Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd't Beeldeken,
| |
[pagina 54]
| |
De eenige zware schaduwzijde van hun leven was een vaag, kwellend gevoel van niet genoegzaam onafhankelijk en vrij te zijn. Zoo iets dat geen van beiden uit kon drukken, maar dat soms zwaar over hun nederig bestaan scheen neer te komen, onzichtbaar stijgend uit die hooge grijze torens van 't kasteel, uit die plechtige, sombere boomenmassa's van het park. 't Kasteel en heel zijn statige omgeving boezemde hun steeds een ontzagvollen, bijna angstwekkenden eerbied in. Zij voelden hun huisje zoo klein en zoo nietig er naast, gelijk ze zichzelven ook zoo klein en nietig vonden naast de rijke, deftige bewoners van het oude slot. Vooral 's zomers als alles er vol leven en beweging was, als de prachtrijtuigen glanzend over de krissende kiezelpaden kwamen aanrijden, als het onder de veranda op de stoep als van bloemen bontwemelde van licht-getoiletteerde, vroolijk pratende en lachende dames en heeren, als tweemaal daags de zware tuinbel galmde, voor den lunch en voor 't diner, als het er druk was van kinder-gestoei en heen-en-weer geloop van knechts en gouvernantes, dan kregen zij het stil-benauwd van vaag vreesachtig leven. Dan was de man van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat onzichtbaar aan den arbeid in den moestuin en de serres, terwijl het Beeldeken zich geen stap verder waagde dan het pleintje vóór haar deur, waar zij, beschut door hooge boomen tegen indringende blikken uit 't kasteel, haar kinderen verzocht geen luidruchtige spelen aan te vangen, en al heel vroeg de kippen naar hun rusthok dreef, opdat hun gekakel zoo min mogelijk ruststorende aandacht op zou wekken. Alleen 's winters ademden zij ruimer en vrijer, en kwam er goede rust en vrede in hun gemoed. Dan bleef 't kasteel gesloten en waren zij alleenheerschers op 't groot domein. Dan had de man niet onverpoosd te zwoegen en te sjouwen, dan zag men 't Beeldeken soms wandelen in het verlaten park, zoo klein en zoo schraal op de breede gazons, tegen den zwaren, somberen achtergrond van naakte reuzenboomen. Zij staarde peinzend naar het groot kasteel waarin zij nooit den voet mocht zetten, zij droomde van een onbekende, overweldigende weelde onder die hooge, koepelende torens, achter die stug-gesloten grijze luiken van de oude, met klimop begroeide muren. O zoo graag had zij 't eens willen zien van binnen, om te weten wat het was, om minder heimlijk bang te worden van de groote heimelijke macht en pracht die zij daar voelde. Maar 't mocht niet; 't verbod was streng en onverbiddelijk: zij noch haar man mochten er ooit een voet in zetten. Zij waren de tuinlui; met 't kasteel zelf hadden zij niets te maken. 't Kasteel leefde buiten hen om zijn eigen leven, vroolijk en lachend 's zomers, bar en stug in zijn ondoordringbaar mysterie des winters. Zijn onbekende almacht bleef aldoor op hen heerschen en drukken, nu eens zwaarder, dan weer zachter, maar toch aldoor, aldoor. 't Was of 't geheim huns eigen levens er in opgesloten lag; 't was of elk oogenblik daaruit een onverwacht bevel kon komen, dat onherroepelijk over hun lot beslissen zou. En in de lange winteravonden, wanneer de kinderen slapen waren, wanneer zij rustig samen zaten naast het flakkerend haardvuur, hij met het pijpje in den mond, zij met de handen op haar knie gevouwen, beiden peinzend-starend in de rood-likkende vlam, beiden luisterend naar den wind die om het eenzaam huisje loeide en klaagde, praatten zij soms in vage woorden over het kasteel, over zijn talrijke zomerbewoners, over zijn winter-een-zaamheid en stilte, in de eenzaamheid en stilte van hun eigen nederig, vlijtig leven. Zij drukten niet in duidelijke woorden de instinctmatige, vreesachtige obsessie uit waaronder zij zoo dikwijls leden, maar voelden die wederkeerig in de trage, stille woorden waarmede zij elkander trachtten op te beuren. Zonder in eenige bijzonderheid te treden zei hij dat een mensch toch niets meer en niets beters kon doen in het leven dan maar steeds in alles zijn plicht betrachten; en 't Beeldeken knikte stil-goedkeurend met het hoofd, en voegde er bij dat zij ook vooral haar hoop en haar vertrouwen stelde in Gods goedheid en genade. ‘Ik doe alles wat mijn meester mij beveelt, en zelfs als hij mij niets beveelt werk en zorg ik voor hem zooveel als ik maar kan,’ sprak hij; en 't Beeldeken antwoordde: ‘Ik doe mijn best om nooit een | |
[pagina 55]
| |
ander door mijn schuld te hinderen en hoop dat onze lieve Heer mijn goeden wil beloonen zal met ons en onze kinderen in vrede en geluk te laten leven tot het oogenblik van scheiden komt’.
* * *
Wonderlijk mysterie...! 't Was of zij beiden, in hun naïeve, nuchtere ziel van natuurmenschen, het Onvermijdelijke voelden komen, in vruchteloos en angstvol pogen om er nog aan te ontsnappen.... Een avond, op het einde van Maart, na een afschuwelijken dag van ijskouden wind en aanhoudenden regen, waarin hij toch maar onverpoosd had door gesjouwd, mestend, zaaiend, plantend, wanhopig bij 't idee dat hij dit jaar, na dien langen guren winter, zoo achteruit was met zijn vroege groenten en vruchten, kwam Theofiel afgemat van vermoeidheid en koortsachtig rillend naar huis. 't Was of hij plotseling oud geworden was, of hij in eens versleten was, den rug gekromd, de uitgeholde wangen grauw, een uitdrukking van schuwen angst in zijn doftriestige, diep in hun donkere holten weggetrokken oogen. Hij weigerde iets te eten, hij wilde niets dan warme zoethoutthee, waarvan hij overvloedig dronk, vijf, zes groote koppen na elkaar, huiverend naast het vuur gekropen, terwijl 't ontstelde Beeldeken in allerhaast met een kruik kokend water zijn bed ging warmen. Zij sprak hem moed en troost in, wijl ze gejaagd heen en weer liep van de keuken naar het slaapvertrek. 't Zou niets zijn, alleen maar een zware valling,Ga naar voetnoot*) haast onvermijdbaar in zulk hondenweer. Enkele dagen rust en warm te bed blijven liggen, met veel warme klissietheeGa naar voetnoot†) om goed te zweeten, en alles zou in orde zijn. Maar reeds den tweeden dag, in plaats van te verbeteren, kreeg hij folterende pijnen in de keel en in de zij, en plotseling werd de toestand zóó ernstig dat men in allerijl om dokter en pastoor moest loopen. De pastoor kwam nog op tijd om hem de laatste sacramenten toe te dienen, maar toen de dokter kwam was 't reeds te laat. In eens, na een kortstondig, wild ijlen was hij dood, dood in haar armen, wijl hij eensklaps woest in zijn bed opsprong, met zijn beide handen aan zijn keel, als om er een worgenden klauw weg te rukken. Een rauwe kreet, een krampachtige gezichtsvertrekking, een zwaaiend uitslaand van de armen, en levenloos hoofdbonzend tegen 't hout der sponde stortte hij op 't bed weer neer. Een slag, een weerlicht, en alles was gedaan.... De overweldigende smart van 't Beeldeken uitte zich eerst door niets dan stom-starende wanhoops-roerloosheid. Dood zijn!... Zoo in eens, plotseling dood zijn, wijl hij 't oogenblik te voren nog gesproken had, wijl hij nog pas zijn kopje thee gedronken had, neen neen, zij begreep het niet, zij geloofde 't niet. Hij was niet dood, hij lag weer kalm te rusten, hij sliep, de dokter vergistte zich, de dokter kende hem niet zooals zij hem kende, de dokter wist niet dat hij pas te voren nog gesproken, nog een kopje thee gedronken had. Zij liep even buiten, zonder reden, zonder doel. Zij kwam terug, keek naar de kachel of het vuur wel brandde, of de thee niet koud zou worden. Want hij was niet dood, hij sliep maar even, straks zou hij misschien weer opstaan en opnieuw te drinken vragen. En vreemd kwam het haar voor de kinderen wanhopig te hooren huilen en snikken, en den dokter met bedroefd gezicht op haar af te zien komen, en hem banale troostwoorden te hooren zeggen; want dood was hij toch niet, haar man, men stierf niet zoo in eens, dat duurde, dat duurde, men riep, men leed, men schreeuwde, men vocht, dagen en dagen lang soms, tegen den dood. Sterven!... neen neen, sterven was iets anders, heel heel anders.... ‘Ach joa, moederken, 't es heul triestig, heul triestig, en 'k hè ik veul compassie mee ou, moar doar 'n es nou nie mier an te doen, en ge moet er gij trachten 'n reden in te moaken,’ hoorde zij den dokter zeggen; en langzaam kwam 't besef der wreede werkelijkheid in haar. ‘'K goa 'k weere wig, moederken, 'k 'n hê 'k hier nie mier te doen. Kan 'k ou meschien van dienst zijn in 't durp, mee 't an de paster en de secretoarus te goan zeggen?’ | |
[pagina 56]
| |
Een vreeselijke rilling deed haar poover lijfje schudden. Zij keek verwilderd naar haar huilende kinderen; verwilderd naar 't deemoedig gezicht van den dokter, en plotseling begreep ze 't, begreep ze dat hij dood was....
