Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
‘VISSCHERSHAVEN AAN DE ZUIDERZEE’ NAAR EEN AQUAREL
(collectie bakker, den haag.) | |
[pagina 83]
| |
Paul Rink.
| |
[pagina 84]
| |
plekjes van ons vaderland; ziet men er weiland en bosch, akker en boomgaard; gaat het oog er te gast aan de meest schilderachtige buurtjes en doorkijkjes, en leeft men er te midden eener bevolking, die zoo innig met de streek is saamgegroeid, dat men zich de plaats niet zonder de Hattemers en deze niet zonder hun eigenaardig landelijke omgeving kan denken In de paar uren van een tamelijk guren November-Zondag, die ik te Hattem doorbracht, zou ik uit persoonlijke waarneming die indrukken van het plaatsje bezwaarlijk in mij hebben kunnen opnemen. Ik heb ze te danken aan de gesprekken met mijn vriend Paul Rink en zijn beminnelijke gade, mevrouw Corry Rink geb. Boellaard, wier gast ik dien dag was in hun vriendelijke woning aan de Groote of Kerkstraat, en nog veel meer aan mijn bezoek aan Rink's atelier, dat hij niet in zijn woning heeft, maar een paar honderd schreden verder aan den IJseldijk, met een prachtig uitzicht over de uiterwaarden en vlak langs het Kanaal, waar de schipperij hem al menig pittoresk geval in het penseel heeft gegeven. In de woning van Rink, die hij nu een paar jaar geleden met zijn jonge vrouw betrok, zou men zich eer in Den Haag of in Amsterdam denken. Hij is daar omringd van al dat vriendelijke, gezellige comfort, dat slechts een fijn beschaafde, voor harmonie van lijnen en kleuren ontvankelijke vrouw om zich weet te verzamelen. Hier een mooie antieke kast met oud-Delfsch, daar een sierlijke vaas of een oude pendule, ginds weer een intiem hoekje zooals alleen de vrouwehand het kan sieren met smaakvolle snuisterijen, en langs de wanden geen eigen werk te pronk hangende, maar de knapste dingen uit de ateliers van kunstvrienden of reproducties naar meesterwerken der antieken. Zoo leven daar in die stille landelijke omgeving de heer en mevrouw Rink in een allergezelligst home, alleen voor hun wederzijdsch geluk en als vlijtige dienaren van de kunst. Zoo rustig met mijn gastheer keuvelende, dreigde hij mij gedurig van de wijs te brengen, daar ik mij hem in dit vriendelijk verblijf veeleer voorstelde als een min of meer geposeerd
‘de ontmoeting van nausicaa en ulysses’
naar de schilderij bekroond met den prix de rome (1887) (In 't bezit van de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam.) beschermer van de kunst, die over allerlei dingen sprak en bij voorkeur over het mooie in het werk van anderen, doch over zich zelf maar niet aan 't praten was te krijgen. Het geval begon zelfs lastig te worden, daar ik toch gekomen was om over Rink zelf 't een en ander te vernemen. Maar het liep ten slotte toch best af. Zijn charmante vrouw, die niet alleen zijn liefhebbende | |
[pagina 85]
| |
‘een beeldhouwers atelier te rome’ naar een schilderij
(In de verzameling van den Heer Jhr. des Tombes, den Haag.) echtgenoot, maar ook zijn in alles meê voelende en meê sympathiseerende kunstzuster is, hielp mij een aardig eind op dreef, en het overige deed mijn bezoek aan zijn atelier. Daar leerde ik Rink en de Hattemers kennen. * * * In een vierkant, hoog en uitmuntend verlicht vertrek keek ik rond. Een echte werkplaats: eenige schilderezels en allerlei atelier-gerei in hoog-artistieke wanorde; daar tusschen, overal verspreid, langs de wanden en over den vloer, de prachtigste typen van de streek in studie en in aanleg, half of geheel voltooid, dezelfde persoon soms meermalen, nu in deze dan in gene pose; hier en daar een voltooid doek in lijst. Geheel Hattem passeerde hier de revue. Ik zag er de mooie streek, in 't voorjaar als in de zonnige weilanden de veldbloemen hun kleuren mengen niet het malsche groen, en de kinderen kransen vlechten, zich daarmee sierende de blonde kopjes; ik zag er den vollen zomer als het koren rijpt en de kinderen met het intense blond van hun haar in felheid wedijveren met het goudgeel der halmen. Inzonderheid trok mij, te midden van hoog opgevoerde studies naar typische koppen van boeren en boerinnen, een compositie van een drietal bejaarde Hattemsche ingezetenen, waaraan Rink den eigenaardigen titel heeft gegeven: de ‘dorpsphilosophen.’ Het drietal oudjes, blijkbaar notabelen, is elkaar op straat tegengekomen en door den schilder waargenomen in een intiem, gezellig gesprek over dorpsaangelegenheden. De houding van de koppen, het gemoedelijk ernstige op de gezichten, de dorpswijsheid die uit hun geheele wezen spreekt, is prachtig van realiteit. Er is in dit drietal, zooals Rink ze geteekend heeft, een kostelijke humor. Zij hebben natuurlijk niet voor den artist geposeerd, hun houding zou dan veel gedwongener zijn geweest. Neen, de schilder heeft ze waargenomen in de straat, hen onbemerkt bespied en van dat philosopheerend drietal een indruk gekregen, die volkomen voldoende was om er een compleet kunstwerk van te maken. Merkwaardig is het leven dat van die groep uitgaat en de karakteriseering van de wijze van zijn van die gemoedelijke, typige oude heeren. De aquarel werd door Rink ingezonden op de December-tentoonstelling van de Société royale belge des aquarellistes te Brussel, waarvan hij nu enkele jaren geleden tot werkend lid werd uitverkoren. Men zou aan zijn geheel opgaan in het leven der Hattemers, aan zijn doordringen in hun eigenaardigheden, en aan de intimiteit waarmede hij landschap en bewoners weet weer te geven, de onderstelling willen vastknoopen, dat hij te midden van die bevolking zijn geheele kunstenaarsloopbaan heeft doorgebracht. Maar dat lijkt er niet naar. Rink woont en werkt in Hattem nauwelijks twee jaar en dan nog maar bij perioden. Zijn oude liefde, Monnikendam, Marken en Volendam, waaraan hij zijn mooie reputatie dankt, trekt hem gedurig weer daarheen. Hij is daar nog lang niet uitgestudeerd. Niemand onder de jonge schilders is meer cosmopoliet dan Rink. Zijn leerjaren bracht hij door in Brabant en Gelderland, later in Den Haag en te Antwerpen, in Spanje, Italië en in Frankrijk. Begaafd met een merkwaardig vlug aanpassingsvermogen, | |
[pagina 86]
| |
‘lente’
naar een aquarel (In bezit van den Heer H.W. van Delden, te Amsterdam. Bekroond in Arti et Amicitiae met de gouden medaille van H.M. de Koningin, 1899.) wist hij zich overal recht thuis te gevoelen, en vond zoowel in Algerië als te Monnikendam, zoowel te Napels als te Hattem zijn artistieke gading. In al die plaatsen had hij ateliers, maar zijn eigenlijke werk deed hij op straat en in de open lucht. Daar maakt hij zijn schetsen, bestudeert hij het volk in de typige buurten en in hun eigenaardige, pittoreske omgeving, en de indrukken buiten verkregen verwerkt hij dan tot levende instantanées op zijn atelier. En aan die plaatsen heeft Rink niet alleen zijn herinneringen, maar wanneer hij geroepen mocht worden zich er weer heen te begeven, zou hij er dadelijk weer thuis zijn. Trouwens hij heeft op vele van zijn vroegere domicilies nog zijn pied-à-terre. Zijn atelier aan de Beeklaan in Den Haag zou hij zeker op den een of anderen dag weer eens opzoeken, wanneer daar niet een nieuwe boulevard aan dat mooie natuurplekje een einde had gemaakt. Te Madrid of te Sevilla zou zijn hospita hem onmiddellijk van harte welkom heeten; te Parijs en te Antwerpen zou hij dadelijk weer aan 't werk kunnen gaan in zijn oude, bekende buurt; en zoo heeft deze cosmopoliet onder de schilders zijn atelier aangehouden te Monnikendam, waar hij eerlang weer heen denkt te gaan om nieuwe sujetten te vinden, en werkt hij ook minstens één dag per week, bij voorkeur Zaterdag, op zijn atelier op 't Singel te Amsterdam: een atelier, hoog, breed en diep, met ruimte in overvloed voor een aantal leerlingen, die daar tegelijk met Rink schilderen en het als een voorrecht beschouwen, den correcten teekenaar tot mentor te hebben.
