| |
| |
| |
P.P. RUBENS.
ISABELA BRANT.
| |
| |
| |
De Nederlandsche meesters in de Ermitage te St. Petersburg.
Wanneer men de drukke Newski-Prospect verlaten heeft en ter rechter hand den Alexandertuin en de plaats der Paleizen oversteekt komt men in het begin der Millionaja, nevens het Winterpaleis, aan het bescheidener Palais de l'Ermitage, dat met de sobere, edele lijnen van zijnen Griekschen stijl gunstig afsteekt tegen den pralerigen baroktrant van zijn grooten nabuur. Binnen gekomen bevindt men zich in een waar paleis: kolommen, beelden, trappen, vloeren van marmer, zijden behangsel aan de wanden en op de vergulde zitbanken, bedienden in vorstelijke livrei, men krijgt den indruk, dat men de woning des keizers is binnen getreden, zooals het waarlijk het geval is. Het overstelpend rijk opgesmukte Keizerlijk Museum van Weenen uitgezonderd, evenaart geen schilderijen-galerie ter wereld de pracht van dit gebouw.
Door zijn inhoud kan l'Ermitage met de grootste en beroemdste Museums naar de kroon dingen. Er is er geen in de wereld, waar de Hollandsche school der groote eeuw zoo voortreffelijk is vertegenwoordigd als hier; buiten Madrid, geen waar de Spaansche school; buiten Parijs, geen waar de Fransche school zoo uitmuntende stukken heeft geleverd: terwijl er ook van de grootste meesters der Vlaamsche en der Italiaansche school een overvloed van prachtige werken aanwezig is
Dat al die heerlijkheden zoover buiten 's heeren wegen verdwaald zijn, zoodat alleen heel weinigen ze daar nog kunnen gaan opzoeken, is zeker te betreuren; dat zij ruimschoots de moeite der lange reis loonen is stellig. Zij zijn daar gekomen dank aan den verlichten kunstzin der vorsten van het land: Peter-de-Groote, Catharina II en hare opvolgers hebben om strijd medegewerkt tot de verrijking van de groote verzameling. Aan geld ontbrak het hun niet, aan goeden smaak en raad van bevoegde medewerkers gelukkiglijk evenmin. In de 18e eeuw, in een tijd toen Holland en Vlaanderen verkoopzalen waren geworden van hunne kunstschatten, verrijkten Frankrijk, Duitschland en ook Rusland zich met dingen, voor welke onze nationale trots niet genoeg gevoelde om ze voor het land aan te koopen en van welke onze burgerij minder hield dan van geweven behangsel en gemunt geld. Het grootste deel van die parels uit onze kroon is te gelde gemaakt en voor goed voor ons verloren gegaan: een troost blijft ons, namelijk dat de bannelingen den goeden naam onzer school heel de wereld door hielpen verspreiden.
Wonder genoeg, Catharina en hare opvolgers kochten de meeste en de kostelijkste der Hollandsche en Vlaamsche schilderijen niet in onze gewesten, maar in Frankrijk, Engeland en Duitschland. Parijs was de groote kunstmarkt in de 18e eeuw en uit de wereldberoemde en fabelachtig rijke verzamelingen Crozat, Choiseul, Randon de Boisset, Conti gingen er scheepsladingen van meesterstukken naar St. Petersburg. Daar kwam dan bij het Museum van Malmaison door keizerin Josephine gevormd uit de schilderijen ontvoerd uit Cassel, de galerie Brühl uit Dresden, het kabinet van lord Walpole en tal van andere, waaronder ook dat van Willem II, koning van Holland, dient vermeld te worden, die geheel of gedeeltelijk naar het noorden verhuisden. De Spaansche stukken werden hoofdzakelijk gekocht in de veilingen van den prins van den Vrede, Manoël Godoy, van Gessler, Russischen consul te Cadix, Paez de la Cadeña, Spaanschen minister te St. Petersburg en Maarschalk Soult, die een langen veld- en rooftocht in Spanje gehouden had.
