Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
De Roeping van Broeder Willem.Aan Juliaan de Vriendt. Tot nu toe wist men, behalve uit de Rymchronyk van Lodewijk van Velthem en uit de latere, zestiende-eeuwse Excellente Cronike van Vlaenderen, niet zo heel veel aangaande deze held uit de Sporenslag, die de Graaf van Artois en vele andere edele Franse heren op het Groeninger veld deed sneuvelen. Daarbij is er, hier en daar, telkens enige tegenstrijdigheid tussen de beide verhalen, wat waarschijnlik hieraan is toe te schrijven, dat zij op zulke veruiteenliggende tijdstippen geschreven werden. Volgens van Velthem waren er niet één, maar twee monniken: een Benediktijner en een Karmer, die de opperbevelhebber van het Franse leger ombrachten; maar zie, de anders toch wel erg nauwgezette Leuvense pastoor noemt zelfs hun namen niet! In de Excellente Cronike van Vlaenderen, ‘beghinnende van Diederick van Buc, den eersten Forestier, ende ghaende tot den laetsten, die door haer vrome feyten naemaels Graeve van Vlaenderen ghemaect werden, achtereenvolghende die rechte afcomste der voerseyden Graeven, tot desen, onsen doorluchtigsten, hoochgeboren keyser Karolo, altyt vermeerder des rycx, gheboren te Ghendt, A.D. 1500’, leest men, folio xlvi, 2de kolom, het volgende: ‘Eer desen wych ende stryt ghebeurde, het gheviel dat een Conveers van der Doest, gheheeten broeder Willem van Renesse, hoorde hoe dat dye principaelste ende vroomste van den Noordtvrye, waeren met die van Brugghe naer Cortrycke, omme wych te hebbene jeghen die Fransoysen. Ende hy hoorde, dat Mer Jan van Renesse die Here was van den dorpe, daer hi gheboren was, ende dat hi was een van de capiteynen van die van Brugghe. Hy hadde des voornoens ghehoyt, ende als hy dat verhoort hadde, so ghinc hy ter Doest innet stal, ende nam met hem ij meryen. Dene vercocht hi, ende ghaf se goeden coop, want hi ghaf se om een sweert ende enen groten stercken staf ende een lettel ghelts daertoe... Ende op dander merye reet hi haesteliken Cortryckewaert, ende hy gherochter al noch ter tyde, ende wasser oock wel van noode, want daer en was nyement, die so vele griefs dede | |
[pagina 25]
| |
onder die Walen als hy dede. Hy track met heercracht van den Fransoysen, die aldaer laghen veder ghevallen van hueren peerden, bet dan xvc edele. So velde hy er selve metter hant bet dan xl rudders, die hy alle doot slouch. Item omme dat hy langhe diende te Castynghe, eer hi Conveers wart ter Doest, so hiet mene Willem van Castynghe.’
* * *
Een toeval van geheel biezondere aard stelt mij in staat, deze twee verhalen te toetsen aan een derde, een tot nu geheel onbekende oorkonde, die bewijst dat beide verhalen vertrouwen verdienen, en beide, onvolledig elk, elkaar aanvullen. In de nalatenschap van de allerlaatste abt van de abdij van de Duinen, Nikolaas de Roovere, - dezelfde, van wie, naar enkelen beweren, het heerlike Memlinc-portret van een vroegere abt van die abdij, Robbrecht Declerq, nu in het van Ertbornkabienet in het Antwerps Muzeum, herkomstig is, - kwam een zinken of loden koker voor, waarin, onder meer oude papieren, een perkament, erg bevuild, gescheurd, maar gelukkig voor het grootste deel noch zeer goed leesbaar, voorhanden was. Na gedurende haast een hele eeuw onder allerlei papieren van twijfelachtige waarde op de zolder te hebben gelegen van een landbouwer uit het Brugse Vrije, kwam de kostbare koker door een toeval met meer andere voorwerpen in het bezit van een Brussels oudkleerkoper. Dáár werd het perkament ontdekt door een van onze geleerdste oudheidkundigen, en deze liet er mij kennis van nemen... Men denke zich nu, zo men kan, mijn ontroering en blijdschap! Met een huivering van eerbied nam ik het kostbare manuskript in de handen, en ben er, hoewel het hier en daar, vooral aan de hoeken, bijna onleesbaar was geworden, met hulp van mijn geleerde vriend in geslaagd, om het, in hoofdzaak ten minste, te ontsijferen. En nu wil ik, daar het door allerlei beschadiging zo gebrekkig is geworden, het niet meer enkel, zooals eerst mijn plan was, overschrijven uit de oude taal, maar het zo eenvoudig en zo vrij mogelik navertellen. * * *
Als de meeste heel oude geschriften, vooral uit die bij uitstek kristelike tijden, begint het zeldzame stuk met een eenvoudig gebed: ‘In den name van den Vadere, die al hevet ghemaect dat in die werlt es, was, ochte wesen sal, - van den Sone, die voer ons menschen es ghesturven, ende van den Gheest, die al wat die Vadere hevet ghemaect, volendde ende voldede, willic, Broeder Willem, gheboren te Renesse, Conveers in der Abdie van ter Doest, tot verdedighinge eighener daden ende stichtinghe laterer gheslachten, verhalen wat mi es wedervaren innet jaer ons Heren 1302, upten 11den daghe van Hoymaent. ‘Ende mi niet allene, mer oec minen broedere Janne, die te dier tide Carmer broeder was innet Cloester omtrent gh...’ (Hier is het perkament uitgesleten. Zeer waarschijnlik is echter de openblijvende leemte in te vullen met het woord ghent.) ‘Doe ons dit ghesciedde, wassic, Willem van Saeftinghen, 24 jaren out, ende mijn broeder Janne was 21 jaren out, ende ic was te dier tide Conveers van den voerseiden cloestere van ter Doest. Ende dit wilde ic noch segghen: Ic ende mijn Broedere hebben ons niet betheyligt aen den wich, uut wredighhede ofte grausaemhede, mer alleene omdattet bevel hiertoe ons uten Hoghen ghegeven wart.’ En nu vertelt hij op de meest naïeve wijze, hoe er eens, jaren geleden, toen hij noch een kind was op zijn dorpje, met hem en zijn jonger broertje Janne iets vreemds, ja, bepaald wonders gebeurde. Op een lichte, warme dag in Mei - een bloeidag in het begin van de Lente, toen in de bogaard van hun vader iedere oude en knoestige appelaar als een groot boeket was van rooswitte bloesems, die als vlindertjes, door het windje gedragen, in warreldans zweefden heinde en ver door de zonnige lucht, en de kleine, brutale mussen kuiltjes maakten voor hun donzige lijfjes in het zachte, gloeiende zand; toen waren de beide kleine boerejonge- | |
[pagina 26]
| |
tjes, op blote voetjes en elk met een heel klein kaarsje in de hand, met vader en moeder en wel tweehonderd andere dorpelingen de landweg opgegaan van Renesse naar Groeningen..., een lange, lange, warmzonnige weg.... Twee kleine, kroesbruine boerejongetjes, de een van elf, de ander van veertien jaar,... in hun lange, witte kleedjes, voor 't eerst van hun leven in pelgrimaazje ‘naer het wonderbeeldeken van 's Heren Jesus Moeder, dat die vrome Vroue Beatris van Curtericke, omtrent 1280 te Romen in bedevaert ghecomen, als seer ghetrouwe dochter der Kercken, ten gheschenke hadde ontfanghen van den Helighen Vadere en in den jare 1285 te Groeninghen in haer cloester hadde ghestelt.’ Heel vroeg in de morgen, noch eer de leeuwerik in zijn laag plat nestje tussen het vochtige gras ontwaakt was, en toen de nachtegaal noch zong in de struwelen langs de weg, waren ze uit Renesse gegaan door de teergroene weiden, vol dromende bloempjes als witte juwelen onder zachte, zwevende sluiers van dauw.... Eerst over Sluis en Damme, door het wijde, vlakke Vrije naar Brugge, dat ze tegen negen uur langzaam zagen opdoemen in de morgen als de gouden droom van een sprookjesstad: de slanke torens van de oude kerken, wazig als een web van kanten tussen het deinende mastenwoud van de vele, vele schepen in het wijdstrekkende Zwin, dat schemerde als een zilverplas; eerst de toren van St. Donaas met de gouden draak, die, naar de sage, een graaf van Vlaanderen eens meebracht uit het Heilig Land; dan de noch niet geheel voltooide toren van de Halle, waar zwaluwen zwierden om de bovenste transen of in- en uitvlogen uit de lichtgeronde bogen; daarachter de kerk van Sint Salvator, met de vreemde, mooie Biezantijnse spitsen en, tussen de vier kleine vierkante torentjes, het schitterende gouden kruis op de top. De stad lag in een krans van bomen, een kroon van jong-fris groen rond de hoge wallen, en toen ze door de Smedepoort waren binnengekomen en door de witte, gloeiende straten korte tijd nieuwsgierig hadden rondgeloopen, hadden ze in een taveerne, den Slotele, in de Steenstraat, een sober noenmaal genomen en waren toen, na een bezoek aan ‘der kapellen van den Heligen Blode O.H.I.C.’, verder getrokken, altijd verder, door het goudlicht van de middag en de violette avonddampen, tot ze eindelik, toen ‘die enghelen Godts’ de lichtjes aanstaken in de hoge hemel, de spitsjes zagen van het klooster van Groeningen, op een half uur afstands van Kortrijk, de stad. Eerst hadden ze noch wat uitgerust in de herberg ‘In der edlen, witten Swane,’ entoen, lijze singhend hun vrome leisenen, waren ze één voor één binnengetreden in het geheimzinnig halflicht van het kerkje, en hadden zich met hun kaarsje in de handen, zwevend als geesten in hun lichte kleren, tussen de hoge, slanke zuilen verspreid.... Daar stond - aan het eind van de linker zijbeuk, in nevelwolken van deinende glans, een heel klein beeldje, niet groter dan een kinderpopje, heel mooi en teer bewerkt in het harde, warme, bruin-witte ievoor. Hier en daar, vooral aan de voetjes, met | |
[pagina 27]
| |
kleine barstjes van heél, heél-oud-zijn, en glanzend als iets heel presieus, als een wonder-juweeltje van echt gotiese kunst in het mysterieuze licht van de slankwitte kaarsen. ‘Ende vroegher wasset doer onsen Heylighen Vadere, die voer jaeren met al sinre cardinalen, aertsbiscoppen ende biscoppen dat beeldeken in enen bussche hadde ghevonden, medeghenomen naer sinen vorsteliken paleise binnen Romen ende in siner bidcapelle op ener verheven plaetse midden upten hoghen outere ghestelt.’ Het was een mooi, geheimzinnig bos, - een van de vele wondere bossen, die Rome toen noch omgaven als met een eeuwige krans van groen; - een bos van eeuwenoude hoge siepressen, waar 's nachts, als de pelgrims uit alle landen, uit al de bekende landen van de wereld, langzaam, plechtig met hun klokjes en hun lichtjes voorttrokken langs de donkere bomen - in de witte lichtgolven van de jonge maan vaak parelreine muziek langs de toppen zweefde, een muziek als alleen engelen zingen in de droom van een vlekloze kinderziel,... ‘Soedat veel weerdighe ende deftighe luden van Romen quamen naer dat bos, omme dat scone ghesanc te horene ende haer te verquickene aen die hemelsche musike, totdattet eindelinghen die plaetsbewaerder Petri selve vernam, welcke met al de princhen der Kercken, te Mariën hemelvaerde in denselven bussche ghecomen, bevant dattet ghesanc vele meer dan natuurlik was ende dattet liedekens waren door enghelen ghesonghen. die daermee die Helighe Gods Moeder eerden, welke in den bussche in enen clenen beelde verdoken was. ‘Ende nu stont dat beeldeken sedert jaren in den Maegdekenscloestere van der Marcke, “Die Maegden-spegele,” soe men seyde, upten hoghen outere onser Vrouen, ende vele waren die hoghe mirakulen ende hemelike daeden, welke daer door het soete wondere beeldeken waren verricht.’ Toen nu de twee eenvoudige knapen, - boerenkinderen van boerenouders, - die noch niet konden schrijven en noch zo weinig hadden geleerd, zo heel innig en godvruchtig baden, toen hadden zij beiden, Willem en Janne, een viezioen, dat hen opvoerde hoog wech van de aarde tot aan de wolken, die zweven om de troon van God....