* * *
Geen wereld waarin men langer jong blijft dan de kunstenaarswereld. Ik ken schilders die alhoewel reeds dicht bij de 50, toch nog altijd tot de jongeren worden gerekend. Er zijn zelfs artisten, die dat epitheton behouden tot hun 70ste jaar, wat dan gewoonlijk aan de groote klok wordt gehangen, omdat de traditie meêbrengt hun op dien datum van hun leven een openbare hulde te brengen. Maar al worden zij dan ook officiëel bij de ouderen ingelijfd, velen blijven tot lang over die grens nog zóo jong in hun kunst, dat zij de werkelijk jongeren beschamen. Ieder weet wie ik hier op 't oog heb. | |
[pagina 87]
| |
‘BIJBELLEZEN’ NAAR EEN AQUAREL
(collectie bakker, den haag.) | |
[pagina 88]
| |
En zoo behoort ook Paul Rink nog tot de jongeren, hoewel hij, naar den burgerlijken stand gerekend, reeds de 38 gepasseerd is. Hij is een Noordbrabanter. Den 25en September 1862 zetten zijn ouders zijn wieg in het stille Veghel neer. Daar er meer broers en zusters waren, had zijn vader - een zeer verstandig en ontwikkeld man - er volstrekt geen bezwaar in dat zijn jongen zijn liefhebberij botvierde en zich op het teekenen en schilderen toelegde. In de manier waarop heeft de heer Rink senior intusschen veel invloed uitgeoefend, en wij zullen straks zien, dat dit van den ouden heer zeer practisch gezien was. Bovendien had Paul een grootvader, die te Oosterhout woonde, en die er een stil genot in vond om buiten te schilderen. Dat Paul met zijn jongen aanleg daar gaarne logeerde en met zijn grootvader naar buiten trok om daar te teekenen, ligt voor de hand. Al zeer vroeg kwam er dus richting in zijn werken en leerde hij de natuur kennen als de voorname leerschool voor den artist. De eerste ernstige lessen ontving hij te Oosterhout van den daar gevestigden schilder Weingärtner, dien de ouderen zich nog wel herinneren zullen als een voor zijn tijd zeer verdienstelijk kunstbeoefenaar. Hoezeer de omstreken van Oosterhout den jongeling ook boeiden en hij niets liever gewild had dan maar dadelijk aan 't schilderen te gaan, strookte dit geenszins met de plannen van zijn vader. Deze wilde van zijn Paul vóór alles een bekwaam teekenaar maken en zond hem dus naar Den Haag, om aldaar aan de Academie zijn acte Middelbaar Teekenen te verwerven. De soliede leiding van J.Ph. Koelman, die al even goed thuis was in de boetseerkunst als in de architectuur, en een even bekwaam schilder als anatomist en compositeur, kwam den leerling uitmuntend te stade. Met glans kwam hij door zijn examen, en als om den jongen man voorgoed te binden aan het onderwijs, werd hem dadelijk een plaats op een school aangeboden. Dat was hem echter te machtig. Zijn onweerstaanbaren lust om te gaan schilderen kon hij nu niet langer in toom houden, en zijn vader wist hij te overreden hem nog een jaar naar Antwerpen te laten gaan. De toestemming werd gegeven, maar onder voorwaarde, dat hij dan ook verder voor zichzelf zou hebben te zorgen. Het zou al spoedig blijken, dat deze voortgezette studie niet aan een ondankbare was besteed. De voortreffelijke meester Karel Verlat, die toen aan het hoofd stond van de Antwerpsche Academie, had er slag van om zijn soliede schilders-principes bij zijn leerlingen er in te werken. Wat de heeren later voor chimères in hun hoofd wilden halen, moesten zij weten, maar zoolang zij onder Verlat werkten, konden zij hun theorieën en droomerijen wel aan den kapstok hangen. Voor Rink was het in die dagen een heerlijke tijd. Hij leefde juist te midden van de zich allerwege baanbrekende nieuwe meeningen, opvattingen en chimères omtrent kunst. Zijn mede-leerlingen in de druk bezochte schilderklasse waren niet allen van gelijke bewegingen en aspiraties. Onder zijn studiegenooten te Antwerpen, behoorden niet alleen Arthur Briet, Arntzenius en de Josselin de Jong,
