegeren tijd, wellicht uit dien van Van Dijcks' verblijf in Italië. Dit is het exemplaar, welk door Schelte a Bolswert gegraveerd werd.
Het stuk uit de Ermitage is stellig het beste en een der prachtigste godsdienstige werken van den meester. Uit de gewijde geschiedenis koos hij bij voorkeur onderwerpen, waarin lijden en medelijden overheerschen: Christus aan het kruis, de Graflegging, de Kruisdraging, de Doornenkroning, het Verraad van Judas tellen onder zijne hoofdwerken; in deze gaf hij zijn teergevoelig gemoed lucht. Wanneer hij de Madonna te schilderen heeft verandert zijn toon; wel blijft de Moedermaagd altijd ingetogen en ernstig, maar beeldschoon is zij en gelukkig in het bezit van haar kind; hemel en aarde brengen haar hulde; zij is de reine, de uitverkorene boven alle vrouwen. In geen zijner tafereelen heerscht de feestelijke stemming zoo onbewolkt als in den Engelendans. Maria is frisch van kleur, haar droomerig maar vriendelijk gelaat is van ideale jeugdige schoonheid, de engeltjes zijn bruin geroosterd op hunne lijfjes zooals de Italiaansche putti, maar zij is eene Vlaamsche moeder, blank van tint, met grijze schaduwen; zij draagt een bleekblauwe draperij op een licht rozen kleed, zooals Van Dijck haar gewoonlijk schilderde toen hij in Antwerpen was teruggekeerd. De groep der engelen is onuitsprekelijk lief: mollige lijfjes, kroezelige kopjes, oogjes die zwemmen in glansend vocht. Het zijn spelende kinderen, maar het zijn geen bengels; zij ravotten niet, zij bewegen zich behagelijk, met kinderlijk naïve en aanbiddelijk lieve gebaren. Van Dijck zou geen oog gehad hebben voor uitgelaten schoolknapen; hij vatte zijn jolige kleuters op als spelende koningskinderen; de groep, die zij maken moet er een zijn zooals de engelen ze vormen in het Paradijs.
Ons stuk heeft in oude tijden toebehoord aan den Prins van Oranje; het bevond zich op het Loo tot in 1713, van daar ging het in handen van Hollandsche liefhebbers en later in die van Lord Walpole over; met deze verzameling kwam het in de Ermitage.
Het hoogst bekoorlijk onderwerp en de verrukkelijke wijze, waarop Van Dijck het behandelde waren oorzaak dat in oudere en nieuwere tijden de stukken, die hij er aan wijdde, zeer dikwijls herhaald werden; maar van al deze herhalingen en kopijen, dikwijls onder den naam van den meester geplaatst, ken ik er slechts ééne, die naar het exemplaar van de Ermitage gemaakt is, namelijk het stuk uit het Museum van Glasgow; al de andere geven dat van Palazzo-Pitti weer.
|
|