De oude Vlaamsche en Hollandsche school zijn karig vertegenwoordigd in de Ermitage; behalve de O.L.V. Boodschap van Jan van Eyck, alsook de twee hem toegeschreven luiken, en de drieluik van Lucas van Leyden, de Genezing van den Blinde van Jericho, vallen er geene stukken van hooge waarde te vermelden. Met uitzondering van laatstgenoemden meester zullen wij ons overzicht dan ook bepalen bij de meesters der XVIIe eeuw, die, wij zegden het reeds, eene zoo glansende plaats in het keizerlijk Museum innemen.
| |
| |
| |
De Vlaamsche School.
Petrus Paulus Rubens.
Rubens telt 54 stukken in den catalogus van l'Ermitage, waarbij nog komen vijf oude kopijen naar hem. Zes van die stukken zijn hem verkeerdelijk toegeschreven, maar twee, de schoonste portretten, die het Museum van hem bezit, staan in het boek onder Van Dijck's naam. Alles bijeen dus 50 werken van den grooten Vlaming. Een ontzaglijk getal, maar een cijfer, dat geen duidelijk noch juist denkbeeld geeft van de betrekkelijke belangrijkheid van het aandeel in 's meesters werken, dat hier te vinden is.
In dit getal toch zijn begrepen 20 schetsen, die wel zeer merkwaardig zijn in hunnen aard, maar niet opwegen kunnen tegen afgewerkte stukken; onder de portretten komen er een half dozijn van middelmatige waarde voor en onder de overige stukken zijn er nog een vijftal van ondergeschikten rang, zoodat er ten slotte nog negentien stukken van eersten rang overblijven; een groep zoo groot in hoeveelheid en hoedanigheid dat elk Museum ter wereld er roem zou mogen opdragen.
De godsdienstige tafereelen zijn ongelijk van waarde: eene Aanbidding der Koningen en een O.L.V. die den Rozenkrans geeft aan den H. Dominicus zijn groote decoratieve stukken, die Rubens door zijne leerlingen liet schilderen tot stoffeering van minder gegoede of afgelegen kerken en die hij hertoetste; een Christus bij Simon den Phariseër en eene Afdoening van het Kruis, voortkomende uit de Capucienenkerk van Lier, zijn daarentegen werken, die den meester eer aandoen. Het eerste lacht u toe met de rijke kleuren, die hij leende aan zijne feestelijke tooneelen; terwijl zijne dramatische kracht spreekt uit de afgunstige trekken en de nijdige gebaren der priesters en phariseërs. De Afdoening van het Kruis staat verre beneden die uit de hoofdkerk van Antwerpen, maar onder het half dozijn bewerkingen van hetzelfde onderwerp, die Rubens leverde, korts na het voltooien van zijn meesterstuk van 1612, is zij nog wel de beste. Zij bewijst, evenals de andere Afdoeningen, dat de eerste het onderwerp op zoo volmaakte wijze had afgebeeld, dat elke andere vorm, dien Rubens of wie ook er nog kon aan geven, daar beneden moest blijven. Maar met eenen leverde zij getuigenis van de onuitputtelijke vruchtbaarheid van zijne scheppingskracht, die een zelfde gedachte op zoovele verschillende wijzen wist uit te drukken, altijd nieuw, altijd bewonderenswaardig.
Beter bedeeld is de fabelleer. Een kleine Silenusgang uit de reeks der optochten, waarin de meester zoo vergoelijkend de uitspatting der ruwe genietingen uitstalde; de Venus en Adonis, van welke het Mauritshuis een tweede en minder exemplaar bezit en dat herinnert aan een der liefelijkste groepen van Tiziano; de Perseus en Andromeda, vlak als een muurschildering en dan ook een herhaling op doek van een der tooneelen, die Rubens maalde op den binnengevel van zijn woning; de Bacchus op de ton eindelijk, een zijner laatste werken, glimmend van vettige kleur en speelsch licht; het zijn even zoovele meesterwerken. Het standbeeld van Ceres in een nis, omringd door dartelende liefdegoodjes, is een der snoeperigste stukjes van den grooten kinderschilder.
Twee landschappen zijn er daar: een, de Regenboog, waarvan de Louvre een middelmatige herhaling bezit, uit 's meesters vroegeren tijd, toen hij zich nog de werken van Annibale Caracci herinnerde en idyllische veldtooneelen schilderde; een ander, de Vastzittende Kar, uit zijn laatste jaren, toen hij buiten woonde en daar het land en zijne bewoners schilderde, zooals hij ze zag van nabij.