‘tehuiskomst van den visscher’ naar een schilderij
(Bekroond te Parijs, 1900). | |
[pagina 89]
| |
maar ook Vincent van Gogh en een geheele pleïade jonge artisten, die wat hun directeur hersenschimmen noemde, als de eenige ware en zuivere richting in de kunst beschouwden. Het jong, bruisende kunstenaarsgemoed van Rink trilde meê met die aanvankelijk nog geheel onbestemde klanken, en al beletten de ernstige studies door hem gemaakt en de degelijke richting die het onderwijs aan zijn ontwikkeling had gegeven, die nieuwe banen zelf mede op te gaan, hij heeft toch altijd behoord tot degenen die het werk van de decadenten zeer waardeerde. Hij was te veel echt artist om niet te voelen dat, aan hoeveel overdrijving de jongeren zich ook schuldig maakten, in hunne uitingen een kern school, die aan de kunstontwikkeling ten
‘bij de kaartlegster’
naar een aquarel goede moest komen. Van die waardeering heeft hij blijk gegeven, toen hij na zijn studiereizen zich in Den Haag vestigde en daar een krachtige steun werd van den Haagschen Kunstkring, wiens streven het was om het werk van de jongere richtingen meer naar voren te brengen. Zijn gemoed was vol van de nieuwe richting, maar zijn aard en aanleg hielden hem binnen de perken, en aan de chimères door zijn leermeester Verlat zeer streng veroordeeld, heeft hij zich nooit bezondigd. Voor droomen had Rink te Antwerpen trouwens niet veel tijd. Zijn ideaal was naar de geboortelanden van de kunst te reizen en daar volop te genieten van de meesterwerken der klassieken. Als middel greep hij aan de mededinging naar een beurs uit de koninklijke subsidies voor jonge kunstenaars, die hem reeds na korten tijd te beurt viel. Zijn teekeningen en schilderstudies naar de commissie in Den Haag gezonden, vestigden in die mate de aandacht op hem, dat hij door haar voor de koninklijke onderscheiding werd voorgedragen en gedurende eenige jaren in het genot daarvan mocht blijven. Inmiddels waren hem aan de akademie ook verscheidene prijzen en premies ten deel gevallen, zoodat hij te Antwerpen spoedig aangeschreven stond als een der meest belovende, serieuse artisten. Zijn ideaal had hij intusschen nog niet geheel bereikt. In den zomer van 1887 trok Rink naar Amsterdam om er zich te onderwerpen aan het veel omvattende examen voor den prix de Rome in de schilderkunst. Hij doorstond dat onderzoek met schitterenden uitslag. Naar het opgegeven onderwerp ‘de ontmoeting van Nausicaä en Ulysses’, uit de | |
[pagina 90]
| |
Odysséa van Homerus, schilderde hij een tafereel, dat door de jury waardig werd gekeurd bekroond te worden met de groote gouden medaille en de rijksbeurs, die hem in staat stelde gedurende drie jaren in Italië, Spanje en Algerië te studeeren. Die jaren waren voor Rink een tijd van hard, heel hard werken. In Rome maakte hij veel studies in het Vatikaan en de musea, bestudeerde er de klassieken, ook in andere steden, en genoot niet minder met volle teugen van de goddelijke natuur. De jonge, vroolijke Hollander vond overal zijn vrienden. Met de prix de Rome van andere natiën werd vriendschap gesloten, en op het atelier van een hunner, een beeldhouwer uit België, werd veel gewerkt; daar vervaardigde Rink o.a. het zeer knappe schilderijtje dat tot de verzameling behoort van den heer des Tombe in Den Haag.