* * *
Met de oudere pelgrims verspreid in de bescheiden schemer van het kerkje, de kaarsen als dwaallichtjes zwevend langs de zuilen en zachtkens prevelend de gebeden van het Rozenhoedeken van de moeder Gods, lag Willem geknield naast zijn broertje Janne, en het kleine, rode kindermondje prevelde zo zielsinnig het gebed: ‘Weest ghegroet Mariën, vol van ghenaden, die Here is met Di, ghesegent bist Du boven alle vrouen ende ghesegent es die vrucht dijns lives, Jesus.’ En de zachte kinderstem suisde in de stilte als 't fluisteren van bloemen in de avondwind. Toen, langzaam, heel langzaam, als werd het op onzichtbare handen gedragen, rees, statig en recht vóor zijn gesloten ogen, de middenrozet van de koepel omhoog...; rees zij wech - hoog wech naar de rustige sterren, waar ver in de blauwe klaarte weergalmde het lied van de engelen Gods. De wolken verdampten in de gloed van een zon, - die niet de zon was, welke zij bij dag aanschouwd hadden, maar een die geelblank, wit bijna als de maan in de Lente, een landschap bescheen, dat zweefde als een droom in de lucht. En zie - toen zag hij.... Vaag noch eerst, - heel ijl, en vaag tussen lage heuvelen, vóór de poorten en torens van een oud-Vlaamse stad, die het kind niet herkende, wit glanzend, doorschijnend in het wazige licht, zag hij een frisse, zonnige weide, een groene weide uit een kindersproke. En op die weide, tussen zilveren beken, rukten twee legers van gewapenden op tegen elkaar. En aan de ene zijde waren het enkel burgers in lederen en wollen kolders, met hoofd en borst en armen bloot, de stoere gestalten in een straalgloed van licht..., houdend in de naakte, harige armen de met ijzer beslagen goedendag, waarvan ze de punt lieten rusten tegen de voet. | |
[pagina 28]
| |
Burgers waren de manschappen, maar hun aanvoerders waren ridders.... Duidelik onderscheidde hij de blinkende helmen, waarop als teken een liebaart klauwde in een kroon van goud. Aan de andere zijde zag hij niets dan ridders, een machtig heer van geharnaste mannen, met lelies en kruisen op hun schilden en tweesnijdige zwaarden met zilveren gevesten. Hel glansde het goud en zilver van hun sporen, pinkelende sterren in de deinende nevelen, die zweefden om de zon. En hij zag ze zich aftekenen tegen de de lucht, duidelik, scherp, als het beeld op de lens.... Dan verdwenen ze weer en werden één met de wolken, en soms zag hij niets meer dan het meigroene landschap en het witte geschemer van die wondere zon. Nu daalde het gewelf weer neer op de zuilen, en heel plotseling was alles zo helder, alsof hij daarboven werkelikheid had aanschouwd, - alsof hij zo aanstonds zelf zou deelnemen aan het gevecht. Heerlike tinten van blauw en goud, zwevende vonken als juwelen in een sluier, - flikkeren van wapens, glanzen van speren, - en hoog boven alles, met een gesnor als van gespannen veren, de witte vlucht van duizend pijlen in het blauw, opstijgend eerst, in bijna steile strepen, neerhakend dan plots, met een bruske zwenking, in schuine lijnen naar den grond. En in een wolk, die opkwam uit het Zuiden, was de hemel duister van blauwzwarte vogels, glanzige raven met snebben vol bloed. Hoog vlogen ze boven de hoofden van de ridders, als een dreigzwarte wolk vóór het licht van de zon En de burgers lagen geknield op de bloemige weide, en, waar zij knielden, lagen ter aarde de rode klaprozen, die van verre geleken op druppelen bloed. Doch aan hun spits knielden twee jeugdige ridders, die hun aanvoerders schenen, vroom vouwend de handen op de wijde, loshangende mantel van purperstof. En heinde en ver, op allen die daar knielden, stroomde, als een zegen, het wordend licht.... En eensklaps, met de ingetogen stem van een priester aan het outer, bad de oudste van de ridders, daar hoog in de lucht, in de hellichte droom van het kind: ‘Goedertieren Coninghinne,
Hoert ons al, om Jesus' minne,
Helpt ons toch in dese noet...
Ont victorie ochte doet!’
En zie! - een schaar van witte duiven, als zovele zilveren donswolkjes sneeuwschitterend op blauw, klapwiekte eensklaps over de gebogen hoofden, en luider, en opstaande nu, bad, met de armen ten hemel geheven, de oudste van de twee ridders, en allen, die hem horen konden, herhaalden met en na hem zijn gebed: ‘Here, haest Di om ons te helpen!
Here, stel Di nevens ons, en alsdan magh een iegelick teghen ons opstaen....
Here, op Di hebben wi vertrout, laet ons niet bescaemt sin in der ewighede!’
Nu rezen de burgers van hun knieën omhoog, en schaarden zich om de standert, die blonk zwart en goud in de handen van een vaandrig, die, slank rechtop staande, rees als een engel Gods in de blanke mantel van de Tempeliers. Doch uit het andere leger reed een ridder naarvoren. De met maliën beschutte hand strekte hij uit naar de zwart en gouden standert, die opstak uit het midden van de poorters, die wachtten met bleke, vastberaden gezichten.... En opeens, zoals wij ons zelf zien in een droom, vaag misterieus in een nevel van nochslaap, verrees, vóór de gesloten oogen van het kind, een verschijning van hemzelf. Maar, wonderbaar was het: - niet als kind zag hij zich, maar als man volwassen; en hij was gekleed als een monnik en hij zat op een machtige roomkleurige hengst in een tweesnavelig zaal. En hij drong heen door de reien van degenen, die vochten, en wierp zich op een ridder met een harnas van goud, die juist aan de vaandrig, die hij op de grond had geworpen, de brede, wapperende standert had ontnomen - de zwart en gouden standert met de klimmende leeuw.... En na een kort gevecht tussen die beiden | |
[pagina t.o. 28]
| |
[pagina 29]
| |
alleen, viel het reusachtig zwarte paard met zijn berijder in de knieën, en de ridder stortte voorover uit het zaal en bleef bebloed en bewusteloos liggen in het tot kleverig vocht vertrappeld gras. En de jonge monnik daar hoog in de lucht, hoog óprijzend tussen al die schijngedaanten van helden, rukte de Lelieridder de standert uit de handen en sloeg hem dan driemaal met zijn goedendag op het hoofd..., - eenmaal heel hard - toen zachter - noch zachter, - tot eindelik de stervende ogen zich sloten en de ridder, strak en stijf, met bleek blauwe lippen en bloedloze wangen, werd wechgedragen uit het gedrang. En boven hun hoofden in de goudblanke schemer, streden de witte duiven en de raven.... En de duiven joegen de raven op de vlucht. Toen, - als gordijnen, schoven de wolken weer toe, en noch steeds knielden de kinderen op de lage treden van het outer tussen de stille vlammen van de roomwitte kaarsen. Doch toen ze, twee dagen later, moe noch van de lange, verre bedevaart, naast elkaar lagen in het brede, witte bed, als kleine vogeltjes in hetzelfde nest, toen lei Janne zijn arm om Willems hals, en vertelde hem fluisterend, dat ook hij, toen ze in Groeningen waren, net als zijn broertje een viezjoen had gehad. Hij ook was aan zichzelf verschenen, neerslaande, in de nederige pij van de Karmelieten, een ridder met een vorstenkroon. En zulk een invloed behield, gedurende hun gehele verdere jeugd, het viezioen van die onvergetelike Meidag op hun zielen, dat zij, in hetzelfde jaar 1300, toen de oudste pas zijn een en twintigste en de ander zijn negentiende jaar bereikt had, in het klooster traden, Willem als conveers in de abdij van ter Doest, en Janne in een Karmelieter-convent, waarvan de naam ons onbekend is gebleven. * * * Toen nu, in de Lente van 1302, tot binnen de stille muren van beide monasteriën zich de tijding verspreidde, dat een ontzaglike Franse heermacht naar Brugge oprukte, toen hadden zij beiden, elk in eigen sel, eerst overnacht in hun slaap, maar later zelfs bij dag en wakend, dat gezicht weer: twee legers van gewapenden, een van burgers en een van ridders, strijdend in de wolken een strijd op leven en dood.... En lijze, wonderlijze in de eerste dagen, dan luider, altijd luider, aanzwellend eindelik als het van ver naderende ruisen van het Noordzeerot, had Willem, uit de stilbewaarde herinnering van zijn kinderviezioen in de Groeninger Kapel, het eenvoudig rijmgebed horen weerklinken van de ridder, die de burgers aanvoerde: ‘Willem, Godts ghenade is groet:
ghi redt Vlaenderen uutter noet.’