* * *
Tranen en nog tranen, wanhopig zuchten en wanhopig handenwringen, uren en uren stom-roerloos, als verpletterd zitten staren, onder 't gruwelijk leed, en dan toch weer de nuchtere werkelijkheid: werken, eten, drinken, slapen, in onverbiddelijke voorzetting van 't alledaagsche leven.... 't Beeldeken had een broer, en haar overleden man had een zuster, de eerste gehuwd, de andere weduwe, beiden wonend op ver afgelegen dorpen, en Reinildeke, 't oudste dochtertje, schreef aan haar oom en aan haar tante 't droevig nieuws.
‘Lieve Onkel en lieve Tante,
Ik neem de pen in de hand om u het droevig nieuws te laten weten als dat vader gisteren plotseling overleden is. Hij was al eenige dagen ziek, maar wij hoopten dat het toch nog zou beteren, toen hij al met ne keer gepakt werd aan zijnen asem, en geen woord meer en kon spreken. Mijnheer de paster heeft nog op tijd kunnen komen om hem de Heilige Olie te geven, maar als mijnheer den dokteur kwam was vader al dood. Wij zijn in groot verdriet, lieve Onkel en lieve Tante, en verhopen dat gij naar de begraving zult komen, die overmorgen om half tien plaats hebt. In naam van moeder, uw verkleefde nichtje Reinildeke van Dalen.’
Ook aan den eigenaar werd geschreven:
‘Mijnheer den Baron,
Ik neem de pen in de hand om u de komplimenten te doen van moeder als dat vader gisteren plotseling overleden is. Wij zijn in groot verdriet en moeder hoopt dat zij u weldra zal zien om van u te weten wat haar nu in haren droevigen toestand te wachten staat. De begraving van onzen vader zal plaats hebben overmorgen om half tien, met eene gezongene mis, in de parochiale kerk. Uwe verkleefde onderdanige Reinildeke van Dalen. In naam van moeder.’
* * *
Op den ochtend der begrafenis kwamen 't Beeldeken's broeder en haar schoonzuster samen met den eersten trein aan. De vrouw was diep bedroefd en huilde, de man, meer verrast dan bedroefd, vroeg met een sarrende halsstarrigheid naar allerlei bizonderheden: hoe of die ramp dan toch zoo plotseling gekomen was, waarom men zus en zoo niet had gehandeld, waarom men hem niet eerder had gewaarschuwd. Dan wilde hij de doodkist zien, waarin de tuinman reeds was neergelegd, en daar hij zelf schrijnwerker was van zijn stiel, keek hij critizeerend naar de kwaliteit van 't hout en 't soort van maaksel, aanhoudend afkeurend en vittend, vooral luid verontwaardigd toen 't Beeldeken hem snikkend zei wat zij er voor betaald had. ‘Wátte! zes en dertig fran veur azeu nen bak van 'n kiste! Zijn ze nie beschoamd van da te durve vroagen! Nondedzju! 'K weinsche da 'k euk zulke deudkisten mocht moaken veur zes en dertig fran. Ze meugen d'r mij azeu heul 't joar deure loate moaken, van den ieste Zjanuoari tot den ien en dertigsten December, veur zes en dertig fran per kiste. Peuh!....’ en minachtend gaf hij een trapje op het ruw geverfde hout. Dan kwam een andere, gewichtiger zaak te berde. Wat of haar nu te doen stond, alleen en weduwe met drie kinderen? Haar broeder vroeg haar of zij iets gespaard hadden. ‘Iets, moar weinig, 't leven es zeu diere.’ zuchtte 't Beeldeken. ‘Hier 'n zilt-e toch in gien geval meugen blijven,’ meende de broeder. De schoonzuster meende van wel. Theofiel had toch zoo menigvuldige jaren trouw zijn werk gedaan; zou de baron dan geen compassie hebben met zijn arme weduwe en kinderen? ‘Compassie genoeg,’ antwoordde de pessimistisch-gestemde broeder, ‘moar 't irgste van al es da ge mee compassie gien boter- | |
[pagina t.o. 56]
| |
[pagina 57]
| |
hammen 'n keupt. Al wa dat den b'ron veur heur wil doen zal van zijn poart zuiver goedheid zijn.’ Dat kon de schoonzuster niet tegenspreken; en 't arme Beeldeken, zoo diep rampzalig op een stoel ineengezakt, voelde zwaarder dan ooit de almacht van het groot Kasteel, dat reeds het leven van haar man ten offer had geëischt, ook op haar toekomst en op die van hare kinderen drukken. Terwijl ze dus aan 't praten waren, wachtend op de dragers uit de buurt, die vader's lijk straks naar het kerkhof zouden brengen, hoorden zij buiten de kiezelwegen knersen onder de wielen van een rijtuig, en 't oogenblik daarna hield een glanzende coupé vóór 't tuinmanshuisje stil. Een palefrenier sprong van den bok en opende 't portier, hulpzaam de hand biedend aan mijnheer den baron, die er met inspanning uit stapte, groot en zwaar, congestief-rood van gelaatskleur, met grijze bakkebaarden en flets-gezwollen, waterig-bleekblauwe oogen. Hij kreunzuchtte luid toen hij eindelijk op 't pleintje stond, en riep iets in 't Fransch tot den koetsier, die met een groet der zweep zijn paarden stapvoets naar 't kasteel liet gaan. Dan kwam hij stram-loopend geleund op een zwaren wandelstok met zware zilveren kruk naar 't tuinmanshuisje, waarvan 't Beeldeken's broeder al gauw eerbiedig de deur had geopend. Zij stonden op alle drie, midden in het laaggebalkt, ietwat somberig keukentje, het Beeldeken en haar schoonzuster zenuwachtig snikkend, de broer met een stil-neerslachtig gelegenheidsgezicht, allen diep geïmponeerd door dat voornaam bezoek. ‘Elk ne goe morg,’ sprak de baron met vette, zware stem, zich moeielijk in 't Vlaamsch uitdrukkend; en toen zij alle drie eerbiedig met een ‘goên morgen, meneer den b'ron’ hadden geantwoord, stamerde hij enkele vage troostwoorden, waarbij de twee vrouwen nog heviger snikten, en kwam dan maar dadelijk met 't doel van zijn bezoek te berde. Hij vroeg aan 't Beeldeken wat zij van plan was nu te doen. Maar 't ongelukkig vrouwtje was niet in staat om iets daarop te antwoorden, en de broeder nam het voor haar op, ootmoedig zeggende dat zij er reeds over gesproken hadden, maar moeielijk een besluit konden nemen alvorens te weten wat meneer de b'ron zelf van plan was om met haar te doen. De baron, die niet lang kon blijven staan, liet zich zuchtend neer op een stoel dien de broeder hem aanbood, en zegde: ‘Ik hê d'r met mevrouw over gesprok, en ziehier wat wij heb gedecideer: De vrouw van Theofiel mag op 't kasteel blijf als zij wil, maar niet in dit huis, waar ik een ander hovenier moet neem. Als zij wil blijf moet zij gaan woon in 't kleine huisj aan de ander kant van 't park, waar indertijd heef gewoond de oude garde-chasse. Zij moet keen huur betaal, maar zij moet in den hof of op 't kasteel kom werk als wij haar noodig heb.’ De beide vrouwen bleven onbewegelijk en zwijgend, maar de broer knikte herhaaldelijk en tedreven-goedkeurend met het hoofd. ‘Heul goed, menier den b'ron, heul goed. We zijn ou heul dankbaar, menier den b'ron. Heurt-e da, Filemiene, wat da menier den b'ron doar zegt?’ Het Beeldeken richtte haar betraand gezicht even op, en dankte den baron, met haast onhoorbaar klankengestotter. En ook de schoonzuster dankte en snoot luidruchtig haar neus, wat aan de uitbarsting van haar verdriet een einde scheen te stellen. ‘Hawel, azeu verbleef dan, nie waar?’ besloot de baron, die vond dat zijn bezoek nu lang genoeg geduurd had en met inspanning weer opstond. ‘Alo, elk ne gôen dag....’ ‘Joa, menier den b'ron, azeu verbleven, menier den b'ron, en nog wel bedankt veur ouw goedheid, menier den b'ron,’ spraken zij om de beurt, terwijl de broer den edelman tot aan de deur een uitgeleide deed. Toen hij weer in 't huisje kwam herhaalde hij nog eens dat hij de handelwijs van den baron heel mooi en edelmoedig vond, en dat men nu maar zonder uitstel schikkingen moest nemen betreffende Filemiene's verder leven. Hoe zou ze voortaan doen om rond te komen! Zij kreeg, als vroeger, vrije woning, en dat was heel mooi, heel veel, maar verder zou haar inkomen wel zóó beperkt wezen dat het haar nagenoeg onmogelijk werd èn voor haar zelf, èn voor alle drie haar kinderen te | |
[pagina 58]
| |