‘rustdag in volendam’
naar een schilderij (In het bezit van Maison Artz, den Haag.) In die dagen leefde en studeerde te Rome ook een jong Fransch musicus, Gustave Charpentier, die tot de intimen van Rink behoorde. De auteur van de opera Louise, die thans na het enorm succes te Parijs, in alle voorname theaters van Europa als om strijd gespeeld wordt, behoorde toen nog tot de zoo goed als onbekende componisten. Rink, die zelf met veel talent de viool bespeelt, had toen reeds het vaste vertrouwen, dat Charpentier grooten naam zou maken. Vermoedelijk zal de componist wel dezelfde opinie gehad hebben van zijn jongen Hollandschen vriend. Het heeft lang geduurd, maar het succes is ten slotte bij beiden toch gekomen. Immers ook Rink's reputatie dagteekent eigenlijk eerst van den tijd, nog pas enkele jaren geleden, toen hij te Monnikendam zich van de wereld afzonderde, daar zijn typen ontdekte en zijn exploratie-tochten vervolgde langs de boorden der Zuiderzee, naar Marken, Volendam, Urk, Hattem. Het klinkt zonderling, dat men te Rome moet geweest zijn om met succes Monnikendammers te schilderen, dat men in 't Prado te Madrid het beroemde familie-portret van Philips IV en zijn gezin, van Velasquez, moet hebben bestudeerd en gecopiëerd, om zich geïnspireerd te gevoelen voor het uitbeelden van een Urker visscher en een Hattemsch landbouwer, maar toch is die harde studieperiode in Italië en Spanje, en later te Parijs voor Rink de echte leerschool geweest. Ik zou den lezer van dit opstel willen uitnoodigen een bezoek te brengen aan de merkwaardige collectie van den heer Hidde Nijland te Dordrecht, die van Rink een geheele serie | |
[pagina 91]
| |
‘altijd zorgen’
naar een aquarel (Eigendom van den Heer R. van Hasselt, Amsterdam.) bezit van zijn knapste impressies van arena's, loge's, Andalusische vrouwen, toreadors, in den gloed van zuidelijke passie en hartstochtelijke actie; ik zou hem willen meetronen naar de verzameling van onzen gezant te Parijs, ridder De Stuers, die zijn beste aquarellen uit Italië bezit; naar de woning van diens broeder in Den Haag, Victor De Stuers, die van Rink een te Rome vervaardigde aquarel ‘de ziekenverpleegster’ hoogelijk waardeert; naar de uitmuntende aquarel ‘Romeinsche boeren’, eigendom van den heer Brouwer in den Haag; terwijl het bovendien nog niet zoo lang geleden is, in 1892 meen ik, dat Rink kort na zijn terugkeer uit het zuiden, in Den Haag, waar hij zich toen vestigde, een tentoonstelling hield in den Haagschen Kunstkring van zijn studiën en schetsen uit Italië, Spanje, Algiers en Tanger. Voor den jongen schilder was die tentoonstelling een heerlijke gelegenheid om aan zijn landgenooten het bewijs te leveren, dat er in hem een artist ‘hors ligne’ stak. De kunstliefhebbers hebben al die werken uit den vreemde zich toegeëigend, zoodat ik op zijn atelier zoo goed als geen spoor meer van zijn prix-de-Rome-periode terugvond. In den Haag hebben o.a. de heeren J.N. Blauw en Paul van de Wetering zeer mooie stalen uit Rink's Spaanschen tijd. In de verzameling van laatstgenoemde bewonderde ik dezer dagen een van zijn loge's in een schouwburg te Valladolid. Een paar prachtige jonge vrouwentypen op den voorgrond, met den droomerigen hartstochtgloed in de oogen, en op den achtergrond in een rossig kleurgewemel de koppen van de overige toeschouwers in de loge. Gelukkig zijn al die zonnige tafereelen in het bezit van liefhebbers overgegaan en dus voor de kunst bewaard gebleven. Maar dat is slechts voor een klein deel het geval met een groot doek, een allegorische voorstelling van ‘de Lente’, waaraan Rink, uit Spanje teruggekeerd, met al de passie van zijn jonge kunstenaarsziel begon te werken. Het stelde | |