En avond en morgen..., - bij avond, als de langzaam doodbloedende zon gloeivlammen wierp over de witte muren en langs het gewelf van zijn sel; en heel vroeg in de morgen, als de metten, in de noch in schemering gehulde kapel, de gehele gemeente samen brachten; - verdiepte hij zich in gedachten, of ‘dat wondere visioen somtiden een teyken sijn mochte, alsdat hi het cloester soude verlaten ende sich begheven naer die stede Brugghe, alwaer mher Jan Breydele krijgheren lichtte voer den groten oorloghe tegen Vrankericke....’ Dat God hem riep..., hem, de eenvoudige ‘broeder-conveers ende den sone van sulcke slechte lieden, omme te helpen redden het diet van Vlaenderen, dat al so ghetrouwe was in den kerstenen ghelove, uut den handen van enen koninck, die den eertschen stedehoudere van Godt selven doer sinre dienaren hadde laten beleidighen ende daertoe slaen,’ dat wilde of durfde hij noch niet verstaan, en vreedzaam bleef hij in de abdij zijn dagelikse taak verrichten, afwachtende, dat een duideliker bevel hem zou inlichten ‘omtrent datghone wat hy te doen hadde....’ ‘Ende op den XIden Daghe van Homaent, ‘sijnde Sïnte Benedictusdach’, had hij met een andere conveers van ter Doest ‘twee melkwitte meryen ghespannen in ene waghen’, en was zo gereden naar een van de vele akkerlanden van het klooster, om er te hooien.... De zon, noch pas wedergeboren voor de nieuwe dag, rees ‘aen die side van Lisseweghen’ als een grote, vurige klaproos achter de bomen, die de hooggelegen weide omzoomden.... | |
[pagina 30]
| |
‘Ende (hi) nam in sinre hant die brede sichte, ende die was alsoe scerp als een swert, ende hi maeide daermede dat ripe gers, ende dat stont vol witte ende rode bloemen, die in der sonne so scone bernden alse waren si van bloet’, en die hem herinnerden aan de rode klaprozen uit zijn kinderlik viezioen. En allengskens was de zon tot boven de bomen geklommen en nu straalde zij hem recht in het verbrande gezicht, en aan ieder bladje, dat trilde aan de lage, wuivende wilgen langs de grachten, perelde een zevenkleurig druppeltje dauw, als zovele tranen, geschreid door de Vlaamse vrouwen en maagden om de dringende nood van het bedreigde land. ‘Ende naestet velt ende tuscen den biesen wasset clene beeksken blau van alle den velen hemelblomkes Onser Vrouen;’ en boven zijn hoofd in de zonnige lucht zwenkte een vlucht witte duiven, die met groot gerucht van klappervlerken heenfladderen in de richting van het Zuiden, ‘waer Curtericke ende Groeninghen ligghen.’ Eerst was het ‘al sunne gheweest ende suver claerheyt,’ en nu, op eens, wolkten er nevelen op uit de grachten en beken, eerst als een zilveren laken over de weide, dan tot in de grijsgroene kruinen van de wilgen, eindelik in de gehele lucht. En op eens was het, of het niet meer morgen was, maar middag..., hoge middag in de hete Julie, en een tere, doorschijnende nevel - een trillende damp als van hitte steeg wolkend uit de meersen omhoog. En wonder wit was die nevel, als het vlekloze dons van jonge zwanen, en witte gedaanten begon hij te onderscheiden, als zwevende engelen in klederen van licht. En terwijl nu de andere broeder het gemaaide gras oprakelde en opbond in bussels, knielde Willem, zonder zelf goed te weten, ‘waeromme hi soe dede,’ neder op de stoppels, en vouwde, met de zeis aangeleund tegen zijn schouder, de handen tot bidden. En heel ver hoorde hij die klokken ‘van Lisseweghen kercke luden voer die messe.’ En nu zag hij plotseling, hoe die zee van damp, van vochtig-warme hittedamp, zich als 't ware openscheurde, en hoe, in die opening, onder een brede zwerm van kleine, teerwitte wolkjes, weidend als donzige lammeren in het blauw, zich ontrolde een wijde vlakte, waardoor een kabbelend water met roodglans op de golfjes heenvloeide in een brede bocht. En achter dat water zag hij een grote stad, die hij aan haar torens en wallen herkende als diegene, welke hij als kind maar een enkele keer had bezocht, - Kortrijk, de stede van het oud-adellike Maagdenklooster en het mirakuleuze ‘beeldekin.’ ‘Ende hi sach dat al so claer voer sinren oghen, alsof hi self bi Got in der hemelen gewoent hadde ende alsof die eerde aen sinen voeten laghe, ende oec nu verhoorde hi weere ene stemme, die sprac ende seide: ‘Willem, Godts ghenaede es groet:
ghi redt Vlaenderen uutter noet!’
‘Ende doe hi sine oghen omhoge richtte, doe sach hi wederomme, ghelike in sinen visioene in der Groeningher kercken, die rudderen striden teghen die poorters in enen iseliken wich....’ En weer verscheen vóór zijn ogen de ridder op het pikzwarte paard, ‘enen wonderbaren diere scoen ende hoghe, ende wel bet als XIIII voeten lanc....’ En de ridder was gekleed in een plaatgeslagen harnas van staal, met kniestukken, knoppen en scheenstukken van zilver. De rechte hand was geheel verborgen in een metalen handschoen zonder vingers, die als een koker de gehele hand omsloot, en de linker hield een geweldig slagzwaard met brede kling en gouden gevest. Over het harnas, breed slepend over het schabrak van het paard, hing een wijde mantel van purper fluweel, gevoerd met zware, witte zijde... Op het hoofd droeg hij een vergulde helm met een kleine zilveren lelie als teken. Hij was zijn troepen vooruitgereden, en zag nu, met de hand boven het geheven viezier, uit naar het wijd-strekkende leger van de burgers in de weide aan zijn voet. En de poorters lagen geknield in het gras, met blote hoofden, blote armen, velen zelfs met geopende kolder boven hun ruig behaarde borst. Hun handen omklemden krampachtig de | |
[pagina 31]
| |
goedendag of de beenhouwersbijl, terwijl zij, bleek en druipnat in de zware zomerregen, die neerviel als een driedik gordijn, indronken met gulzige oren deze woorden, welke een ridder, heen en weer lopend vóór hun front tot hen sprak: ‘Edele Vlaminghen, siet voer u selven,
Godt sel u helpen ende staen in baten!
Hi en wil ons heden niet verlaten...
Siet op Gode, cleen ende groet,
dat hi ons helpe uter noet!’
En aan de voet van een molen, op een lage heuvel zag Willem een priester, die, in groot ornaat, de armen omhoog hief boven de geknielde poorters. En in zijn sneeuwwitte, doorzichtige handen beurde de priester ‘dat hoechweerdighste sacrament van den altare’, en de burgers raapten een weinig aarde en legden het zich op de lippen, en, trillend als een verzuchting van hun innigste ziel, stegen uit dertig duizend monden deze eenvoudige woorden: ‘Here! Sterven laet ons heden alle, ofte helpt ons overwinnen!’ Toen stak er een windje op uit het Zuiden en het witte licht verzilverde de loodrechte stralen van de regen, die als fijngeslepen messen glommen en blonken tussen de hete damp, en de lichte wolkjes schoven voorbij het blauw; - ze schoven ineen; ze werden een wade..., een zachtwitte wade van hettedamp - en het slagveldviezioen was verdwenen in de lucht.... En Willem was weer alleen op de weiden, waar de bijtjes langs de bloemen gonsden en een kleine zwarte krekel tussen het gras diep, heel diep in een klaproos verborgen, zijn zacht eentonig liedje zong. En hij hoorde niets meer dan een wonderzachte stem, die misterieus als in een droom hem toesprak uit de morgenstilte: ‘Willem, Godts ghenade es groet,
Ghi redt Vlaenderen uter noet.’
En hij herinnerde zich de vele viezioenen, die, in die tijd, ‘soe men hem verhaelt hadde, vele geesteliken in den lande van Vlaenderen ende verder oec vele leken ghesien hadden. ‘Ende si hadden gesien enen man, sittende up een pert, ende vermanende gemeenliken den luden, dat si haer wapen aendoen souden ende haesten upten oever van der see te comen omme die vianden te wederstane....’ En nu verstond hij, ‘dattet de wille Godts was ende Onser lieve Vrouen, dat hi hem soude begheven naer den wich,’ die in Vlaanderen, misschien wel reeds dien zelfden dag, zoude gestreden worden. ‘Ende doe sette hem snel op sinen waghen ende voerde sine meryen cloesterewaert.’ ‘Ende op den wegh tussen Lisseweghen ende ter Doest, hoorde hi 't gheruchte van die van Damme, welke wilden sijn te Curtericke om die Fransoisen te wederstane, die welke, soe si hem seiden, hen ten vorighen daghe ghelegert hadden in der vlakte bi Groeninghen.’ En weer gedacht Willem van Saeftighem zijn droom! ‘Ende hi ontspande haestelinghen sine twee meryen... ende liet sinen waghen met hoye staen bi enen brouwer, denwelken hi kende, ende hi trac naer enen swertvegher in der buerte ende gaf desen sine ene merye om een swert ende een staf ende reet op de andere Curterickenwaert....’