zorgen. Daarom stelde de broeder voor dat hij en de schoonzuster ieder een der kinderen bij zich zouden nemen. Filemiene hoefde er geen cent voor te betalen. De kinderen zouden zich behulpzaam maken waar zij konden, en op die manier hun onderhoud verdienen. De schoonzuster stemde daar dadelijk in toe, maar 't Beeldeken schrikte op bij 't aanhooren van haar broeder's woorden. Och God! haar kinderen, haar arme kinderen! Zij had er niet eens aan gedacht, dat het haar voortaan onmogelijk zou zijn alle drie haar kinderen bij zich te houden. Maar nu werd ze 't zich in eens bewust, nu voelde zij ook plotseling dat het niet anders kon, en gedwee bukte zij 't hoofd onder dien onverwachten, nieuwen slag, zóó diep vernield in hare wanhoop, dat zij zelfs geen woord van dank kon vinden voor haar broeder en haar schoonzuster. 't Was nog en steeds het groot kasteel dat nieuwe offers van haar eischte, het statig, almachtig kasteel waar zij niet tegen op kon, waar zij zoo bang voor was, waar al de weeke krachten van haar triestig leventje één vóór één in verdwenen. ‘Neem gij de twiede, ik zal d' oudste nemen en 't jongetje zillen w' heur loaten,’ sprak de broeder tot de schoonzuster, zonder zelfs 't Beeldeken te raadplegen. En eerst nadat de schoonzuster in deze schikking had toegestemd vroeg hij even, voor den vorm, aan 't arme Beeldeken of het zoo naar haar zin was. Nu kwam een naderend geraas van half gedempte stemmen en schuifelend voetengetrappel om 't huisje, en in de verte, op den kerktoren, begon de doodsklok te brommen. Het waren de buren en de vrienden van den overledene, die met een berrie en een doodkleed het lijk kwamen halen. Zij waren met hun achten, die de kist om de beurt op hun schouders zouden dragen. Zij klopten aan de deur, en stil kwamen zij binnen, op hun zondagsch gekleed, met versch-geschoren, rood-en-bruin gebrande, rimpelige gezichten. Een van hen deed de geijkte vraag: ‘Vreiwken, es 't mee ouë wille dat 't lijk uit den huize goat?’ en toen 't van smart ineengekrompen Beeldeken van ja had gesnikt, leidde de broer hen in de slaapkamer, waar zij dadelijk onder schuifelend voetengetrappel de kist optilden en ze buiten op de berrie droegen. Het vaal-en-groen-verkleurd fluweelen doodkleed der arme begrafenissen, met verschoten gulden kruis en franjes werd er boven over uitgespreid, en zwaar tilden vier mannen de vracht op hun schouders en stapten er mee over de kermende kiezelpaden naar het hek van 't kasteel, gevolgd door den broeder en de schoonzuster en door de vier overige mannen, die onderweg de eersten zouden aflossen. Ook enkele buurvrouwen volgden, in lange zwarte kapmantels gehuld, het zwart gebedenboek met koperen slot in hunne sâamgevouwen handen. De kinderen, voor dien dag bij een buurman besteed, waren niet te zien. Toen de trage stoet, van achter de hooge beukenboomen die het tuinmanshuisje beschutten, in 't zicht van het kasteel verscheen, stond menier den b'ron juist boven op de stoep, ouder de veranda, klaar om even in 't statig gebouw binnen te treden. Hij keerde zich om en lichtte even zijn hoed op voor de doodkist, uit gewoonte. Maar de boeren dachten dat hij hèn groette en allen namen diep hun pet af, met schuwe, schuinsche blikken naar 't kasteel. De baron merkte 't niet eens. Loom stapte hij door de glazen deur naar binnen, terwijl de trage stoet langs het monumentaal ingangshek als een klein, zwart-rouwend menschenklompje, onder de hooge, statige boomen der oprijlaan verdween.
* * *
Nu moest het Beeldeken tot het droevig uiterste besluiten.... Zij was verhuisd in het armoedig, bouwvallig, jarenlang onbewoond hutje van den boschwachter aan 't uiteinde van 't park, en nu ook moesten haar twee meisjes van haar weg: Reinildeke bij haar broeder, Leontientje bij haar schoonzuster. De kinderen, die reeds wisten wat er zou gebeuren, hadden maar eventjes misbaar gemaakt. Zij konden 't treurige van hun lot nog niet beseffen; zij wisten nog niet wat het is: moeder's huis te verlaten. En heel zacht en gewillig gingen zij op een ochtend met 't Beeldeken mee, nadat zij voor 't laatst, met veel liefkoozen en zoentjes, van haar broertje Basielken, die voor dien dag bij een | |
[pagina 59]
| |
buurman besteed was, hadden afscheid genomen. Heel vriendelijk werden zij door 't Beeldeken's broeder en zijn vrouw ontvangen. Wel was het er een druk gezin met veel lawaaiige kinderen en drie knechts in den timmerwinkel, en dadelijk kreeg 't Beeldeken den indruk dat Reinildeke er veel zou moeten werken, wat haar overigens door haar broeder eenigszins voorspeld was, maar toch voelde zij zich dankbaar dat haar broeder haar die hulp had aangeboden, en zonder te veel tranen, nadat zij allen in 't somber keukentje hadden koffie gedronken, nam zij afscheid van Reinildeke, om verder Leontientje bij haar schoonzuster te gaan besteden. Was het bij haar broeder druk en woelig, bij haar schoonzuster daarentegen scheen er zachte rust en kalmte overal te heerschen. Zij was strijkster van haar stiel, en heel haar huisje zag er lachend-net en vroolijk uit, in de reine, welriekende witheid van al het frisch-gewasschen en gestreken goed, dat de kleine kamers vulde. In haar broeder's huis was iets stug-zwaarmoedigs soms, waarmee Reinildeke's mager, ietwat houterig gezichtje eenigszins in harmonie was, en ook hier voelde 't Beeldeken iets zacht-harmonisch in de overeenstemming van al dat liefelijk wit met blond-Leontientje's zonnigen glimlach en haar helderblauw-stralende oogjes. En ook hier nam zij zonder te veel tranen van haar tweede meisje afscheid, en keerde eenzaam in de gouden schemering weer huiswaarts naar 't armoedig hutje aan den rand der bosschen, waar zij voortaan met Basielken heel alleen zou leven.
* * *
Eerst kon ze 't er zoo moeielijk wennen. Eerst was ze zoo bang daar in dat eenzaam huisje, gedurende de stormachtige voorjaarsavonden en nachten, als de holle wind klagend floot en huilde door de sombere, heen en weer zwiepende kruinen van de sparren. Het waren woeste stroopersnachten. Indien men hen eens kwam vermoorden! Zoodra de avond inviel durfde zij uit haar huisje niet meer komen, en angstig, met gegrendelde deuren, stond zij naast Basielken door het kleingeruite raam te staren, hoog naar de maan in haren tuin van wolken, hoog naar al die schommelende sparretoppen, die urenlang tragisch-zwart heen en weer bleven zwiepen tegen een chaotisch zwerk van wild voorbij de maan vluchtende schaduwen. Dan dacht zij onophoudend aan haar man in 't kille graf; dan dacht zij zelve aan lijden en aan sterven. Eerst na een langen tijd van wanhoop kwam zij weer tot onderworpene verzoening met het leven, en schikte zich in 't onherstelbare. De lente was gekomen, en met haar de verkwikkende levensfrischheid, en al 't gezang der vogelen en al de weelde van de eerste bladeren en bloemen. En 't Beeldeken ging zelve arbeiden met spade en houweel op 't brokje akkerland dat tusschen 't huisje en de bosschen lag, geholpen door Basielken, haar laatste liefde en levens-zonnestraal. Zij had hem zóó lief, zóó lief! Dat was iets in haar wat zij nu voor 't eerst zoo innig voelde, iets dat ze met geen woorden uit kon drukken. Zij deed met hem wat zij nooit met een van haar andere kinderen had gedaan, en wat menschen van haar stand ook met hun kinderen niet deden: zij zoende en zij streelde hem soms hartstochtelijk, met tranen van verteedering, als om hem te beschermen tegen zij wist niet welke onheilspellende gebeurtenis, tegen zij wist niet welke kwelling van gevaar, dat hem, en meteen haar, bedreigen kon. En zij dankte den hemel dat nu toch geen ramp meer op hen neerviel; dat het kasteel, het groot, machtig kasteel, waar ze nog steeds zoo bang voor was, hèm haar ten minste niet ontnomen had.