De schetsen nemen een aanzienlijke plaats in onder de werken van Rubens, in l'Ermitage. Nergens, zelfs niet in de Pinacotheek te München, die de ontwerpen der Medici-Galerij bezit, noch te Madrid, waar die van de Figuren en Triomfen van het H. Sacrament zich bevinden, treft men er zoovele en zoo belangrijke aan: zeven stuks voor de Intrede van den Kardinaal-Infant te Antwerpen, vijf voor de Medici-Galerij, twee voor de plafonds van Whitehall, een voor de Geschiedenis van Constantinus de Groote en dan nog vijf voor afzonderlijke stukken. De schetsen voor de Intrede van Ferdinandus zijn
| |
| |
verreweg de beduidendste, zij toonen ons met welke lichte, kwistige hand Rubens de grootsche gevaarten schiep, waarmede hij een heele stad versierde en die door al wat Antwerpen toen bezat aan kunstenaars van naam onder zijn leiding werden uitgevoerd; de schetsen der Medici-Galerij zijn losse penseelingen der eerste opvattingen van eenige der groote samenstellingen, die hij later meer bepaald zou aangeven in de tweede schetsen; die voor Whitehall behooren tot de ontelbare en meestal prachtig geschilderde brokken van een werk, dat in zijn geheel tot de minst beduidende van Rubens behoort.
Onder de schetsen voor afzonderlijke stukken verdient die voor het Mirakel van den H. Ildefons eene afzonderlijke vermelding. Het stuk behoort tot de heerlijkste scheppingen van Rubens en van de schilderkunst in het algemeen; het verbeeldt in een drieluik te midden O.L.V., die den kazuifel aan den heiligen Ildefons overhandigt en op de zijpaneelen de aartshertogen Albertus en Isabella in biddende houding. Op de schets zijn de drie deelen samengesmolten, de aartshertogen wonen het wonder bij; het tooneel is verplaatst buiten de kerk, in strijd met de legende en met de latere bewerking.
In zijne schetsen verraadt Rubens wel zijne eigenaardige gaven; hij schildert ze zonder aarzeling, in breede trekken, zeker van zijn hand, nauwelijks bij machte den overvloed zijner vindingen vlug genoeg op het paneel te brengen. Hij duidt de kleuren aan met enkele toetsen, altijd helderder en bleeker dan in de schilderij, daar zijn eerste zorg was licht te blijven. Al zijn schetsen waren improvisaties, die hij bij nader overweging wijzigde, maar waarvan hij de groote trekken behield.
De portretten zijn het belangrijkste deel van Rubens' werken, die de Ermitage bezit. De verkeerdelijk hem toegeschreven daargelaten blijven er nog een tiental over van eersten rang. Een, dat van den hertog van Bucquoy, is slechts eene schets, in grauwschildering met een enkel toetsje van kleur. Het geeft ons het conterfeitsel te zien van den veldoverste in een rijke zinnebeeldige omlijsting, zooals Rubens er een drietal schilderde ter eere van groote personages. Een ander is het frissche lieve snoetje eener kamenier van de Infante Isabella, die wij nader hebben leeren kennen uit de meesterlijke teekening, die Rubens van haar maakte en waarop een zijner bedienden met ongeoefende hand schreef: ‘Zaeldochter der infante.’ Dan komt de heerlijke, triomfantelijke Helena Fourment, zijne tweede vrouw, ten voeten uit, met den pluimen waaier in de hand. Verder Susanne Fourment, hare zuster, de lieveling van Rubens, en eindelijk Isabella Brant, zijne eerste gade: de drie vrouwen, die hij het liefst heeft gehad op de wereld, de verpersoonlijking voor hem van de goedheid, den geest en de schoonheid.