* * *
In gestrekte draf rende het paard; rende voort langs de zonnige weg, waarvan het fijne zand glansschemerde tot wijd, wijd in de verte, tussen de lage struiken en de stoffige bomen, als fijngevreven poeiergoud. En over al de dorpjes, waar hij doorreed, en waar de kippen kakelend door de straten vlogen, toen hij voorbijdraafde op zijn hijgend paard; en op al de akkers, waar noch slechts enkele oude boeren aan het werk waren, traag zich bewegend in gebogen houding, - donkerbruine vlekken op het blauw van de lucht; - overal hing als een floers van stilte en rouw, zweefde als een vool van angst en verlangen; - en Willem begreep, bij intuïesie begreep hij, dat de ziel van Vlaanderen leed van bange vrees om de uitslag van de op handen zijnde strijd. En zonder verpozen reed hij al die dorpen door, links en rechts turend met de hand | |
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
boven de ogen, of hij ook gewoel op de wegen ontdekte, buitengewoon gewoel van boeren of soldaten, die ook van die inval der vreemden hadden gehoord. En voort, alvoort maar naderden en vergrootten, verkleinden en verzwonden de huizen, de bomen, de kerken langs de weg. 't Was of ze op hem wachtten, of ze wisten, dat hij komen zou.... Ze kwamen hem te gemoet; ze naderden..., groetten hem even met geruis van blâren, gekakel van azende kippen in het zand van de weg, het slaan van het uur op een klok van brons; - en voorbij waren ze, - wech, - achter hem wech, bedolven gestorven in een stuivende wolk van zand. Even vóór Torhout nam hij zijn paard de teugel af en liet het zich de voeten verfrissen in een klein ondiep slootje langs de baan. Hij zelf trad een herberg binnen, en terwijl hij er een teug ale dronk en haastig een stuk brood nutte, vernam hij van de boerenwaard, dat Mer Jan van Renesse al twee dagen te voren naar Kortrijk was gereden, om, aan het hoofd van zijn mannen, meestal kloeke boeren uit het land van Saeftinghe, ‘metten Vlamingen te striden teghen dat kwade Vrankerike.’ Toen gaf hij haastig zijn paard weer de sporen, en verder reed hij - altijd verder, tot het Torhoutse kerkje een schemerzuiltje werd en het glinsterende vaantje noch enkel als een gouden sterretje pinkelde boven de toppen van de bomen. En de zon bereikte allengskens haar middaghoogte... Al klaarder en klageliker koerden de houtduiven in de bosjes, - lage bosjes van beuken en berken, die verspreid lagen tussen zonlichte landen, tussen graanvelden en groene, fluweelzachte weiden. Distelvinken en grasmussen piepten tussen de halmen, en zwaar, in het gouden zweeflicht van de peppels, hingen, in gouden trossen, de rijpende korenaren. En de wijde boekweitvelden met hun brooswitte bloempjes, waarover de bijtjes zo zachtjes gonsden, deinden ver-verwech over de maar even golvende heuvelen, wit, blinkend hagelwit als laken in de trillende speren van het rooswitte licht. En altijd zwenkten en bogen de wegen en de bomen; ze kronkelden en wendden zich vóór zijn haast schemerende ogen, als maar even blinkende, geelgroene lijven van mooie groengouden slangen. Soms kón het paard niet meer; - dan liet hij het drinken uit het fonkelende water van de beek, waar zonvonkjes sliepen tussen vochtige varens en venkel. Dan streelde hij de lange, klam-aanvoelende manen en verschikte het stalen gebit tussen de bijna ten bloede gebeten lippen. Ook de teugels trok hij wat losser aan, want telkens, onder het suizelend rijden, had hij gezien, dat de brede, hijgende kossem met vuurroode vlekken van bloedig schuim bevlekt was. En overal, overal, in een trilling van sneeuwwit gloeiende hitte, lag de gouden zegen van het zomerzonlicht over de warme, witte aarde, lovertjes strooiend over de smaragdgroene golfvelden en de volle, purperen vlinderbloempjes van de klaver, die reeds bloeide voor de tweede maal.
* * *
Hier, tussen de kleine dwergeiken, met de bruinrode, satijnzachte blaadjes van het Sint Jansloof tussen het harde, oudere groen, vernauwde zich het smalle wegje, waar grote goud- of groenglanzende torren zachtjes voortkriewelden in de zon. En in de verte, waar een vlug riviertje z'n droom van blauwe wademen weefde tussen de lage wilgen, dreven zachtwiegend witte zwanen, grote vreedzame zwanen met slanke halzen, die, pluizend met lange snebben tussen de vleugels, langzaam voortdreven met de wind. IJler en ijler werd nu het hout, en, als een tapijt van duizend verschillend gekleurde lapjes, strekten zich weer de akkers en de weiden van Vlaanderen uit. En, als bloedrode vlinders op een mantel van zeegroen fluweel, bloeiden te midden van oogst en klaver ontelbare klaprozen. En regelmatig bijna, om het uur ongeveer, ging nu de suizelende duizelrid van de vlakke akkers door mooie dorpen en kleine, nijvere steden. En hoe dichter hij Kortrijk naderde, hoe talrijker ook de witgepleisterde boerenhuisjes waren, waarin hij, door de verweerde groene ruitjes, beweging zag van on- | |
[pagina 34]
| |
rustige mensen en glimmen van wapenen soms. Oude en jonge vrouwen hoorde hij schreien; kinderen zag hij spelen vóór de lage deurtjes, met zware houwelen, pieken en schilden van droge boomschors; en heel vaak op de straten en in de kom van de dorpen, stonden poorters en boeren in het eenvoudige wams of de zware lederen kolder, marsree met de toen nog nieuwerwetse kodde of de aloude skramasaks van Vlaanderens Kerelen in de hand.... En zacht weeklagend zweefden langs de velden de droevige stemmen van de klokken, slakend, als menselike kreten uit bronzen monden, het ‘sturme, sturme’ van oproer en krijg. Hij wou zijn arm afgemat paard niet feller aanjagen, want het bloedige schuim vlokte nu bepaald langs kossem en manen, die verward neervielen over zijn ruigvochtige borst.... En angstig werd hij, doodsbleek en angstig, nu hij zag dat de zon al lang de middaghoogte voorbij was; dat zij noch enkel als een gouden rand van licht spreidde over de kruinen van het ‘Vribusch’ ginds verre, - en hij begon te vrezen dat hij te laat zou komen - te laat voor de slag! En diezelfde angst lag ook in de ogen van boeren en poorters, die nu achter hem reden in het mulwarme zand, die hem inhaalden als hij zijn paard wat liet uitblazen, waarvan zelfs enkelen hem vóórgeraakten, als hij vol medelijden het dier in plas of beek eens leste.... Voorbij scheerden zij hem in gestrekte draf, op kleine, ruige ezels of logge, plompe paarden, die velen, als vrouwen doen, zonder zadel bereden. Te Isegem hoorde hij, dat de strijd, die enige uren geleden was begonnen, ‘fel was ende vierigh, tussen 30,000 Vlaminghe ende 60,000 edele Heren - die ceure ende die bloeme des aedels van Vrankerike.’ Daar waren, zo men hem zeide, ‘die twee coninghen van Maiorke ende Mellide, de Graeve van Sent Pol ende Jacop van Sent Pol, der coninghinne bastard-oem, gouverneur-generael van den lande van Vlaenderen, - die Hertoghe van Lorreine, die biscop van Beuvays, de Graeve van Artoise, de Prinche van Aspermont, de Prinche van Tuwaes...;’ kortom de allergrootste graven, baanderheeren en hertogen van de machtigste koning van de aarde. En hij vernam ook, en alleen het aanhoren van hun namen deed hem van woede verbleken, dat de hertog van Brabant, en met hem ‘vele rudderen van Dietscer sprake’ streden in het leger van de Fransen. Nu kon hij zijn arm, hijgend paard niet langer laten rusten.... Spoorslags reed hij verder.
* * *
Nu ging het naar het lichte Zuidoosten. De wegen glinsterden wit in het witte licht en de hitte lag tastbaar op de rijpende oogsten. Al een goed eind was hij Ingelmunster voorbij en het paard was geheel afgemat. De zenuwen trilden door het vochtige vel en het mankte aan het linke achterbeen. Hij liet het stappen in het zachte gras, waar de korte madeliefjes als witgouden sterreschuim overheen zwommen, en in het kleine, vlugge riviertje, dat hij reeds van uit de verte door de weide had zien kabbelen, koelde hij het de arme, bloedende voeten. Hoog en verfrissend spatte het water om de zachte, weekgele hoeven op, waar een scherpe kei was binnengedrongen, die hij er voorzichtig uit verwijderde met zijn mes. Toen liet hij het dier een ogenblik rusten en grazen van de geurige violetblauwe tijm, die in brede plekken of kleine toefjes tussen de hoge, wuivende riethalmen groeide. Hij zelf ging zitten in het fluisterende gras, waar glinsterlichtjes op de halmen lagen, en zag op naar de lichte, stralende hemel, waar witte wolkjes krijgertje speelden, en naar de kleine, bruine krekels, die met lange poten trommelden tussen de halmen, en naar de kikvorsen in hun gestreepte jasjes, die te dromen lagen tussen de biezen, met de bek zacht blazend op het groene kroos. En duizende en duizende zomerinsektjes vlogen zacht soemend om zijn hoofd. Doch de tijd had niet stil gestaan.... De zon rustte reeds op de blonde heuvel van Kemmersake, en in de beuken aan de overzij van het water hing de zware, zoele namiddagstilte van het bos.... Als reuzenamaranten vlogen de liebellen | |
[pagina 35]
| |
over de stille, witte bloemen van de grote, veropengebloeide plompen, die zachtjes heen en weer wiegden met de lichte wind. Op eens zwom de zon in een teerrode nevel, al zou ze eerst uren later gaan dalen.... ‘Ende siet! Het drongh hem weere, het drongh hem so wonder! Hi voelde: hi en mocht niet langher marren...! 't Was of hi weer die stemmen uut den hemel hoorde, die hem maenden om haesteliken te gaen naer dat veld van Groeninghen, waer die Vlaminghen sedert den middach vochten.’ En tegen het grote glanzende licht, dat nu reeds als een vuurbal blakerde tussen de hoogste takken, zag hij langs een kromming achter de elzen een ruiter naderen op een reusachtige bruine ruin. Hij kwam, op de andere oever van het rieviertje, uit de richting van Tielt, en reed stapvoets, heel langzaam, onder de olmen van de baan - een slanke gedaante tegen goudrood geblaârt. Willem tuurde aandachtig in de verte, en toen de ruiter nader kwam, herkende hij een broeder van de karmelieter orde met de wijde kap op de lichtbruine pij. En de vreemde daalde de hellende, lichtgroene berm af, en voorzichtig, eerst met de voorpoot de diepte peilend, stapte het paard langzaam door de golfjes, die zachtjes opkabbelden tegen het riet.... Toen de monnik aan de overzij was gekomen, sprong hij vrolik en vlug uit het zaal en trad met uitgestoken handen naar Willem, ‘die, snelliken recht ghespronghen, sin eighine oghen niet en coste gheloven,’ toen hij in de jonge karmeliet, die met zijn vrolike lichtbruine ogen en het zachte haar, kroezend onder het wijde kaproen, al heel weinig geleek op een kloosterling, zijn eigen broeder Janne herkende, die zijn kap terugsloeg op de lichtbruine pij en hem, hartelik opgewonden, de beide bruine handen schudde.... ‘Godt ghroete di, mijn broeder.’ sprak hij, ‘soe hebbic di dan toch ghevonden.... Mi dochte, ic soude di op den weghe wel ghemoeten! Wi hadden in onsen Cloestere al over enighe weken die boscepe vernomen, dat die ewighe viant naer Vlaenderen quam. Ende mi hevet gisteren onsen heerabt naer Brugghe ghesonden met ene boscepe aen den gheleerden fisiciin der stede, here Raepsaet, om sine hulpe te vraeghene bi enen broeder die krank es, ‘Ende, Willem, dan hebbic te Brugghe den uuttocht ghesien van alle die Heren ende borgheren der Poorte, die saemen uptrocken ter herevaart. ‘Ende in den morghen, terwilen die broeders alle noch sliepen, bennic, sonder anderweg oerlof te vraghene, up desen orse utet Cloester ghereden. Segghet mi, Willem: hebst du oec weere die stemmen vernomen? Aen mi es heden ende inden vorighen nachten de hemelsce Jonckvrou verscenen, ende weeromme hebbic die crigheren ghesien in de luchten. Ende, o mijn broeder, noch heughet mi die dach, doe die oude fisiciin Raepsaet ons eenmael verhaelde, dat doe hi bi hem werd gheroepen voer die laetste assistensie, de stervende Maerlant een visioen gehadt hadde... Ende herinners du di noch sine woorden?... ‘Dit, o Bulscamp,Ga naar voetnoot*) dit es die dach, dattic di bloedich sach?’... De broeders hadden nu weer hun paarden bestegen. Willems merrie mankte niet meer, nu de kei verwijderd was uit haar voet, en hennikte vrolik om beurt met haar nieuwe makker, die zijn kop ver voorover boog naar de hare, haar zachtjes met trillende neusvleugels beruikend. ‘Laten wi ons toch haesten, mijn broeder,’ zei Janne. ‘Laten wi ons haesten! Wi comen te late’... En voort, alvoort maar vlogen de huizen, de bomen, de kerken langs den weg. En wéer was 't of ze op hen wachtten, of ze wisten, dat ze komen zouden... Ja, ze kwamen hen te gemoet...; ze naderden, - groetten hen even met stil geruis van blâren, met het slaan van een uur op een klok van brons; - en voorbij waren ze - wech, - achter hen weggestorven in een stuivende gouden wolk van zand.