* * *
Haar grootste zorg nu was de materiëele toestand. Wel woonde zij voor niet, en had een hoekje tuin waar zij wat aardappels en groenten kweekte, maar verder ook zoo goed als geen inkomen meer. Af en toe slechts een daghuurtje als wiedster bij den nieuwen tuinman van 't kasteel of bij den pachter van het neerhof,Ga naar voetnoot*) toch op den duur te weinig om in haar en Basielken's onderhoud te voorzien. Ook was ze zeer tevreden toen de pachter van 't neerhof haar op een morgen | |
[pagina 60]
| |
kwam vragen of zij hem Basielken niet als koewachter zou willen afstaan. Dat trof uitstekend. Het jongetje zon acht frank in de maand verdienen en toch bij haar aan huis blijven. Wel moest zij hem daarvoor van school nemen, doch dit beschouwde zij als een gering bezwaar, te meer daar het toch maar voor de zomermaanden was. Zij stemde dadelijk toe, en reeds den volgenden morgen liep Basielken met drie mooie, bontgevlekte koeien langs den grasrand achter 't dennenwoud. Ontroerd, een ietsje angstig ook, kwam 't Beeldeken naar hem kijken. ‘Zij-je nie schouw,Ga naar voetnoot*) jongen?’ vroeg ze half lachend, maar toch met tranen van emotie in de oogen. ‘Moar nie nien ik, moeder!’ antwoordde de bengel vreugdestralend en vrijpostig, met van genot blinkende oogen. En midden in tusschen de kalm-grazende koeien, waarvan hij de leidsels in zijn linkerhand hield, klein als een dwerg tusschen reuzinnen, deed hij hoog boven de bonte ruggen zijn lange ‘tsjakke’Ga naar voetnoot†) klappen, en zong overmoedig het koewachters-lied, het galmend Alahoe! Alahoe! Alahoe! dat dadelijk, als door een echo, door andere koewachters in de verte werd herhaald. 't Beeldeken glimlachte gerustgesteld en trotsch bijna. Hij was zoo handig en zoo flink, haar jongen. 't Was of hij dat al jaren had gedaan. En nog even liep zij langs den zonnigen boschrand met hem mee, in de doordringende melk-en-muskuslucht der vreedzame groote beesten, die aldoor in een zacht-eentonig ruischen bleven grazen, den vochtig-beparelden, stompen snoet tegen den grond, de goedige, half dicht-vallende oogen door lange witte wimpers overschaduwd, de lange, bleek-raspige tong aanhoudend met de rythmisch-maaiende beweging van een zeis de korte, frisch-bedauwde graspijltjes, de donzigronde wilde klaverblaadjes, de schitterend-witte madeliefjes en de schitterend-gele goudbloempjes wegscherend. Slechts even keek er nu en dan een op, zacht-loeiend onder 't kauwen, scheef-likkend met het puntje van haar opgekrulde tong tot in de klamme neusgaten, of met een tragen zwaai van haren kwispelstaart de vliegen van haar flanken jagend. Teer zonnig-groen waren tot in 't verschiet de rijk-vruchtbare velden, met de lange gouden streepen van het bloeiend koolzaad tegen den donkeren achtergrond der bosschen. Helderblauw was de pure hemel en glanzendwit waren de hooge lichte wolkjes; en 't geurde zoet van teere lentebloesems, in 't orgelend gezang der leeuwerikken....
* * *
Nu was 't kasteel ook weer bewoond. Weer de drukte van familieleden met veel kinderen, en ook van andere logé's en talrijke bezoekers, elken dag komend en gaande met prachtige rijtuigen. Elk oogenblik hoorde men de tuinbel galmen, en 't was een onophoudend heen en weer geloop van gegaloneerde knechts, en koetsiers in livrei, en kamermeisjes in zwarte japon en witte schort. Het Beeldeken, die nu veel verder van 't kasteel af woonde, merkte niet veel meer van al die bedrijvigheid, maar toch voelde zij weer, als de vorige zomers, iets vaaggedrukts over zich komen. Zij was nog altijd bang voor de heimvolle macht van 't kasteel, zij had nog steeds datzelfde gevoel van niet vrij meer te ademen noch te leven zoodra als het kasteel bewoond was. En 't was in haar een wondere gewaarwording van angst gemengd met graagte, telkens wanneer zij dacht dat zij nu wel iets meer van het kasteel zou leeren kennen, dat zij wellicht haast zou ontboden worden, om er, volgens afspraak met den baron, als 't noodig was te helpen werken. Het werd al dadelijk noodig. Op een ochtend, terwijl 't Beeldeken, op haar knieën in de vette aarde neergehurkt, bezig was met haar aardappelveldje van onkruid te zuiveren, zag zij een der kamermeisjes van 't kasteel over het paadje langs den boschrand in haar richting naderen. ‘Filemiene!’ riep 't meisje, toen zij er dichtbij genoeg was om haar stem te laten hooren. En stilhoudend op den rand van 't aardappelveld om haar pantoffels niet met aarde te bemorsen: ‘Filemiene!’ herhaalde zij, zoodra 't Beeldeken opkeek, ‘de compli- | |
[pagina 61]
| |
menten van mevrouwe, da ge van doag in 't kastiel moet komen helpen. D'r es ne grueten diner en ge moet de schotels helpe wasschen!...’ ‘In 't kasteel!’ riep 't Beeldeken, die van de tijding haast schrikte. ‘Natuurlijk!’ lachtte 't meisje; z'n dineeren zij in de peirdestal niet. Zilt-e komen?’ ‘Joa ik,’ antwoordde 't Beeldeken, opstaande. Weg reeds was 't meisje, vlug in haar bewegingen, elegant en mooi als een jonge dame, met haar zorgvuldig opgeknapt blond haar en haar zwarte japon, waarop het wit der schort frisch schitterde. 't Beeldeken ging dadelijk naar huis andere kleeren aantrekken. Dan deed zij haar deurtje op 't slot en begaf zich naar 't kasteel. Maar zij schrikte nog eens geweldig eer ze zooverre was: achter een boschje rhododendrons ontwaarde zij plotseling de gansche schitterende schaar van familieleden en gasten, die in het park een wandelingetje maakten. Zij groette schuw van op een afstand en sloeg onthutst, met vurige wangen een kronkelend zijpad in, verbluft en als vernield in haar nederigheid door al dat overweldigend vertoon van kleuren-prachtige toiletten. Met een grooten omweg kwam zij aan den achtergevel van 't kasteel, verlicht toch door 't idee, dat zij nu niet dadelijk onder de oogen harer meesters hoefde te komen. ‘Kijk! kijk! zij-je doar al dan!’ riep haar de dikke keukenmeid van op den keukendrempel te gemoet. ‘Hawel, ge lukt het percies, we goan eten. Kom binnen.’ Bedeesd kwam het Beeldeken binnen. O! wat 'n mooie, ruime keuken! en wat rook het er lekker, naar sausen en spijzen! Wat 'n overvloedig gerief van alles! Wat 'n prachtige groote kachel! En al die ontelbare, als goud en zilver glanzende potten en pannen die ze nooit gezien had en waarvan ze 't gebruik niet vermoedde! Zij sloeg haar handen van bewondering en eerbied in elkaar. ‘Da es hier nen boel, hè?’ gilde de keukenmeid. ‘Ala, zet ou iest moar wat en pakt 'n gloazeke porto, ge zilt er apetijt van krijgen.’ ‘O, nien, nien, 'k 'n durve niet, 'k zoe zatGa naar voetnoot*) zijn,’ antwoordde 't Beeldeken, met een soort van angst het glas verwijderend, dat de keukenmeid haar uitschonk. ‘Ala toe, toe, g'n moet hier nie gegeneerd zijn,’ drong de keukenmeid aan. En zij plaatste 't volle glas op den hoek van een groote witte tafel, naast het Beeldeken. ‘O, 't es zeker, 'k zal zat zijn,’ huiverde 't Beeldeken, die er maar eventjes van proefde. ‘'k Voel 't al, 't zit al in mijn heufd.’ De meid liep naar de kachel, die zij heftig oppookte, en lachend en schertsend, met luidruchtig voetengeschuifel, kwamen twee der knechts, de koetsier en de tafelknecht binnen. ‘Es 't geried, Marie!’ riep de eerste, ‘w' hên honger.’ Toen zagen zij 't Beeldeken en groetten haar: ‘Ah! dag Filemiene; hoe goat 't er mee! Komt-e gij hier euk 'n beetsen helpen?’ En zonder op 't antwoord te wachten ging de koetsier naar de kast waar de flesch port in stond, en schonk er zich twee groote glazen na elkaar uit. ‘Ala! ala! ala! 'n beetse wijs zijn, zulle!’ keerde de keukenmeid zich boos-dreigend om. ‘Watte! meuge we wij euk gien gloazeken pakken!’ schertste de koetsier. En, de flesch overhandigend aan den tafelknecht, die er zich insgelijks twee groote glazen uitschonk, vloog hij op de keukenmeid af, en greep haar in de lendenen vast, en gaf haar wild een zoen. Maar woedend gooide zij hem weg, en rukte met geweld de flesch uit de handen van den tafelknecht, en zette ze weer in de kast achter slot. ‘Ge moet 'n beetse wijs zijn, zeg ik ulder, of g'n krijg niets mier. Ala! zet ulder aan toafel, we goan eten. Verdome!... moe 'k al weere bellen veur die stomme bovenmeissens! Ala, Frans, bel ze gij ne kier op, z'n zijn noeit op ulderen tijd, die leege vodden!’ Het Beeldeken zette bange, vreemde oogen op. Hoe durfden zij toch zoo ruw, zoo oneerbiedig doen in dat prachtig kasteel waar alles haar zóó imponeerde! En plotseling dacht zij weer met groote droefheid aan haar overleden man, die ook zijn leven lang zóó'n diepen eerbied had voor het kasteel. | |