[pagina 92]
| |
een jonge meisje voor in een idyllisch voorjaarslandschap, omringd van tal van schoone naaktfiguren op den achtergrond. Dat doek, hoe kuisch ook opgevat in zijn hooge kunstaspiratie, vond geen genade in de oogen der Hollandsche commissie van ‘toezicht’. Als echte Hollanders vonden zij dat tafereel te weinig gekleed om door oude juffrouwen te worden bezichtigd, zoodat het doek, dat zoo rein was, het naakt zoo subliem mooi gezien, te loor ging. Het werd, ook al niet uit weelde, verknipt en verbrokkeld in kleine stukken. Een deel is nog overgebleven, het jonge maagdelijk figuurtje, rein als een bloem te midden van de ontwakende natuur om haar heen.
‘korenbloemen’
naar een aquarel (In 't bezit van den Heer Bakker, den Haag.) Met die teleurstelling vestigde Rink zich in Den Haag, waar hij zijn overgangsperiode doormaakte tot zijn tegenwoordige gevestigde reputatie. Hij genoot daar van het zien werken door Israëls en de Marissen, wier volkomen rijpe kunstvoortbrengselen hem wel eens tot vertwijfeling brachten of hij met zijn werkkracht en stalen wil er ooit wel in slagen zou, niet om die kolossen te evenaren, maar om toch ook zijn eigen weg te vinden. Van de Haagsche tentoonstellingen van Pulchri en den Haagschen Kunstkring uit die dagen herinner ik mij menig schilderij en vooral menige teekening, die het zoeken van dien eigen weg, het persoonlijke streven duidelijk lieten blijken. Ook waren daarbij af en toe souvenirs van zijn studiën in 't zuiden, die met hun sterken, zonnigen kant een krachtigen noot wierpen te midden der tonenweelde van de Hollandsche luchten. Al spoedig zouden bij Rink van zijn studiereizen alleen overblijven de groote vaardigheid in het opnemen van indrukken van de wereld om hem heen en zijn technische bedrevenheid om aan de voorwerpen hun juiste belichting en waarde te geven, maar daarbij tevens alles te zien en weer te geven zooals alleen een Hollander dat vermag. In de kunstwereld in Den Haag was Rink een gaarne geziene persoonlijkheid. Met name de ‘Haagsche Kunstkring’, waarvan hij eenige jaren een ijverig bestuurslid was, heeft in een belangrijke periode veel aan zijn werkzaamheid te danken. In dien kring werd door hem het werk van menig hier totaal onbekend buitenlandsch artist geïntroduceerd en gaf hij met zijn medeleden in het bestuur den stoot tot de groote Internationale Tentoonstelling in de Haagsche Academie, waar men voor 't eerst aan den wand zag | |
[pagina 93]
| |
‘oude visscher’
naar een aquarel (Collectie Bakker, den Haag.) hangen het werk van jongeren, dat onder de kunstvrienden tot groot meeningsverschil aanleiding gaf, maar waarmede het in elk geval zeer belangwekkend was kennis te maken. Zooals gezegd, dagteekent Rink's reputatie eerst van zijn onderzoekingstocht langs de doode steden der Zuiderzee. Het is nog slechts enkele jaren geleden, dat hij zich daar afzonderde om hard te werken, zijn domicilie kiezende te Monnikendam, vanwaar hij teekeningen inzond op de tentoonstellingen en kunstbeschouwingen te Amsterdam en in Den Haag, die hem op eens aan de kunstliefhebbers deden ontdekken als een onzer meest oorspronkelijke talenten. Zijn bedrevenheid om direct naar de natuur te werken kwam hem hier uitmuntend te stade bij zijn streven om de essence van het leven in zijn werk tot uitdrukking te brengen. Wars