* * *
Langzaam, in een blauwe droom van lijnen, eerst wegnevelend vaag, langs de deinende kim; duideliker dan, scherper omgetrokken, | |
[pagina 36]
| |
met blonde strepen in het zachte blauw, doemde de stad langzaam op boven de vlakte.... Toen was 't of ze nader zweefde, altijd nader, - of ze neerdaalde uit de lichtrode wolken, tot ze eindelik vast stond in de effen aarde, met haar kerken, haar halle, haar raadhuis, haar poorten en de enkele grote, openbare gebouwen achter de warmgetinte muren van rode steen. Even vóór de stad, links van de Brugse baan, waarop zij tans voortstoven, halfverborgen door de Proostdij van Sint Amands aan de overzij van de Leie, juist daar, waar de rievier een bocht maakt, ‘saghen si dat Maegdekenscloester van Marcke achter 't groen van den hoghen populieren, waer Beatris die moeie van Mer Robrecht alle Saterdaghen in den somere nuchtermonts ende barrevoets naertoe ghinc in bedevaert ommet beeldeken van elpenbeen, waervoer si, al knielende, toen si cinderen waeren, voer 't eerst die hemelsce heirscharen hadden ghesien.’ Nu bereikten zij ‘die strate van Yperen, welke den straetwegh naer Brugghe cruust, ende van stonden aen hoerden si claerlike 't gheraes van den wich.’ Een geraas van vechtenden - verward, - dof - als een verre donder - ruiste als het zingen van de zee over de wallen heen. Nu waren ze de stad bij de Broeltorren binnengereden, toen zij, links afwendend in de richting van de nabije Vrouwenkerk, ‘die eerste ghewonden ghewaer werden, sachtkens kermend op die berien, die door graue St Jansbroeders werden ghedraeghen.... ‘Daer ghemoetten si een troepken vromer luden ende vrouen, die naer de kercke ginghen, om een keersken te setten voer den beelde der Maghet. ‘Ende die stadt geleek enen mierenhope’... Vlak bij de Grusenburgpoorte, waar zij in gestrekte vaart heenreden, ontmoetten zij een troepje vluchtende buitenlieden, die zij aan hun uitspraak voor Veurne-ambachters herkenden, en van welke zij al spoedig in een kort gesprek vernamen, dat de strijd die middag te drie uur begonnen was tussen de handboogschutters van Jan Burlas en die van het Vrije - en dat ‘voer die slagh een aenvang nam, veertigh der weerdighste, ende daeronder Pieter de Coninck met sinen twee sonen, oppet velt tot ridder waren gesleghen’.... Toen drukten Janne en Willem hun paarden de sporen in de liezen, ‘dattet bloet lanx die siden afdroop, ende reden die Grusenburghspoerte uut’... Met moeite baanden de broeders zich een weg door het volk, dat verward en gillend door elkaar liep, en de geweldige gestalte van de jonge monniken hief zich telkens hoog, heel hoog op in het zadel, en tuurde in de verte met de hand boven de ogen, waar de stofjes beefden in het gouden licht. In suizende vaart, met de hoofden ver voorover gebogen op hun paarden, reden ze door 't voorgeborchte langs de straat van Gent, tot ze het slagveld vóór zich zagen tussen de bomen van de brede, groene kouter, die, hier en daar omzoomd door schone blonde wilgen, tussen de Leie, de Galgenweg, de weg naar Oudenaarde en de grote Klakkaartsbeke lag, en ‘blekte’ in het namiddaglicht. Ze joegen hun paarden een aardterpje op en in de klamlauwe damp, die nu omnevelde hun ogen en waarin een vochtige, lauwwarme geur zweefde van bloed en hitte, die langzaam uit de meersen omhoogsteeg, zagen ze het deinende woelen van al die vechtenden - het gelijk-geritmeerde zwenken van de paarden, neerploffend op hun logge hoeven in het halfverschroeide, bloedige gras. En vaag nu - dwars door en boven dat bruisen als van een woedende zee, - hoorden ze het klagende kreunen van de gewonden, het benauwde reutelen van de stervenden, het luide, wilde, opgewonden schreeuwen van de altijd nieuw aanstormende Franse benden, maar alles vaag wechdomend als in een verblindende nevel en stof. De hitte, de ondragelike zomerhitte trilde in spieralen in de gloeiwitte lucht, waar langzaam statig wolken kwamen aandrijven van de kant waar de zee is, zachte, teerdonzige, lichtgrijze wolken, die langzaam dreigend bijeenschoven vóór de zon. Soms wervelden stofwolken noch dichter ineen en dan zagen ze niets door de warrelende stofjes dan het gouden slangflikkeren van de zwaarden en het dansen van de zon op de blinkende maliën. En huiverend van diepe, heilige ontroering, | |
[pagina 37]
| |
keken de broeders elkander aan. Want zie! dat wat zij, als kinderen, al zoveel jaren geleden, op die stille beevaartavond in de maand Mei, daar, enige boogscheuten verder, in de kapel van Groeningerklooster met de ogen van de ziel hadden aanschouwd, - dat ontrolde zich tans vóór hen in heuse werkelikheid.