De Susanna Fourment en de Isabella Brant hebben in de laatste jaren nog al tot betwisting aanleiding gegeven. Vroeger werd de eerste toegeschreven aan Van Dijck en gehouden voor het portret eener onbekende dame met hare dochter; bij mijn eerste bezoek aan l'Ermitage herkende ik er een werk van Rubens in en het portret van Susanna Fourment, dezelfde als de Vrouw met den strooien hoed uit de National Gallery van Londen en de dame uit de familie Boonen uit den Louvre. In den Catalogus van 1895 kreeg het model zijn waren naam, maar werd de toeschrijving aan Van Dijck behouden. Erger nog, Isabella Brant, die altijd voor een werk van Rubens was doorgegaan, werd nu, om de blijkbare overeenstemming der bewerking met die van Susanna Fourment en naar aanleiding eener opmerking van Dr. Willem Bode, die nog al erg geneigd was om al de portretten door Rubens rond 1620 gemaakt aan Van Dijck toe te schrijven, ook onder den naam van dezen laatste geplaatst. Ik heb toen het onhoudbare dier meening doen uitkomen en bij mijn laatste bezoek te St. Petersburg had ik het genoegen te zien dat alles in orde was gebracht en aan Rubens twee zijner meesterwerken waren teruggegeven.
Over Isabella Brant, wier afbeelding hierbij gaat, nog eenige woorden. Zij was de oudste dochter van Jan Brant, griffier en later Schepen van Antwerpen en werd gedoopt in O.L.V. kerk den 20sten October 1591. Rubens huwde haar den 3den October 1609. Hij won drie kinderen bij haar: Clara Serena, die jong
| |
| |
stierf, Albert en Nicolaus. Zij overleed den 20sten Juni 1626. Welsprekend en aandoenlijk was het getuigenis, dat Rubens van haar karakter gaf in een brief, aan zijn Parijschen correspondent Pierre Dupuy weinige dagen na haar overlijden geschreven: ‘Ik heb waarlijk eene voortreffelijke levensgezellin verloren, die men mocht en die men moest liefhebben om de goede reden dat zij geen der gebreken harer kunne had: in haar was geene knorrigheid, noch eenig ander vrouwelijk gebrek; zij was geheel goedheid en minzaamheid en werd in haar leven bemind om hare deugden en na haren dood betreurd door eenieder.’
Rubens schilderde haar herhaaldelijk: de eerste maal in de liefelijke groep, die de Pinacotheek te Munchen bezit en waarin het jonge paar nevens elkander is gezeten in het geluk der wittebroodsdagen en in den feestelijken tooi der bruiloft; zij, vertrouwelijk de hand op de zijne leggende, fier over haren man; hij, gemeenzaam en goedig naar haar overhellende, gelukkig in het bezit van het jonge lieve vrouwtje. In latere jaren schilderde hij haar verscheiden malen in borstbeeld: het Mauritshuis in den Haag; de koninklijke verzameling te Windsor-Castle, de Uffizi te Florence, het Wallace-Museum te Londen en verscheiden bijzondere verzamelingen bezitten dergelijke conterfeitsels.
De Ermitage bezit het volledigste en schoonste harer portretten. Zij is in een leunstoel gezeten en tot beneden de knieën gezien; een harer handen rust in haren schoot en houdt een rozentak; de andere ligt op den arm van haren zetel en houdt een waaier van struisveeren vast. Zij draagt een rok gestreept met rood en goud, een lijfje van gulden kleur en daarover eene zwart zijden mantilje, een kanten halskraag en lobben, een dubbel parelen halssnoer, een gouden en geëmailleerde ketting, die in drie dubbelen toer op de borst valt en die ook gedragen werd door Susanna en door Helena Fourment wanneer Rubens haar schilderde. Ter rechter hand ziet men de portiek, die in Rubens'huis de binnenplaats van den tuin scheidde, daarboven den blauwen, licht bewolkten hemel; links een roode gordijn.