[pagina 62]
| |
De bovenmeisjes kwamen binnen, en allen zetten zich aan tafel om te eten. En sterker nog werd 't Beeldeken getroffen door den ruwen toon van het gesprek en door al het leelijke dat er gezegd werd. Vooral de keukenmeid was vinnig-scherp en nijdig tegen 't blonde meisje dat 't Beeldeken 's ochtends was komen halen, en aan wie Charles, de koetsier, nu 'n beetje 't hof scheen te maken. Hoe durft ze toch! dacht weer 't bedeesde Beeldeken. En haar ontzetting ging over tot schrik, toen zij hen over hun meesters en gasten hoorde spreken. Zij kreeg er 'n hevige kleur van, zij kon er niet meer van eten, hoe lekker of 't ook was, en keek voortdurend angstig naar de deur, of zij elk oogenblik de verwoede verschijning van den baron of van mevrouw verwachtte. De anderen merkten haar schrik en lachten haar uit. ‘Ge zij schouw,Ga naar voetnoot*) es 't gie woar?’ vroeg haar de koetsier. ‘'K ben schouw dat den baron of mevrouwe zoên keunen binne komen,’ antwoordde 't Beeldeken met heete wangen. Luid moesten zij allen schateren. ‘Ha! da zoe 'k wille zien!’ schetterde de keukenmeid, de vuisten op haar heupen. ‘Mevrouwe 'n komt noeit in de keuken,’ lichtte 't blonde meisje 't Beeldeken geruststellend toe. Maar 't Beeldeken was niet gerust te stellen. Zij kon maar niet begrijpen dat een mevrouw nooit in haar keuken kwam. Zij hadden gedaan met eten, en stonden van tafel op. Ieder ging weer naar zijn werk, en ook 't Beeldeken werd dadelijk, in de mooie, ruime achterkeuken, aan 't schotels-afwasschen gesteld. Weldra galmde de bel voor het diner der meesters, en in de keuken werd 't een onophoudend heen en weer geloop van knechts en meiden. Van uit het achterhuis hoorde 't Beeldeken 't verward gedruisch van een groote bedrijvigheid: gerinkel van borden en glazen, geschuifel van haastige voeten over den vloer, kloekkloekend ontkurken van flesschen, schel-schaterend gepraat en gelach, met steeds ruwer en ruwere zinspelingen op de meesters en de gasten, en af en toe daartusschen in een schor geschreeuw, een grof gevloek der keukenmeid. Het Beeldeken stond er van te beven aan haar schotelrek, de wangen gloeiend van het beetje wijn dat ze gedronken had en van de heetwaterdampen die haar als een nevelwolk omhuldden, zoo diep ontsteld van emotie en van schrik dat zij had kunnen huilen. ‘Die virkens keunen eten, e-woar? 'K 'n verstoa d'r mij nie an da ze nie 'n bersten!’ gilde de keukenmeid, haar een nieuwen stapel om te wasschen borden brengend. En plotseling trok ze 't Beeldeken bij de mouw: ‘Kom mee, ge moet da verdome ne kier zien. Ze zitten mee ulder lijf bleut an toafel!’ ‘Ho! wa peist-e! 'K 'n durve niet, 'k 'n durve niet!’ worstelde 't Beeldeken tegen. ‘Toet toet,Ga naar voetnoot*) ge moet, ge moet. Ge keun ze zien zonder da ze zulder ou zien!’ En, met geweld haast, trok zij 't Beeldeken mee, door een breede, wit-marmeren gang tot in een groote marmeren vestibule vol planten en bloemen, van waar zij, onopgemerkt, door een glazen deur, in de eetzaal konden kijken. En, nietig in elkaar gedrongen in die plechtige omgeving, zag het bevend Beeldeken, in de prachtige, hooge en ruime eetzaal, de lange, levendig pratend-en-lachende bonte rij van gasten rondom de tooverachtig versierde tafel zitten: de heeren allen in een zwarten rok en hooge witte kraag, de dames schitterend van juweelen en van bloemen in het blond of donker, sierlijk golvend haar, maar verder nakend, nakend, de grootste helft van haar bovenlijf nakend, met blooten hals en bloote armen, met bloote schouders en met blooten rug, alles bloot, blond-roze-bloot, als hadden zij halfwege opgehouden met zich aan te kleeden. ‘Och Hier, och God! z'n hên gien hemd an!’ gilde 't Beeldeken, met van afschuw in elkaar geslagen handen. En plotseling, terwijl de keukenmeid in een brutalen schaterlach uitproestte, vluchtte zij weg, zenuwachtig huilend van emotie.
* * *
Zij had geen eerbied meer voor het kasteel. | |
[pagina 63]
| |
Nu zij eindelijk kende wat er omging achter die deftige muren en torens, was het voor haar een vreeselijke teleurstelling gemengd met een gevoel van bittere spijt en rouw, dat zij dat alles niet veel eerder had geweten. O! als ze nu dacht dat dáárom haar geliefde man gestorven was, gestorven door zijn zwoegen in het gure weer, gestorven om die schaamteloos-halfnaakte vrouwen en die rood-gezwollen dikke heeren van vroege fijne groenten en vruchten te voorzien; als ze nu dacht dat dáárom ook haar kinderen van haar waren weggenomen en dat zij zelve uit haar huisje was verdreven, dan voelde zij dat alles zoo wreed, zoo nutteloos, zoo onrechtvaardig. Zij waren de slachtoffers van hun eerbied en hun eerlijkheid geweest, zij waren zóó onverdiend om hun goedheid en hun eerlijkheid gestraft geweest, terwijl al die andere knechts en meiden, die zoo cynisch met hun meesters spotten, die ze achter den rug beleedigden en bestalen, in overvloedigen welstand en geluk op het kasteel mochten leven. Die hadden nooit ontzag noch eerbied voor 't kasteel gevoeld, die domineerden 't kasteel door hun haat en geheime minachting, door hun aanhoudende, bedekte vijandelijkheid. En 't arme zwakke Beeldeken benijdde hun stoutmoedig cynisme zonder het na te durven volgen, wijl zij, ook zonder eerbied, nog steeds gedrukt bleef onder een angstvol ontzag, onder den vagen schrik dat het machtig kasteel haar nog veel leed en kwaad zou kunnen doen.
* * *
Dien morgen, evenals elken dag als 't gunstig weer was, was Basielken met zijn koeien langs de zonnige graskanten en lanen in den omtrek van het park gaan kuieren. 't Was volop zomer nu, in overtollige weelde van groen en van bloemen, van zingende vogels in de hooge boomenkruinen en rijkkleurige fladderende vlinders op de zoet-geurende klavervelden, van wijdgolvende korenakkers, blond-deinend-golvend onder de zachte vracht van hun gebogen aren, naar de donker-afgelijnde verten van statige, wijd-uitgestrekte bosschen. Het was zoo heerlijk alles, het weer nog niet tè warm, alles zoo frisch en zoo verkwikkend, en Basielken zong en schetterde zijn levensvreugde uit in opgewekte tonen, blootshoofds en barrevoets, 't gezichtje bruin gebrand, de blonde haren bijna wit verkleurd, het grauwvuil hemdje open op de borst, in langzaam-slenterend-meegaan met het vreedzaam ruischen zijner koeien, die aldoor gelijkmatig graasden, sterk muskusgeurend in de warme zon, als overgroote, bontgevlekte, langzaam voortzwevende bloemen. Hij was reeds moe van 't Alahoe! der koewachters te zingen, dat telkens weer door andere, ver in het groen verscholen koewachters als door het echo van een woud herhaald werd; hij deed nu andere geluiden na: het orgelend gezang der leeuwerikken, 't gekoer der tortelduifjes, het slijpen van een zeis, het kraaien van een haan, het blaffen van een hond. Vooral dit laatste amuseerde hem, want telkens weer blafte een hond, die steeds nader scheen te komen, tegen. Hij kon hem weldra tusschen de takken der elzenstruiken ontwaren. 't Was Picky, een der hondjes van 't kasteel, een ros-en-wit gevlekte terrier, die mee wandelen liep met mademoiselle Isabelle, het zenuwziek kleindochtertje van den baron, en met haar gouvernante. Basielken dacht een grapje uit. Hij zag ze komen in zijn richting, langs de overzijde van den grasrand, achter de dichte elzenstruiken. Hij hurkte neer, schuil en stil onder de hangende twijgen, en toen het hondje met het meisje en de gouvernante vlak vóór hem was, sprong hij plotseling blaffend uit, ook als een verwoed hondje, wippend op handen en voeten. Het meisje, de gouvernante, alle bei vlogen schrik-gillend op zij, terwijl de terrier met razend-opgekrulde bovenlip toesnauwde. En 't was of 't kind in eens krankzinnig werd: het vluchtte gillend terug naar 't kasteel, hollend gevolgd door de gouvernante die het niet meer achterhalen kon, hollend en gillend als onder een moordaanslag. De terrier holde hen na, en stom van angst, met tranen in de oogen stond Basielken alleen op den grasrand naast de koeien, die, aldoor rustig voortgrazend, te nauwernood eens opgekeken hadden. * * * | |
[pagina 64]
| |