van alle oppervlakkigheid, bestudeert hij zijn model in karakter en wezen, gang en houding en laat het niet los voor hij zich van alle karakteristieke bijzonderheden volkomen rekenschap heeft gegeven. Ik hoorde Rink eens in vervoering over het werk van Jaap Maris spreken In enkele woorden drukte hij het karakteristieke van dat werk volkomen juist uit. Bij Maris - zoo zei Rink - is alles zoo rustig en koninklijk in elkaar gezet. Welnu, daarmede omschreef Rink - zonder dat te bedoelen - ook zijn eigen werk. Ook hier die zelfde kloekheid en soliditeit, dat voor een schilderij gaan staan als een bouwmeester voor zijn werk, die elke lijn, elken steen moet weten te verantwoorden. Zoo teekent en modeleert Rink zijn stoere modellen uit de visschersplaatsen; zoo schildert hij een stadsgezicht en landschap, zoo bestudeert hij een portret.Ga naar voetnoot*) Bij een kunstliefhebber in Den Haag, den heer Bakker, had ik gelegenheid Rink in zijn volle kracht te bestudeeren. Ik zag daar verscheidene kapitale aquarellen met voorstellingen uit het visschersleven op Marken, te Volendam, Monnikendam en Urk Levendig vooral staat mij voor den geest een Urker visscher, het oude gelaat vol rimpels en voren, de knokige handen op de stramme knieën. Zelden zag ik een meer levende expressie op een gelaat en daarbij een mooier coloriet. Als tegenhanger een oude vrouw uit Monni- | |
[pagina 94]
| |
kendam, met een gelaat als van oud leer, de handen mager en verweerd, het afgetobde lijf onder het schamele kleed, alles even hoog opgevoerd naar het leven, ook de zachte oogen die het beeld van die oude stakkerd zoo hoogst sympathiek maken. Ik zag daar ook de kapitale aquarel, bijbellezende oude man en vrouw, van de jongste tentoonstelling der Hollandsche Teekenmaatschappij, die iedereen bewonderde om de verbazende détailstudie van de koppen, maar tevens om het sentiment in de voorstelling. Want dit is de mooie kant van Rink's streven naar objectieve uitvoerigheid, dat hij er altijd iets subjectiefs bij geeft: een eigen dichterlijke opvatting van de dingen, een artistieke keus, die elk zijner composities belangrijk en aantrekkelijk maakt. Van al een poos geleden dagteekent in de collectie-Bakker een aquarel van een jong meisje met een zwart fluweelen baret, hoogst gedistingeerd van stand en houding van het fijne kopje. Zij houdt een ruikertje madeliefjes in de hand, dat zij innig bewonderend gadeslaat. Een dergelijke schilderij is ook in 't bezit van den heer Nijland te Dordt. Op de jongste tentoonstelling in Arti had Rink drie zeer fraaie stalen van zijn allerjongste werk, tafereelen naar de natuur te Hattem genomen: de grootste aquarel, een blond meisje dat met haar zusje op den rug in de felle zomerzon over het veld loopt, een prachtige impressie bijna levensgroot naar 't leven, kloek gebouwd de figuren en vol leven de gelaatstrekken. Maar het knapst van de drie was de melkmeid, met haar emmers over het land loopende, den rug naar den toeschouwer gekeerd. Elk toetsje in deze teekening draagt bij tot de natuurlijke beweging van het figuur en tot het fraaie modélé onder het strakke jakje en de sluike plooien van den rok. Alles was hier met evenveel liefde en met evenveel bekwaamheid op de juiste plaats gezet. Als aquarel vind ik dit enkele figuur een der meest compleete werken van Rink, waarin niet alleen de teekenaar, maar ook de fijn voelende colorist in uitblonk. Dit laatste is niet altijd het kenmerk van zijn werk. Het coloriet kan bij Rink wel eens tot ruwheid overslaan.