Het stuk is wel het beste, dat Rubens in de Ermitage bezit. Het is een pracht van een schilderij. De achtergrond is stil gehouden in het grauw grijs gebouw en den blauw grijzen hemel; alleen de roode gordijn is hoog van kleur, maar zij is dan nog zonder glans, enkel met eenige halflichtende weerschijnen op de breking der plooien. Het vrouwenfiguur komt op dien gematigden toon in volle kracht uit. Het is niet meer de achttien-jarige bruid, die wij hier te zien krijgen; vijftien of zestien winters moeten verloopen zijn sedert Rubens haar voor het eerst schilderde. De frischheid van het gelaat heeft verloren, het vel is gebruind en de roode tint op de wangen is verhoogd; de eigenaardige familietrekken zijn sterker uitgesproken, de dunne wenkbrauwen loopen schuinscher in de hoogte, de kaakbeenderen komen meer vooruit, de kin is spits geworden; wij zien voor ons een vrouw van vier- en dertig jaar, verouderd voor haren tijd. Zij is kostelijk gekleed, maar vertoont geen behaagzucht; zoo eenvoudig mogelijk is het donker bruin haar, dat onregelmatig om het voorhoofd is geplant, geheel effen naar achter gestreken.
Isabella Brant munt niet uit door schoonheid; zij is eene vrouw uit den hoogeren burgerstand, niet trotsch om de vorstelijke pracht harer kleedij en harer omgeving, integendeel goedig en aanminnig. Hare lippen zijn opgetrokken tot een glimlachje, haar uitzicht is verstandig, scherpzinnig. Rustig is zij daar gezeten, met denzelfden kalmen blik vol vertrouwen haren man aanziende, waarmede zij vijftien jaar vroeger aan zijn zijde gezeten de wereld inkeek. Maar toen was er trilling van blijde hoop en jeugdige verwachting in haar oog te lezen, nu is het tevredenheid over haar lot, voldaanheid over de wereld. En dan haar portret draagt den stempel van den grooten meester; zij is los en bevallig van houding; hare stille kalme ziel spreekt uit elken trek, uit elk plooitje van haar heele wezen; zij leeft voort in de volle waarheid, in den onverwelkbaren kleurenglans dezer vereeuwiging.
Het stuk is klaarblijkelijk een staatsie-portret; het werd geschilderd op het einde van het kort bestaan van 's meesters eerste vrouw, geen twijfel of een paar jaren nadat het
| |
| |
voltooid was hing het in zijne kamer tot aandenken der innig vereerde moeder zijner kinderen. Het is een der meest natuurtrouwe portretten, die Rubens ooit schilderde. Het British Museum bezit een teekening, in zwart krijt naar het leven gemaakt in allen eenvoud en zonder opsmuk, die in deze schildering onveranderd is weergegeven.
Het behoort tot de werken uit het midden van 's kunstenaars loopbaan en is een treffend getuigenis van de wijze, waarop hij rond 1625 het portret opvatte. In dit vak evenals in elk ander wijzigde hij voortdurend zijn trant. In zijn oudst gekende conterfeitsels, die van den hertog en van de hertogin van Mantua, geschilderd in 1604-1606 en nu in het Museum van Mantua, zoekt hij het weidsche, het majestatische en vervalt hij lichtelijk in het romantische. Na zijn terugkeer in Antwerpen wordt hij kalmer, bedeesder, zooals in zijn beeltenis van Nicolas Rockox uit het Museum van Antwerpen, dagteekenende van 1613-1615, statig en stijf van houding, vlak en gepolijst van kleur. Eenige jaren later in 1618-1620 is hij fleuriger en kleuriger, zooals wij zien in de portretten van Jean Charles de Cordes en Jacqueline van Caestre uit het Museum van Brussel, in dat van Theodoor van Thulden te Munchen en in de Susanna Fourment uit de National Gallery. Weer eenige jaren en hij wint aan gemak in het weergeven van het zieleleven, aan losheid en zwierigheid van gebaar, aan malschheid en glans, zooals in de groep zijner twee zonen uit de Liechtenstein Galerij. In die richting gaat hij voort altijd speelscher, gesmijdiger, glanzender, zooals in de reeks zijner heerlijke portretten van Helena Fourment en in dat van Jan Brant te Munchen. De Isabella Brant van St. Petersburg werd geschilderd te zelfdertijd als de groep zijner twee zonen: op het keerpunt tusschen zijne tweede en zijne laatste manier; het stuk heeft den hoogsten graad van eerlijkheid in de weergeving, losheid en levendigheid in de houding bereikt, zonder toe te geven aan de zucht om te schitteren door het uiterlijke, te verleiden door de toovermacht van licht en kleur.
Max Rooses.
|
|