Het Beeldeken was op haar stukje bouwland aan den arbeid, in de zachte zon en het gezang der vogelen, toen zij, werktuigelijk opkijkend, den baron naar haar toe zag komen. Zij schrikte instinctmatig, want nooit kwam hij dien kant uit; en 't trof haar dadelijk, in den vluchtigen, schuchteren blik dien zij van verre naar hem durfde wagen, dat hij er zoo rood en zoo verwoed uit zag. Hij liep zoo hard als hem dat mogelijk was, bij elken stap ruw den wandelstok waarop hij steunde in den grond drukkend, en wijl 't ontstelde Beeldeken zich afvroeg of het toch werkelijk naar haar toe was dat hij zoo driftig aanrukte, hoorde zij plotseling zijn ruwe stem: ‘Hè! kom ne kier hier, gij!’ en zag zij hem ineens strak-onbewegelijk op den gransrand staan, haar gebiedend bij zich wenkend met zijn stok. Zij vloog op, schudde haastig de klevende aarde van haar handen en haar kleeren, en liep met een vuurroode kleur, naar hem toe. ‘Woa b'lieft er ou, menier den b'ron.’ ‘G' hêt hier twie keur!’ gilde hij haar sidderend te gemoet: ‘sebiet ouë leulijke sloeber van ne jongen wigdoen of direct verhuis!’ Zij bleef van schrik als aan den grond gespijkerd bij die ruwe woorden, met wegtrekkende kleur van hare magere wagen en versuft-starende oogen, zonder een woord te kunnen spreken. ‘Die sloeber!... die leulijke, smeirige sloeber!... Hij heeft mademoiselle Isabelle bijna deud doen schrik! 'K geef ou twie uur tijd om mee hem wig te zijn. Hêt-e mij verstoan? As hij hier binnen de twie uur veur goed nie wig 'n es, joag ik ou zelve wig!’ ‘'T es het goed, menier den b'ron, 'k zal 'k em wig doen,’ antwoordde 't Beeldeken werktuigelijk, met haast onhoorbare stem, haar gansche pover lijfje sidderend, met groote tranen in haar oogen. ‘Maar wa hêt hij toch gedoan, menier den b'ron! 'K'n kan nie verstoan wa dat er toch mag gebeurd zijn....’ ‘Hij hêt mademoiselle Isabelle doen verschiet, zeg ik ou, mee 'em achter nen elskant wig te steek en dan al mee ne kier al bassend uit te spring gelijk nen hond, op de moment dat zij met haar gouvernante voorbij ging. Het kind is bijkans zot gewor van schrik; we vriezen dat z'r nog de sessenGa naar voetnoot*) zal van krijg. O die sloeber! die leulijke sloeber! 't Is zijn geluk dat hij nie onder mijn handen is geval! 'K sloeg 'em deud mee mijne stok! ‘Och Hier, och God da zijn toch dijngen!’ klaagde 't Beeldeken huilend, met wringende handen, terwijl de baron verwoed en dreigend in het ronde blikte, als om den schuldige te ontdekken. Nog eens herhaalde hij zijn onverbiddelijk bevel: ‘binnen de twee uur weg of zelve verhuizen,’ en zonder een groet ging hij sidder-steunend op zijn stok terug naar het kasteel, de schrale beenen stram-bevend van de te groote inspanning, de schouders zwaar en opgetrokken, den dikken nek hoogrood en glimmend onder den gelen stroohoed, terwijl 't Beeldeken nog even, als verdwaasd, onbewegelijk op den grasrand bleef staan, en dán machinaal en snikkend in de richting van de boerderij verdween, om nu ook haar laatsten troost, haar eenige geliefde jongen van haar weg te halen.
* * *
Zij vreesde geweldige scènes, zij vreesde vooral haar eigen zwakheid en ontroering, en daarom spande zij al haar krachten in om kalm te blijven, en besloot hem geen verwijt te laten hooren. ‘Basielken,’ sprak zij, zoodra zij haar knaapje, dat terug was met zijn koeien, op het groote boerenhof ontwaarde, ‘ge meug van den achternoene ne kier meegoan noar Vanneloare, om aan Reinildeke gôen dag te zeggen.’ De ernst der omstandigheden had haar ineens een moedig en krachtig besluit ingeboezemd. Weg moest hij, daar was niets aan te doen. Zelve verhuizen kon zij niet. Verhuizen stond voor haar gelijk met bedelen gaan. Zij zou hem bij haar broeder brengen, waar ook reeds haar oudste meisje was; zij zou haar broeder smeeken dat hij ook Basielken bij zich nemen zou, al was 't maar tijdelijk, tot men iets voor hem gevonden had. ‘Kom,’ sprak zij, den kleinen, anders zoo | |
[pagina 65]
| |
wakkeren, nu stil neerslachtigen en blijkbaar met het plan niets ingenomen bengel bij de hand nemend. En zij ging met hem naar 't boerenhuis, waar zij verlof vroeg en ook dadelijk kreeg om hem dien middag mee te nemen. 's Avonds, dacht zij, bij haar terugkomst, zou zij den boer alles wel vertellen.
* * *
Zij had hem op zijn zondags gekleed, en onder den arm droeg zij een klein pakje, waarin zijn alledaagsche plunje zat. Zij hield hem bij de linkerhand, zooveel mogelijk het pakje aan zijn blik onttrekkend. Zij liepen zwijgend en gehaast langs kronkelende zandwegen, nu eens beschaduwd door de hooge kruinen van de suizelende populieren, dan weer onder de warme zon tusschen de weelderige korenvelden, waarin roode, paarsche en blauwe bloemen schitterden. Zij hadden 't benauwd van de warmte, benauwd ook onder de onuitgesproken drukking huns gemoeds. Er was onuitgedrukte angst in hun stilzwijgen, en werktuigelijk liep 't Beeldeken zóó vlug en zóó gejaagd, dat Basielken af en toe moest draven om haar bij te houden. Het knaapje voelde zeer goed dat hij op geen pleziertochtje uit was. Hij voelde instinctmatig dat dat gejaagde loopen in verband stond met zijn misdaad van 's ochtends; hij voelde 't hoe langer hoe drukkender, al repte zijn moeder er geen enkel woord van. En hij vroeg ook geen uitleggingen, maar, in het angstig voorgevoel dat hem iets onheilspellends dreigde, hield hij halsstarrig, als in een zwijgend smeeken om bescherming, moeder's vingers in zijn kleine hand gekneld. Zoo kwamen zij aan 't verre dorpje. En 't Beeldeken, die zich tot dus toe, in de overspanning van haar zenuwen, goed en sterk had gehouden, werd nu eensklaps door een groote emotie aangegrepen. 't Idee der naderende scheiding doorpriemde plotseling haar hart, in een onstuimig-opwellende teederheid voor haar lief en aardig bengeltje, en bevend knelde hare hand zijn handje sterker vast, terwijl haar oogen vol met tranen kwamen. Ach neen, het kon niet, het kón niet! Zij wilde liever bedelen gaan, zij wilde liever sterven in ellende! Een snik drong in haar keel, haar stap werd weifelend en onvast, en reeds maakte zij een beweging als om terug te keeren en met haar jongetje te vluchten, toen vlak achter haar rug een deur met geweld werd opengerukt, terwijl een schrille stem haar nariep: ‘Hè, Filemiene..., wa komt-e gij hier doen?’ Zij schrikte om en herkende haar broeder, die daar in een huis aan 't werken was en haar voorbij had zien gaan. Het sloeg haar als een flauwte in de beenen en meteen ontsnapte haar den moed tot vluchten. ‘Kijk kijk, van woar komt-e gij uit!’ antwoordde zij werktuigelijk. En zij verbloemde 't doel van haar bezoek: ‘We kwamen ne kier zien hoe dat 't mee Reinildeke goat....’ ‘O, goed, zulle! Z'es hier kontent, zulle!’ pochte de broeder opgetogen. ‘En hoe goat 't mee die knasper!’ lachtte hij, Basielken onder de kin streelend. ‘Wacht 'n beetsen, 'k goa mee mee ulder....’ Hij liep even terug naar 't huis waar hij aan 't werken was, gaf enkele bevelen aan zijn knecht die er alleen zou blijven, kwam dadelijk weer bij 't Beeldeken en bij Basielken, en vergezelde hen onder druk gepraat naar zijn woning. Zoodra zij binnen waren zagen zij Reinildeken, staande achter de winkel-toonbank, bezig met een klant te helpen. ‘O, jongens toch, moeder en Basielken! Hoe komt-e gulder hier?’ riep 't meisje, een vurige kleur krijgend. En dadelijk kwam ook 't Beeldeken's schoonzuster van uit de keuken daarnaast, met in elkaar geslagen handen en verbaasde uitroepingen: ‘Ha moar jongens toch, Filemiene en Basielken! Hoe dat-e gulder hier azea al mee ne kier zijt! Ala toe, kom binnen en zet ulder; ge goat kaffee drijnken.... Zij duwde ze een trapje af, in de duisterige keuken naast het winkeltje, en terstond begon zij ijverig rond te loopen, het vuur oppokend, boterhammen snijdend, koffie malend, alles onder aanhoudend gepraat en ondervragen, terwijl haar man, tevreden glimlachend, met genoeglijke smakken zijn pijpje ging aansteken. | |
[pagina 66]
| |