* * *
Toen hun ogen zich nu aan het warrelende stof gewend hadden, onderscheidden ze aan de ene zijde van de kouter, die door een brede beek in tweeën werd gesneden, mannen van hun eigen land, enkele als ridders in gemaliede rokken, de meeste in lederen of wollen kolders, het hoofd, de borst en de armen bloot, de stoere gestalten in een straalgloed van licht, houdend in de naakte harige armen de met ijzer beslagen goedendag, waarvan ze de punt lieten rusten tegen de voet. De manschappen waren gekleed als burgers, maar hun aanvoerders droegen het ridderlik harnas met blinkende helmen, waarop als teken een liebaart klauwde, terwijl ze verder, midden in de massa van de strijdenden, verscheidene vaandels zagen wapperen, ‘ene grote, ghoudine baniere ende daertoe noch twee andere ghoudine vlaggen ende drie van gheluwen sindale, hoghe boven die hoefden gedreghen.’ Aan de andere zijde, ‘van waer si stonden, links van de beke, aen die side waer die Pottelsberghe lach’, zagen ze ook enkele voetknechten, ‘vreemde mannen in enen korten rocke, ende in sonderbare hosen van geetenvellen, in de handen houdende ene korte pieke, enen handwerpslingher ende twee werpschichten.’ Maar het grootste getal van de strijders bestond uit ridders, een machtig leger van geharnaste ridders, met lelies en kruisen op de schilden en tweesnijdige zwaarden met zilveren gevest. En hel glansde het goud en het zilver van hun sporen door de dikke walmnevel van het opgeworpen stof. Zachtjes, statig schoven de wolken elkaar voorbij; ze schoven tot één, tot één dichte wade, en tussen het lichte, geelgouden gordijn van hittedampen, stroomde nu in lange dunne stralen de regen neder, en in de vreemde, teerwitte glans van de zon, die noch niet geheel was schuil gegaan achter de wolken, trilde een schone boog over de vlakte tot aan de stad, een schone boog van tedere kleuren, fijn lichtgroen en purper tot goudviolet, waartussen de lichtvonkjes op de wapens als juwelen blonken. De blâren van de bomen waren als besneeuwd met fijn, wit glinsterend poeder, en uit de meersen, onder de hoge muren, stegen blauwe dampen omhoog, kwalik riekend door het zwarte geronnen bloed en de bergen lijken van mensen en paarden. ‘Ende Willem sach op sinen broeder Janne ende nam hem sachtkens bi der hant.’ En weer meenden beiden door het kletteren van de wapens en het dreunende stampen van de logge, geweldige paarden de zachte, lieflike zangwoorden te horen, ‘die si beide erst voret wonderbeeldeken van de Maghet ende Moeder Godts Maryen in den visioene ghehoert hadden: ‘Willem, Janne, Godts ghenade es groet, ghi redt Vlaenderen uter noet.’ Toen daalden ze langzaam, voorzichtig, langs de hellende berm in de kouter af, stapvoets mennend hun angstige paarden, die, niet gewend noch aan het woeste razen van de slag, - een bonzend gedreun als van woedend aanrollende golven, - telkens weer terug wilden, achteruit terug onder de stille, zacht ritselende bomen en in het klamme, blondgroene gras. En aan een gewond soldaat, een Ieperling, ‘dien si cenden aen sinen vierighen, roden rocke’ en die zo goed hij kon met de afgescheurde lap van een vaandel zijn linken arm zat te verbinden op de romp van een gesneuveld paard, vroegen ze met angstig verwilderde ogen, ‘hoe dattet stont metten ghevechte, want si er niet van en verstonden.’ En met trillende hand, en hees van stof en damp, die hem sedert de morgen de longen gevuld hadden, schreeuwde de man hun in de oren, hoewel zijn stem hun als nauw hoorbaar fluisteren klonk: ‘Die soldenieren, metten verbernden ghesichten, dat sijn de handboogscutters van Janne van Burlas.... Die graeve van Artoise hevet si bi den ersten aenvalle achter de perden ghehouden, mer nu sijn si bekans over die beke getrocken.... Ende siet, siet daer, | |
[pagina 38]
| |
neen, daer,’ zei hij haastig tot Willem, die met de ogen starend als in een droom, naar de kruin van de Pottelsberg omhoog zag, als had hij een verschijning gezien, en die de woorden van de man noch nauweliks hoorde: ‘Daer, teghens die van Ghent up onsen slinken vleughele, sturmen de Normandiërs, ende 't sijn die Brabanders die teghen dat midden riden.... Die van Artoise sijn het, die teghen de Brugghelingen sturmen. Ei! Ei! Nu verliesen de Fransoysen die orde in den aenval!’ En dadelik, met de stomp van zijn rechterarm weer de plaats aanwijzend, waar, even buiten het gewoel van de vechtenden, een ridder op een reusachtige zwarte hengst met opgeheven zwaard tegen de Vlamingen inrende: ‘Siet, siet! Die felle ridder innet harnas van goude, die ghi bi der beke ghesien hebt, dat es die Grave van Artoise.’ En Janne bij de arm vattend: ‘Daer, daer, dat es Artoise! Daer valt hi weer ane annet hoeft van al sine rudders... Ei! Siet hoe sijn pert dat sand opklauwt met sinen hoevend.’ En Willem voelde zijn zenuwen trillen in een huivering van heilige ontroering, want in de heerlike gestalte met het prachtige vergulde harnas, had hij de ridder herkend uit zijn droom... ‘Gheseten op sinen swerten draver, den fellen Morel, die, soe men hem nae den wich vertelde, XIII voeten lanck was, duust pont hadde ghecost ende jaerliks hondert pont costte annet voer, datti at,’ rende de aanvoerder van de Fransen aan het hoofd van al zijn ridders vooruit. Heerlik zwenkte de lijn van de vlugge Normandiese paarden over de kouter, met golvende manen, zwevend in de zuiging van de zoele lucht, de flanken zacht op- en nederdeinend, de hals licht gebogen als van een zwaan.... Ze stormden aan tegen een kleine verhevenheid van de wijde meers, waar enige van de aanvoerders van het Vlaamse leger, die reeds bij de aanvang van het gevecht van hun paarden waren gestegen en nu als gemene poorters te voet streden, achter een kleine verschansing van aardzoden en plaggen, stonden haastig door hun manschappen opgeworpen, en ze juichten dreigend de oude strijdkreet van de Capets: ‘Montjoie et Saint Denis!’ De bodem daverde van de vreeslike schok. De voorste paarden vielen in de knieën, alsof de weke, drassige bodem, de zware last niet meer dragen kon, en de broeders zagen hoe een oudere ridder vooruit reed uit de achterste reien, en bezwerend, angstig, de hand lei op de arm van Artois. Driftig, met zijn gemaliede handen, wees de oude ridder de jongere op de golvende onafgebroken lijn van de voetboogschutters, die kalm, met de zware boog rustend op de voet, de nadering afwachtten van de geregeld vooruittrekkende Vlaamse benden. Artois schudde echter met een heftige, ongeduldige beweging, de hand van de onwelkome raadgever af, en zijn zwaard omhoog werpend, hoog in de lucht, om het in volle ren weer op te vangen, wenkte hij het voetvolk, dat ze zouden wijken, en stormde met een deel van de ruiterij voorwaarts. Maar de zware kavallerie, die alleen gewoon was recht op de vijand aan te rukken, ‘hadde voeret voetvolck achtinghe egheen,’ en in woeste vaart stoven ze voort over de eerste reien en reden de veel lichter gewapende scharen halsoverkop. ‘Die boogscutters, fel vertoornd dat si innet midden van die segheprael teghengehouden werden, dachten dat si doer een anderen viant in den rugghe aenghevallen waren ende gheraekten in ene iselike verwarringhe.’ En met de hoeven van de paarden telkens wechslippend in het bloedig slijk, - want de korte, maar hevige zomerregen had de altijd weke, moerassige bodem noch malser en drassiger gemaakt dan hij reeds was, - beproefden de ruiters, om over de beek te geraken, waar roerloos, pal als een levende muur van lichamen, 20,000 Vlamingen, schouder aan schouder, de schok afwachtten met de dood op de punten van hun goedendags. ‘Plotselinghen, als uut duust monden, wart in die reien van de Fransoisen die trompe ghesteken, ende aen thoeft van tweeduust ruters, met die graven van Aumale ende Eu, met Raoul van Nesle ende Lodewike van Clermont, reden drie scone Walsce rudders, die ene op enen pekswerten hengste, de beide andere op gheluwe runen, naest mallikander voert tot ane de beke.’ | |
[pagina 39]
| |
De beide ruinen deinsden achteruit, angstig-hijgend met sidderende flanken, hoogsteigerend op de logge achterbenen.... Maar met een krachtig vlugge sprong, terwijl de ridder hem aanmoedigde met vriendelike woorden, geraakte de zwarte hengst over de gracht. Even beroerden de achterhoeven van het dier het water, maar vlug trok de ridder het aan de teugel omhoog, ‘ende drongh door, hi allene, ver voer die anderen uut, tot diep in die benden van de mannen van Brux-Ambacht.’ En achter hem stormden al de overgebleven ruiters, in één gelijke, heerlike beweging van hun krachtige paarden, eerst even buigend, als om de afstand te meten, enkele angstig, weerbarstig, terugdringend onder de prikkelende sporen, de meeste gewillig wagend de sprong, de moeilike sprong op de hellende berm van de beek, onder het zware harnas van hun berijders. ‘Mer voer die meesten van hen was die beke te breet, ende vele vielen voerover innet rode waeter ende gheraekten metten peerden vast inden moere, ende die woedende Vlaminghen stormden naer voren, ende sloeghen peerden ende mannen metten goedendaghe doet.’ En een wreede dweepzucht lichtte in de ogen van de onzen... ‘Si meinden alsdat Sente Joris uut den hemel was neerghecomen ende alsdatti met de poerters voer Vlaenderen medestrede in den wich.’ En, met woedende slagen tegen borststuk en hoofd, ‘entorsten’ zij de zwaargeharnaste ridders, die ze zonder genade daarna afmaakten met hun vreeslike knods. ‘Ende overal waer die slaeghen 't felste vielen, sach men den edelen Renesse ende Baldewine van Papenrode enen weghe baenen om ter hulpe te comene annet voetvolk van hulder eighen benden.’ Het meest bedreigd waren de Gentenaren, die tegen de Normandiërs te strijden hadden. Een van hen, Segher Loncke, die de banier van de gemeente droeg, de klimmende leeuw op een veld van goud, viel tot viermaal toe onder ijslike slagen in de knieën, ‘mer oock viermael weder stont hi recht.’ ‘Even trou ende sonder van sine plaetse te wyken, hielt Janne Ferrant die standert van Willem van Gullike in de hoogte. Dese was door een pijl, die tegen sine borst was ghesleghen, so duuselig ende bedwelmt gheworden, dattet bloet hem uut de nustern stroemde ende sine mannen hem wech moesten draeghen uten wich. Mer sin vaendrig trok sine rustinghe aen, ende street in sine plaetse teghen die Fransoysen.’ Toen drongen de vijandelike handboogschutters, die bijna allen behouden over de beek waren gekomen, onstuimig vooruit tot achter hun heer, die de hand uitstrekte naar een zwaar neerhangende standaard met een zwarte leeuw op een veld van goud. Een vreeslike schrik beving de Vlamingen; een bijgelovige angst maakte zich van hen meester, toen ze hun standaard zagen wankelen. Duizelig deinsden ze achteruit, doodsbleek, vaal, met een trilling van angst om de hoeken van de mond. En Willem zag het. Hij zag de standaard wankelen, en haastig, terwijl hij hoog deed opsteigeren zijn paard en vergeefs omzag naar Janne, die hij verloren had in het gedrang, rende hij in volle vaart dwars over het slagveld en stortte zich achter de heren Borluut, Baldwin van Papenrode, Renesse, Bangelijn en Ferrant, ‘midden innet gheraes van den strijt.’ En onbewust bijna, zelf nauwliks wetend dat hij sprak, uitdonderen liet hij zijn stem wijd over de ordeloze scharen: ‘Bi den almachtigen Here Jesus ende sinre suvere Moeder Marie, staet, Vlaeminc! Staet! Toen weerklonk in de drie legerkorpsen van de Vlamingen aan de oostkant van de kouter een schetterende fanfare, en onmiddellik, alsof zij enkel gewacht hadden op dit geschal, begonnen zij een beweging uit te voeren, die een eind zou stellen aan het gevecht. Langzaam, als de nijpers vaneen tang; als een schorpioen, die zijn scharen toeknijpt om een groen glimmende hagedis te vangen, zo bogen zich de beide uiterste spitsen van het Vlaamse leger, zachtjes voortglijdend in deinende golving, onmerkbaar, onverbiddelik tot elkaar, tot eindelik de laatste Fransen tussen twee levende muren van lansen, kodden en bijlen waren gevangen. Toen hief mijnheer Gwijde zich met op- | |
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
gestoken zwaard in de stijgbeugels omhoog, en met wijdklinkende stem riep hij uit, zó dat al de andere aanvoerders het konden verstaan en tot in de verste gelederen herhalen: ‘So, horet nu, mannen, wat ic u segghe: ‘Al wat sporen draeght van goude ofte van selvere, slaet doot, slaet al doot!’