* * *
De tentoonstelling in Arti openbaarde mij tegelijk het talent van mevrouw Corry Rink-Boellaard. Zij had daar een kijkje op de Brink te Hattem, met twee buurwijfjes in de schaduw van de mooie kastanjeboomen. Ik vond in deze aquarel uitmuntende qualiteiten, vooral iets zeer frisch in 't coloriet, dat ik ook waarnam in hare geschilderde landschapstudies die ik mocht zien op het atelier van haar man, uitbeeldende verrukkelijke kijkjes van open plekken in het bosch van Moolecate. Daar wordt 's zomers en 's najaars heel wat gestudeerd, daar komen de Amsterdamsche leerlingen over om onder leiding van Rink de dingen zoo geheel anders te zien dan in het muffe atelier, daar worden nieuwe ontdekkingen beraamd in 't Oldenbroeksche, waar heimelijk verborgen voor de buitenwereld, zulke mooie typen van vrouwen wonen; dan gaat men ook wel het Overijselsche in en ontdekt er het verrukkelijke Giethoorn en het om 't menschenras hoogst eigenaardige Staphorst, en dan treurt Rink dat bij het heele lange leven van de kunst dat van het individu zoo kort is om dat alles te genieten en te verwerken. Ik meen dat een kunstenaar zich gelukkig mag achten, die op zijn 38ste levensjaar reeds zoo veel waardevolle bagage het zijne mag noemen.Ga naar voetnoot*) Als ik terugdenk aan mijn bezoek aan zijn ateliers te Hattem en te Amsterdam, dan herinner ik mij de studies van zijn Dorps-philosophen; een groote aquarel in aanleg, kinderen met bloemen spelende in een ruim, zonnig weiland; een schets van joelende kinderen bij 't uitgaan van een school; een prachtig gemodelleerde roodbonte koe, hoog opgevoerd in rijpheid van kleur, van intens, warm licht in koele schaduwpartijen, dan weer het rustige havengezicht van Monnikendam, een schilderij zooals alleen een | |
[pagina 95]
| |
Hollander van zoo'n pittoresk, oud hollandsch stadsgewemel kan maken, of de uitgaande kerk aldaar, een zeer fraai stadsgezicht in 't najaar met de bleeke zon die door de bladerlooze takken speelt en een mooi glanslicht werpt langs den ouden kerkmuur. Wanneer ik mij die werken voor den geest roep geniet ik vooral van de natuur in de figuren, geheel echt en naar waarheid weergegeven in de houding en de wijze van zijn van onze plattelandbewoners. Ondanks zijn nuchtere waarheid is Rink door de keuze van zijn onderwerpen en de naïeve uitbeelding van menschen en dingen soms een groot dichter. Maar de werkelijkheid gaat bij hem toch bovenal en hem zal niet licht overkomen, wat eens op Marken gebeurde met een Fransch schilder. De man was rustig aan 't studeeren naar een pittoresk geval, waarvoor een der eilandbewoners poseerde, toen een belangstellend buurman, die achter den schilder stond te kijken, plotseling het doekraam van den schilder onder den neus wegnam en uitroepende: dat lijkt niet! met zijn mouw over de natte verf streek, zoodat een noeste arbeid van weken totaal vernietigd was.
Den Haag, December 1900. |
|