En zij gebruikten de koffie, maar zonder lust. De stukken brood bleven in Basielken's keeltje kroppen, en 't Beeldeken, die voortdurend dacht hoe of zij nu met haar verzoek zoude te berde komen, kon heelemaal niets eten, niets, zelfs geen koekje, ondanks al 't aandringen van haar broer en schoonzuster. Af en toe kwam Reinildeke even binnen, heel even slechts, zonder gelegenheid om rustig iets te gebruiken of met haar moeder te praten, want telkens weer klingelde 't schelletje der winkeldeur, en ook de zoons des huizes kwamen binnen, twee grove, plompe, vijftien-jarige pummels, die sterk op elkaar en op de moeder leken, zwart van haar en geel van gelaatskleur, met grooten leelijken mond en groote leelijke oogen, alle twee in grauw-linnen boezelaar en grauw-linnen vest met mouwen, zooals de timmerlui die dragen. Zij groetten plomp-glimlachend hun tante en hun neefje, en dadelijk begonnen zij te eten, overdadig, zonder een woord te spreken, de wangen opgebocheld van de groote stukken brood die zij voortdurend binnenstopten, met af en toe daartusschen in een schuifelend geslurp van lippen aan de reusachtige kop heete koffie. 't Beeldeken's broeder en zijn vrouw zagen ze beiden glimlachend, met trotschhartig welgevallen aan, pochend op hun sterkte en bekwaamheid, en toen zij klaar waren met hun overdadig slikken klopte oom glimlachend op Basielken's schouder, en zeide dat hij eens met zijn neven mee moest gaan in den timmerwinkel, om te zien wat zij daar al maakten. Maar Basielken kreeg het erg benauwd, en vatte weer 't Beeldeken's hand, die hij slechts even losgelaten had. ‘Nien nien..., nie alliene, hij was schouw..., moeder moest meegoan....’ Oom lachte hem uit, en ook de neven lachten, wijd openend hun grove, groote monden. ‘Wat! schouw om in den werkwinkel te gaan! Ha ha! wat voor 'n kuiken was hij toch!’ En zij wilden hem met geweld meetrekken, maar Basielken stelde 't op een huilen. Zelfs 't aandringen van zijn moeder kon hem niet doen besluiten er alleen met de twee jongens heen te gaan. Hij liet zich eerst, dan nog met grooten tegenzin, tot meegaan overhalen, nadat hij merkte dat zijn moeder volgde. Zoodra zij in den timmerwinkel waren, de jongens enkele passen vooruit, verzamelde 't Beeldeken al haren moed, en bracht zij 't ware doel van haar bezoek te berde. ‘Och Hiere, Sies en Urzela, 'k moe ulder al gauwe wa zeggen binst da w'alliene zijn...’ en, met angstige, dof-gejaagde stem vertelde zij de droevige gebeurtenis. ‘Sakerdzju! sakerdszju!’ viel haar de broeder een paar keeren, bedenkelijk hoofdschuddend, in de rede. ‘En wa goa-je doar nou mee doen?’ vroeg hij, toen het verhaal geëindigd was. ‘Ha, 'k hè 'k gepeisd dat-e guider 'em meschien veur 'n tijdje zoedt willen nemen,’ antwoordde deemoedig 't Beeldeken; en een snik verkropte in haar keel. De man begon eensklaps geweldig in zijn haar te krabben, met scheeftrekkende gezichtsbewegingen, en de vrouw slaakte een ‘o jongens toch!’ als van schrik. ‘'T 'n es nie meugelijk! 't 'n es nie meugelijk, we 'n hên gien ploatse!’ sprak hij eindelijk. ‘Ons huizeken es te kleine, 't zit al vol.’ ‘'K zoe Reinildeke keunen weere mee noar huis nemen,’ opperde bedeesd het bevende Beeldeken. Maar driftig keurden de beide echtgenooten dit voorstel af. ‘O, wa peist-e toch! Z'es hier zeu goed en zeu kontent en ze liert hier d'affeirens! Loater kan ze meschien zelve wijnkel hauên!’ En 't arme Beeldeken begreep eensklaps zeer goed nu dat zij gesteld waren op Reinildeke omdat zij hun groote diensten bewees, en niet op Basielken omdat hij meer last dan nut zou kunnen geven. ‘Goa vroag 't an Mie-Threse, die hê ploatse mee de machtGa naar voetnoot*),’ gaf haar broeder nu voor raad. En 't Beeldeken, voor wie ook geen andere keus meer open stond, besloot nu met Basielken verder op te gaan, naar Sint-Maria-Axpoele, waar de zuster woonde van haar overleden man. Zij keerde terug met Basielken in 't keuken- | |
[pagina 67]
| |
tje, weigerde opnieuw iets te gebruiken, ondanks al het aandringen van haar broer en schoonzuster, die daardoor hun weigering poogden te vergoeden, en na een kort, haastig afscheid met Reinildeke, die alweer druk omringd stond door klanten in het winkeltje, vertrokken zij.
* * *
Na ruim een uur gaans onder de heete zon tusschen de hooge korenvelden, dwars over een golvende kouterGa naar voetnoot*) zonder boomen, kwamen zij in 't frisch-belommerd, schilderachtig dorpje aan. Mie-Threse's huisje stond daar heel aan den ingang, heel alleen aan de bocht van den weg, laag en witgekalkt, met ouderwetsche bloemen langs den gevel, met groen-en-witte luiken en een schelrood pannendak, in de schaduw van vier prachtige oude linden, rechts en links van het boogvormig deurtje. De ramen stonden wijd open voor de warmte, en van op den weg ontwaardden moeder en Basielken Leontientje, met roode wangetjes aan 't strijken bij een lange witte tafel, midden in een ruime kamer die heel en al wit was van ophangend linnen, waarover 't zacht gewiegel van de lindeblaadjes hier en daar groenachtige licht-en-schaduw-schimmen heen en weer deed wemelen en spelen. Leontientje keek op toen zij voorbij het open raam gingen, en met een vreugdekreet liet zij haar strijkijzer los en kwam buiten gevlogen. Ook tante Mie-Threse was daar dadelijk, met een groote ronde kop koffie uit het achterhuis komend, en 't was een algemeen blij-verbaasd gejoel hen daar zoo onverwachts te zien. Bazielken, nu veel minder bang en wantrouwig geworden, liet zich door 't verrukt-glimlachend Leontientje mee naar buiten nemen onder de frissche linden, en 't Beeldeken nam haastig de gelegenheid te baat om ook aan haar tweede schoonzuster de droevige gebeurtenis mee te deelen. ‘Mannevolk 'n kan ik hier in huis nie nemen, da es onmeugelijk, hij zoe al ons wasch-en-strijkgoed vuil moaken,’ antwoordde Mie-Threse met een trage hoofdschudding en een gedecideerden blik van haar groote blauwe oogen, ‘moar 'k weet toevallig van ne goeje post veur 'em. Boer Walle, veur wie da w' alles wasschen en strijken, zoekt ne koewachter. 'T 'n es nog gien tien menuten geleên dat hij hier in huis was, en 't 'n zoe mij nie verwonderen as hij nog hier achter in De Vos zat. Kom mee, we zillen seffens goan zien.’ ‘Och Hiere da zijn dijngen! Moet-ie hij non azeu direct bij vrende meinschen goan!’ zuchtte 't Beeldeken, met plotselinge tranen in de oogen. ‘Wa moe-je d'r anders mee doen?’ antwoordde Mie-Threse. ‘'K hê 'k veur ou gedoan wa da 'k kon mee Leontientje te nemen, moar mannevolk 'n kan ik hier nie gebruiken, zeg ik ou. Ata toe, hoast ou, kom mee langs achter, we zillen 'em meschien nog vinden.’ En zij trok 't Beeldeken mee langs achter door het tuintje, waar een hekje was dat op de binnenplaats der herberg uitkwam, zonder dat Basielken, die met Leontientje vóór het huisje liep, haar vluchtige aftocht bemerkte. ‘Hij es 'r nog, 'k heur 'em al,’ sprak Mie-Threse wijl zij 't hekje openduwde. Zij kwamen door een achterdeur en een smal gangetje in de gelagkamer, en dadelijk ontwaarde 't Beeldeken een soort van reus, met blauwen kiel en lange zweep, staande vóór de schenktafel, in lawaaiïg-druk gesprek met een vrouw die hem van drank bediende. Hij keerde zich om toen de twee vrouwen binnentraden en terstond kwam hij glimlachend op haar af, een afdruppelend glas jenever in de hand, zóó opgeblazen rood en groot en dik en vet, met zijn uitpuilende waterige oogen en tabaksap-kwijlenden mond, dat het Beeldeken er haast van terug schrikte. ‘Haha! Komt g'euk 'n dreupelke pakken?’ gilde hij Mie-Threse te gemoet. ‘Woarmee mag ik ulder trekteeren?’ ‘'K kom ou ne koewachter brijngen!’ riep Mie-Threse schetterend-hard, als tegen een doove. ‘Wie dàtte? da wijveken doar?’ proestlachtte de boer naar 't Beeldeken wijzend. ‘Heure zeune!’ ‘Wie, zegt-e?’ hervroeg de boer, zijn vette paarsche hand als een trechter aan het oor. | |
[pagina 68]
| |
‘Heure zeune, zeg ik!’ gilde Mie-Threse. ‘Ha!... es 't gienen dief?’ vroeg de boer eensklaps ernstig, met gewichtig gelaat. ‘Zij-je nie wijs, dan? 't Es de jongen van mijn scheunzuster!’ riep Mie-Threse verontwaardigd. En zij zei haastig aan 't ontstelde Beeldeken dat de vorige koewachter voor diefstal weggezonden was. ‘Hawel 't es goed, hij 'n moe moar komen,’ besloot de boer. ‘Wilt g'm zien, hij es hier?’ vroeg Mie-Threse. 't Beeldeken sloeg van schrik haar handen in elkaar, smeekzeggend dat de jongen daar nog niets van af wist. Maar 't kon den boer volstrekt niet schelen: hij dronk zijn borrel leeg en bestelde er een andere, schreeuwend dat de knaap den volgenden ochtend maar moest komen, en dat hij hem dan wel zou zien. En zij moesten tot zijn genoegen ook een borreltje aanvaarden, anijs, of munt, zooals zij verkoozen, om op elkanders gezondheid te drinken, gilde hij. Toen liet hij ze vertrekken.