* * *
Janne, die een minder krachtig paard dan Willem bereed en een veel verdere weg had afgelegd, was ver van zijn broeder afgedwaald in het gedrang en alleen op het slagveld achtergebleven. Als door onzichtbare handen getrokken, reed hij recht naar de plek, waar hij de twee ridders had gezien. In het zware, plaatgeslagen harnas, waarover de lange fluwelen riddermantel neerviel tot ver over het zijden schabrak, zaten ze op hun krachtige lichtblonde vossen. In bevallig dansende deining golfden de paarden met de zijlienie mee, onder aanvoering van Lodewijk van Clermont, die juist met ongelooflike inspanning, onder hoog opspatten van het vuil-gele water, zijn troepen over de beek had gevoerd. Eerst was hij duizelig geworden van het gekletter van de vaandels, het briesen van de paarden, het gillen van de gekwetsten, het ontzettende, verbijsterende rumoer van de slag. Toen, met flitsen van woede in de ogen, nam hij een naast hem gesneuveld Hennewier zijn slagwaard uit de bijna verstijfde handen, en neermaaiend als met een zeis al wat hem in de weg kwam, drong hij door tot de beide geharnaste ridders. De ruiters stoven woest langs hem heen; het voetvolk vocht naast en tussen de paarden, maar met een vlugge beweging van de teugel baande hij zich een weg door de opdringende benden, tot hij hield vóór de ruinen, heel lenig en blank onder het gele schabrak, met blinkend goud en juwelen langs de zomen. De lansen flitsten om hem heen, met heel zacht snorren, als van vleugelen. De bodem dreunde van de val van de paarden. Een vreemde lauwe geur, een geur van zweet en bloed benauwde hem de borst en de longen en vurige vlammen flitsten vóór zijn ogen. En hoog opheffend zijn zwaard, ver boven zijn ongedekte schedel, kliefde hij met een enkele felle haal het hoofd van de jongste van de twee ridders, die beschermend, als tot afwering van de slag, de armen om zijn vaders hals had geslagen. Het jonge lichaam zakte, een gevoellooze klomp, ineen in het zadel, sloeg dan links achterover en bleef hangen in de stijgbeugel, met het mooie, nu van bloed druipende hoofd op de grond. Dan, breed uithalend voor een nieuwe slag, hieuw de Karmer ook de oudere ridder met zulk geweld in de schouder, dat het zwaard tot diep onder de oksels doordrong. Met het vreemd proestend geluid van een slagaderbreuk, waaruit men de prop, waarmee men ze een poos heeft dichtgehouden, eensklaps verwijdert, spoot het bloed in een dunne straal uit de breedgapende wond.... Een ondeelbaar ogenblik scheen het lichaam noch te wankelen, te duizelen in het zadel.... Dan sloegen de met staal geschoeide voeten uit de stijgbeugel, en snel, met een doffe bons, plofte het lijk op de grond. ‘So stierven die beide met elkaar, naest dien Vlaemschen banierdraghere, die si de baniere uut der hant gherukt hadden, Godfried van Brabant ende sin enighe sone, de Here van Vierson.’ En de paarden holden voort, nu zonder hun berijders, ‘want Here Godfried was innet sant ghevallen ende die Here van Vierson honck noch stets met sinen voet in de riemen.’ Toen gebeurde er iets zo zonderlings, dat niet alleen de vreedzame bewoners van de omliggende dorpen, maar zelfs de strijdenden uit de beide legers het met angst en ontzetting bemerkten en dat het later, tot een sage geworden, in de vruchtbare verbeelding van het volk eeuwen lang bleef voortleven als de herinnering aan een wonder. Plotseling, in wolken, die opkwamen uit het Noorden, uit het Westen en het opaalgrijze Oosten, was de hemel duister van blauwzwarte vogels, glanzige raven met snavels als van gieren, die krassend en krijsend als woedende duivelen, hoog boven de Franse ridders in het rond vlogen. Men zou gezegd hebben, dat al de raven van het Vrijbos, al de raven en kraaien en kauwen, die daar huisden in burchten en torens in en rond al de bossen van geheel Vlaan- | |
[pagina 43]
| |
deren, van geheel West- en Oost-Vlaanderen te saam, aangedreven door een geheimzinnige macht of een wonder instinkt, op dat éne en zelfde uur van die elfde Juliedag naar diezelfde kouter van Groeningen waren vertrokken. En zó naar en dreigend klonk het gekras en gekrijs, het geklepper van die duizende en duizende hongerige bekken, dat een volle mienuut lang al die strijdenden, als het ware uit een zelfde beweging van hun gemoederen, aarzelden in het heetste van het gevecht, en opstarend luisterden, - met gespannen oren luisterden naar het afschuwelike geluid, dat zelfs het gerucht van de slag overstemde. En terwijl de Vlaamse poorters daar zo stonden, angstig; besluiteloos de bijlen in de hoogte gezwaaid, de knods geheven of de lansen gereed, dansten als dwaallichtjes zonnevonken over vlak of punt van hun wapens, als schitterjuwelen, flikkerglimmend in dwijlen van rouw. * * * Toen Willem, als hij over het slagveld reed, Artois de hand had zien strekken naar de standaard met de klauwaart van goud, door de Heer van Renesse werd gedragen, ‘hadde hi felle die ruters nederghesleghen, die hem ende sin pert omringden,’ en opgestuwd en meegevoerd door de stormende Vlamingen, reed hij nu tegen de Franse ridders in, en maaide met zijn geweldig slagzwaard in de reien, dat de ruiters wankelden en uit het zadel stortten, de een na de ander, als aren voor de zeis. Slechts één van hen bleef staan, pal en onbeweeglik, met fier geheven hoofd, grandioos als uit graniet gehouwen, tussen het golven en woelen van het voetvolk om hem heen. Als een standbeeld van brons op zijn gitzwarte hengst, wiens beweeglike huid glansde in 't licht, - zó wachtte de ridder de monnik af en zag hem trots en overmoedig in de ogen. Maar eensklaps trok een herinnering als een sluier voorbij zijn voorhoofd, en alsof ook hij de monnik herkende, wankelde hij achterover in het zadel, en hij liet den standaard vallen, die hij zo pas te voren gegrepen had. Toen hief Willem zijn zwaard met beide handen omhoog, ‘ende sloech daermede,’ éénmael, tweemael, driemael op het hoofd van de ridder, ‘ende sloech met sinen goedendaghe dat pert teghen de borst,’ dat het met een huilend gehennik van pijn in de knieën zonk. ‘Ende alsof hi doet geweest ware,’ zo lag nu de ridder tussen al die stille doden, ‘want sin ors was boven op hem ghevallen, ende het sloech met sinen kop ende sine vlieghende maenen ende klauwde angstich met de hoeven innet sant.’ Maar de zware rusting drukte hem telkens weer neder, ‘ende al was dat pert selve noch niet ghewont, bloet stroomde uut der wonde van sinen meester,’ in brede, donkere purpergolven over zijn schone, fluweelzachte borst. Slaande met de kop en de vliegende manen, waar gras en slijk van de kouter in vastkleefden, angstig scharrelend met de hoeven en luid hennikend alsof 't zijn makkers te hulp riep, zweepte Morel het zand op met zijn prachtige staart, klauwde met voor- en achterhoeven en bleef eindelik stil en onbeweeglik liggen, terwijl alleen het trillende vel, - een zenuwachtig trekken van de fijne spieren, - zijn vreeslike angst verried. De ruiters, die de graaf met moeite gevolgd waren, geraakten nu verward onder de voetknechten, die tussen de stormende mannen van het Vrije als tussen scharen waren gevangen. Vergeefs beproefden ze, om zich met hun paarden los te worstelen en zich bij hun gevallen aanvoerder te voegen, wiens krachtig gebouwde hengst ze nu en dan door het deinende gewoel zagen bewegen. Die van Vlaanderen echter staken de punten van hun goedendags tussen de poten van de paarden, deden ze over de zwaar afhangende dekkleden tuimelen, en sloegen de ridders met de ijzeren knods op het hoofd. Op dit ogenblik rukte een Brugs beenhouwer, die al sedert enige ogenblikken te vergeefs beproefd had door de strijdenden vooruit te dringen, de schildknaap van Artois, zijn meester van nabij gevolgd, de Franse orieflamme uit de handen. Dan, met een enkelen houw van zijn bijl, kliefde hij hem het jeugdig blonde hoofd middendoor. Artois zag het, en het doodsbleek gelaat, waar het lange, zwarte haar bloeddruipend langs neerhing, in doodsangst naar de Vla- | |
[pagina 44]
| |
mingen omhoog heffend, riep hij, zo hard hij kon, in het weinige Vlaams, dat hij in zijn jeugd, toen hij in Vlaanderen was opgevoed, van zijn moeie Beatrys geleerd had: ‘Siet, goede lieden! Ic ben de grave van Artoyse! Jont mi het leven!’ De Vlamingen echter, die, telkens opdringend uit de achterste reien, om hem heen stonden in een benauwende kring en de paarden van de noch weerstand biedenden ridders met vreeslike slagen bedwelmden, gebaarden zich alsof zij de zin van zijn woorden niet verstonden, en tot alle antwoord riepen zij hem met honend gegrinnik toe: ‘Welghecomen, edel here Grave! Welghecomen! Segghet ons, here, wan toch vertrekste weere?’ En anderen schertsten; ‘Ei! Sine hooghhede spreket ghelike Dietsc als wi! Hevet hi selve dan al verstanden, hoe valsc ende lelik dat Walsce es? Ei! Comt ende hoert toch, ghi goede luden! Dese Wale spreket Dietsc als wi!’ En de ridder hernam, en nu klonk het als een smeking, gestameld uit benepen gorgel: ‘Ach, ic bidde u, goede luden! Laet mi 't leven, aen mi ende aen Morel, minen edelen orse. - Siet, ic geve mi aen ulieden over! Hoert toch min ridderwoert ende neemt van mi mijn goede swert.’ En noch eenmaal beproefde hij het, zich op te lichten en het zwaard te grijpen, dat in de worsteling naast hem gevallen was.... ‘Ic gheve mi over,’ zei hij heel zacht, en noch eens fluisterde hij, bijna onhoorbaar: ‘Ic gheve mi over!’ Maar de Vlamingen riepen: ‘Wi en cennen di niet. Ofte beter, Here! Wi cennen di mer al te langhe! Ende wolven ende gieren en sparen wi in ons Vlaenderen niet!’ Toen zag Willem, in een ondeelbaar kort ogenblik, zich zelf weer, zoals hij zich gezien had in het kapelviezioen, dodend de schitterend geharnaste ridder, die nu zacht kreunend aan zijn voeten lag. Weer klonken, geheimzinnig, heel diep in zijn binnenste ziel, de woorden, die hij had gehoord als kind in de bidkapel van het klooster de Maagdenspiegel.... Werktuigelik, bijna als een die opstaat in zijn droom en in die droom dingen doet, waarvan zijn bewustzijn zelf niet afweet, zwaaide hij zijn verschrikkelik wapen noch eenmaal in de hoogte, en met een slag tegen de bleke slapen doodde hij, als wilde hij een herinnering doden, die vóór hem opgeleefde verschijning uit zijn ekstaze zo lang geleen. Heer Gwijde, die van de tegenovergestelde zijde van de kouter, waar hij met zijn mannen tegen het Franse centrum gevochten had, de standaard van Artois had zien wankelen en vallen, was, om hem te hulp te komen, met jeugdige vlugheid van zijn paard gesprongen, dat zijn schildknaap bij de teugel hield. Hij kende de onverbiddelike haat van het volk tegen de Franse veldheer, en zich met moeite een weg banend door de juichende burgers, sprong hij, in zijn dreunende wapenrusting, zwaar metaalrinkelend bij elke stap, over de bergen van gewonden en dooden, in ordeloze hopen woest over elkander geworpen. Hijgend van inspanning, bijna zwart geblakerd door de damp en de smoor, schoof hij de mannen van het Vrije op zijde, die alle dicht opeengedrongen, als honden om een afgejaagd hert, zich neerbukten over een pas gesneuveld ridder. ‘Ende ene van de borgheren uut Brux-Ambacht, vannet vermaerde beenhouwersgilde, dieselfde die de schiltcnape van Artoise ghedoet hadde, drongh haesteliken door die anderen naer voren. Ende het was een cleen manneken met korte beentjes, rodinen gesichte ende een dubbelde kinne, ende hi sneet seer handigliken, met enen clenen, korten knive, den Grave sine tonghe uten monde, ende hi bootse op denselfden knive aen Mer Gwyde van Namen, segghende, terwilen hi sonderlingen lachte: Mer Gwyde, hebste honger? Siet! Eet nu! Dit is die Walsce tonghe van Artoise.’ Zo werd de grote wich bij Curtericke door de Vlamingen gewonnen.