* * *
‘O 'n zeg het 'em nog nie seffens, wacht nog 'n beetsen, 'k zal 't ik 'em zeggen,’ smeekte 't Beeldeken, terwijl zij door het tuintje weer naar huis gingen. ‘Ha moar hij moet hij 't tòch weten,’ antwoordde Mie-Threse. ‘Joa hij,’ zuchtte 't Beeldeken, ‘moar wacht toch nog 'n beetsen. Loat mij 't 'em zeggen. Och Hiere, hij zal 'em deudschriemen as hij 't heurt!’ Zij kwamen weer in 't huisje, in 't vriendelijk licht der zonnig groen-en-witte kamer, waar de kinderen ook al weer terug waren, Leontientje eventjes iets afstrijkend, Basielken opnieuw reeds gejaagd, met angstig-wantrouwende blikken naar de openstaande deur van 't achterhuis. Hij kwam dadelijk op zijn moeder aangeloopen toen hij haar ontwaarde, en nam haar bij de hand. Zij gingen zitten, en weer moesten zij koffie drinken, ofschoon 't Beeldeken verzekerde dat zij die reeds bij haar broer hadden gebruikt. Een hoekje van de groote tafel werd er voor opgeruimd, en met bun vieren zaten zij weldra aan, rondom een stapel dikke tarwe-boterhammen, ieder met een groote kop slappe koffie naast zich. Het Beeldeken at niets, zij kon niet, haar keel was als 't ware toegeschroefd van droeve emotie. Maar Basielken, hongerig en moe, at nu met groote graagte, zonder moeder's hand los te laten. En wijl zij weldra over een en ander aan 't praten waren merkte 't Beeldeken plotseling dat Basielken op zijn stoel in slaap gevallen was. O! dat was een uitkomst! Zij deed een teeken aan haar schoonzuster en fluisterde: ‘Hij sloapt!... wilt g'em hier hauên tot morgen, ik zal wig goan!’ Mie-Threse had eerst een gebaar als om te weigeren. ‘O, as 't ou blieft doe 't toch,’ smeekzuchtte 't Beeldeken, ‘haudt 'em veur ienen enkelen nacht en brijngt 'm morgen bij den boer. 't Es al wa da 'k van ou vroage!’ Toen knikte Mie-Threse dat ze 't doen zou. Leontientje, die van het heele geval nog niets begreep, zette groote, ernstige oogen van verwondering op. Langzaam trok het Beeldeken haar hand terug. Maar hij ontwaakte half en hield nog haren wijsvinger in zijn klein gesloten vuistje. Doodstil bleven zij alle drie, met star op hem gevestigde oogen. Zijn hoofdje knikte zijlings naar den linkerschouder, zijn mondje viel half open; hij was weer in slaap. In de verte kwam een kar aangerateld. Angstig keken zij naar de open ramen. Wat jammer dat die kar juist nu moest komen en dat zij de ramen niet dicht durfden doen, uit vrees van nog meer lawaai te maken. Maar de kar schokte ratelend voorbij en Basielken werd niet wakker. Dan wrikkelde 't Beeldeken ook zachtjes haar vinger los uit het vuistje, dat half open op zijn knie ter ruste zonk. Zij stond op en schreed langzaam achteruit, den triestigen blik op haar jongetje gevestigd. Roerloos bleven Mie-Threse en Leontientje zitten. ‘Tot loater, en schrijf mij al gauwe hoe dat alles afgeleupen es,’ fluisterde 't Beeldeken, met een snik in de stem. Mie-Threse knikte kalm van ja, maar Leontientje kreeg een vuurroode kleur, en groote | |
[pagina 69]
| |
dikke tranen kwamen in haar zonneblijde blauwe oogjes. ‘Chu... tt!’ vermaande streng tante Mie-Threse. Met wilskracht hield Leontientje zich in. Het arme Beeldeken was aan de deur. Ook haar magere wangen zagen vuurrood nu, en tranen glommen in haar triestig-doffe oogen. Zij zag hem nog eventjes zitten, roerloos op zijn stoeltje scheefgezakt, met de groenachtige licht- en schaduwtrillingen der lindeblaren op zijn wangetjes, en 't kwam haar eensklaps voor, of hij daar dood zat, omringd van al dat reine wit als van een wijd uitgespreid lijkkleed, dat hem straks geheel bedekken zou. Zij beet tot bloedens op haar lippen en liep weg. Een laatste maal nog keek zij naar binnen, van op den weg, door een der open ramen. Hij had zich niet verroerd; hij sliep zoo kalm en rustig. Tante zat hem roerloos aan te kijken, den wijsvinger op den gesloten mond, en Leontientje's lief gezichtje baadde in dikke, stille tranen. Zacht speelden licht en schaduw als een wiegelend kantwerk door de groene blaadjes op het blanke linnen. Zij wenkte een vaarwel met de hand, en vluchtte.... 't Was laat toen zij weer aan 't kasteel kwam. De hooge koepeltorens, de zware kruinenmassas van het park teekenden zich scherp en somber als tragische kimmen op het nog oranjekleurig-glanzend Westen af. Waarheen nu? wat gedaan? Haar eenzaam hutje boezemde haar nu een afschuw in. Zij trad er even binnen, maar liep dadelijk weer buiten, als met geweld er uit verjaagd.... 't Was nacht nu, heerlijk stil-sereene en bespiegelende zomernacht. De puntige sparretoppen roerloos hoog en zwart tegen het donkerblauw uitspansel tintelend van sterren, de nachtegalen orgelend in de plechtige kruinen, de krekels droomerig lispelend in 't gras, en laag op den gezichtseinder, over de verre wijdte van de donkere bosschen, een stille scheef hellende manesikkel, dofrood en nevelig glanzend, als een in warm bloed gedrenkte zwaard. O, waarheen! waarheen nu toch! Doelloos dwaalde zij in de duisternis, doelloos slenterend kwam zij vóór den achtergevel van 't kasteel, waar, onzichtbaar in den nacht, azaleas-en-jasmijnenboschjes balsem geurden. Dáár stond ze vóór den vijand die haar alles had ontnomen, haar man, haar kinderen, haar vroegeren welstand. Dáár stond het machtig spook waar zij haar leven lang zoo bang voor was, zwaar en barsch onder zijn torens en zijn koepels, en zij gelijk een nietige mier daaronder, machteloos in haar lijden en haar haat. O! wat voelde zij hem eensklaps groot en sterk, de haat, in haar klein, zwak, onbeholpen lichaampje! Wat bruiste hij met wilde stormen van wraakgierigheid in haar op, terwijl zij nu aan 't laatste zware offer dacht, terwijl zij dacht hoe alles nu voor haar verloren was, omdat een man daar heerschte, machtiger dan alle recht en liefde, machtig als een tyran van onverbiddelijke onbarmhartigheid! Het snikte in haar keel en machteloos balde zij haar zwakke vuistjes naar het reusachtig kasteel. O! als ze maar kon! als ze maar kon! Want nu zij alles op de wereld had verloren, was zij ook niet bang meer voor 't kasteel. Nu durfde zij minachtend-tartend het kasteel aanstaren, nu durfde zij 't beleedigen en uitdagen, zooals de keukenmeid, de tafelknecht en de koetsier het durfden. Maar die waren sterk en zij was zwak. 't Kasteel kon zonder hen niet leven, maar wel kon 't leven zonder haar. 't Kasteel gedoogde al hun grillen, 't Kasteel werd klein en nederig voor hen. Maar voor haar bleef het een reus; op haar, aan wie het geen behoefte had, zag het van uit de hoogte neer, als op een mier. En snikkend in haar onmacht droop zij af, eensklaps ellendig zwak weer, als lam en uitgeput na die te sterke opbruising van woede, opnieuw geheel ter neergedrukt en overwonnen, traag-triestig struikelend naar haar doodsch-verlaten, eenzaam hutje aan den rand der bosschen, dat zij nog als een groote mildheid van haar meester moest beschouwen, en waar zij morgen weer, en gansch alleen nu, den ruwen strijd om het bestaan zou voortzetten.... |
|