* * *
De zomeravond duisterde over het veld, en uit de lichte stad, die zuidwestwaart van de Groeninger kouter met haar hoge witte wallen scheen te luisteren naar het vrome bingebangen van de klokjes, stegen van lieverlede, ‘al luder ende luder in den stillen | |
[pagina 45]
| |
navend, soete liederen ende ghesanghen omhoghe, tot ere van Godt ende die Maghet Marye, die die overwinninghe aen die Vlaeminghen schonck.’ Toen blies de hoornblazer van Borluut voor het laatst in de trompe en de laatste scharen verlieten het veld. Met trage schreden, dood vermoeid, enkele met vlekkerig rood gekleurde en door de zon verbrande gezichten, de droge tong aan het verhemelte klevend van hitte, damp en stof, verlieten de Vlamingen het veld, dat voor eeuwen het veld van hun glorie zou zijn. Hoorbaar over het slagveld lag de stilte, zwaar en benauwend, in walmen van geronnen bloed, alleen gestoord door het bekkengesnerp van de raven, die op logge vlogelen rondfladderden om te azen, en zich neerlieten, waarhier waardaar op het veld, tussen de gewonden, de stervenden en de doden. Daar lagen ze tussen de bloeddruipende halmen, met hun aangezichten vaal in het vage, grijze licht van de vallende schemer, de bloem van de Franse adel, de machtige graven, baanderheren en ridders, die ‘den Graeve van Artoyse uut Frankerike hadden verselt. Die Coninck van Maiorken metten Coninck van Mellide, die Biscop van Beuvays, de Prinche van Aspermout ende Jacop van Sent Pol, de Grave van Sampagne, de Grave van de Marche, de Grave van Ligny, de Grave van Bonne, de Grave van Henegouwen, de Grave van Bar ende sine twee broeders, die Here van Wesemale ende de Grave van Soissons. Ende si waren alle aen hunne wapenen te cennen, annet blasoen op hulder mantels ende annet teycken op hulder helmen.’ Zijde aan zijde, naast elkaar, de handen vast ineengeslagen, zaten Willem en Janne, zonder een woord te spreken, noch vol van de ontzettende indrukken van de slag, luisterend, als in een vage droom, luisterend naar de altijd verder wechtrekkende Vlamingen... Zwakker en zwakker werd het geschal, - en eensklaps hoorden zij niets meer dan de suizende stilte over het wijde veld. Toen klepte lijze, heel ver in de zwarte stilte, een zilvertonig klokje, dat langzaam als een zingend geestje de wallen afdaalde naar het donkere veld. Lichtjes zweefden langs de doden, en grauwe monniken in slepende pijen gingen en kwamen, onhoorbaar als geesten, soms een korte poze hel verlicht door hun eigen toortsen, dan met zacht gemollige omtrekken, vaag en doezelig als grauw fluweel, ineensmeltend met de grijze nacht. En telkens als zij zich heenbogen over de doden, zagen Willem en Janne in de glans van de kleine lantaarn, die elke monnik als een ster op zijn borst droeg, de ernstige gezichten van de Grauwbroeders van een naburig klooster, die op het slagveld waren gekomen, om de doden te brengen naar hun laatste huis. En het angstig kermen van de gewonden, flauwer, aldoor flauwer wechstervend met het zachte suizen van de wind, steeg als een schrijnende klacht tot de stille sterren, die neerkeken als vriendelike engelenoogen, door zware wolkensluiers op de lijken van mensen en paarden in het rode slijk. En uiteen schoof de maan de laatste nevelen en zag uit haar krans van bleke sterren op de lijken tussen de bloemen neer. En ontelbare sporen blonken als gouden vonken tussen het gras. En alsof zij zo waren afgesproken, stonden de broeders van hun zitplaats op, en langzaam, met rustige, trage schreden, wandelden zij tussen de doden. En overal waar die gouden gensters blonken tussen het gras, bukten zij zich even neder en schroefden de sporen los van de ijzeren schoenen en verzamelden ze in hun wijde mantels, totdat deze bijna scheurden van de rinkelend gouden en zilveren vracht. En weder beklommen zij de brede trappen naar het klooster van Groeningen, een hoge, sombere bouw op de oever van de beek. Licht gedragen door de wondere muziek, die van af de morgen in hun oren droomde, ‘ginghen Janne ende Willem naer de kercke onser Vrouen ende legden de gulden ende silverne sporen voeret beelt van de Maghet op ten altare neer.... ‘Ende siet! doe si daer quamen, doe wasser die kercke vol van den volke, dat teghen die Fransoisen gestreden hadde, ende voer den altare knielden Willem van Gullike, Janne van Renesse, Gwijde van Namen, Segher Loncke, Boudewine van Papenrode ende Pieter de Coninck met sinen twee sonen, ende si | |
[pagina 46]
| |
alle dankten Gode ende die suvere Maghet Marie voer die grote victorie, die si haer huden gheschoncken hadde.’ Toen klepte weer het klokje van de torenkapel, en zie - daar traden de witte nonnen, met vroom geruis van witte kleren, in de half verlichte, wit schemerende kerk. En met een wondere huivering over geheel hun lichaam, traden Willem en Janne door de dicht opeengepakte menigte tot vóór het outer van onze Vrouwe en schudden er, met een diepe buiging, de sporen over uit, een rinkelenderegen van zilver en goud, en legden dan hun grote, geweldige zwaarden, ‘die goede sweerden, die de vianden hadden versleghen,’ kruisgewijze vóór de voeten van het kleine Mariabeeldeken neer. En biddend bogen ze zich op de treden, ‘ende songhen met luder stemme die lofsanck die eertidens die jonkvrouw Marie selve gesonghen hadde, doe si die boescepe van den Engel Gabrielle gehoert ende ontfanghen hadde: Magnificat anima mea Domino.’ Dromerig teer, als een klacht in de verte, begon heel zachtjes het orgel te spelen, eerst klagend als in de Zomer de golfjes op het strand, dan geweldig aanbruisend als stormen uit het Noorden. En wenend, zalige tranen wenend, lagen de broeders geknield op het outer, en nu verstonden zij, nu wisten zij het zo goed als dat zij beiden broeders ‘ende van Vlaemschen ouderen gheboren waren’; nu wisten zij, dat O.L. Vr. van Groeninghe ‘gewild hadde, alsdat si doden souden die snoede verraederen, die selven Dietscers van Dietscen stamme, verraet hadden ghepleegt aen hun eyghen lant ende diet, ende oec dien valscen Walscen riddere, die, bi Beatrys van Vlaenderen opghevoet, een heir hadde aangevoert teghen den goeden gastvrien volke dat hem in siner jonckheyt hadde verpleegt.’ En toen zij de kapel verlieten, hadden zij het hoge gevoel van de volbrachte plicht, het gevoel van de zoon, die de gehoonde moeder heeft gewroken in het bloed van de woesteling, die haar met ruwe hand had durven aantasten, - en 't was hun, toen ze, om er te vernachten, teruggingen naar de lichte stad, als hoorden ze noch eens de stem uit de hemel: ‘Willem, Janne, Gods ghenaede es groet,
Ghi reddet Vlaenderen uter noet.
* * *
‘Ende’, zo luiden de laatste regels van het handschrift uit de oude, loden koker, die zo lang was bewaard geweest in de beroemde abdij van de Duinen: ‘Den anderen daghe ceerden wi weere, elckerlic naer sinen convente, ende ter Doest wederghecomen sijnde, ward ic, Willem, door den Prior, die totter ouden familie van Mosschere behoorde ende die een valsce ende nidige Lelyaert en de Isenghrijn was, met grote gestrengheid ende....’
* * *
Hier echter was het handschrift afgebroken, zodat de latere lotgevallen van de beide broeders voor immer verborgen liggen in de gouden nevelen van het verre, verre, ‘voor altijd voorbij....’
1898. Pol de Mont. |
|