Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |
De rebel.
| |
[pagina 555]
| |
omgekeerd, zoodat de neus van de koningin de kalk van den muur afschrapte, en de spinnen haar over het hoofd klauterden. Dat was om den oorlog. Wat had die ellendige oorlog hem al niet gekost! Hij had altoos onder den indruk verkeerd, dat grootmoedertje, die te Frogmore en Osborne, en hoe ook al hare andere paleizen genoemd werden, op een ivoren, met goud beslagen zetel zat, en alleen den scepter zwaaide zooals hare onderdanen het verlangden. Men had hem wijs gemaakt, dat zij de Afrikaanders lief had, en dat er onder haar vlag nooit onrecht zou worden gedaan. Men had hem van gelijke rechten verteld, van ‘fairplay,’ van Engelsche ridderlijkheid. Ach, het waren niet diamanten, die zoo schitterden, het was maar rivierzand, dat door den wind heen en weer werd gewaaid. ‘God behoede de koningin, God zegene haar grijze haren en geve dat zij hare oogen in vrede sluite.’ Dat was het gebed van den predikant toen zij op dien Meimorgen, dien hij zich nog zoo goed kon voorstellen, grootmoedertjes jubileum vierden, en allen in de kerk ‘God save the Queen’ zongen, en hij zelf nog ‘Amen’ zeide. En nu - God - wat had hij niet doorgestaan! Het zweet brak hem uit als hij er over nadacht. De haastig bijeengeroepen vergadering, de angstige blikken, het zacht gefluister: ‘Niets heeft gebaat. Milner wil den oorlog, grootmoedertje heeft onze smeekschriften in de snippermand geworpen; de Republieken hebben Engeland den handschoen toegeworpen. Het zij zoo, God helpe hen.’ Hoe goed herinnerde hij zich nog die woorden, die zijn Parlementslid op de vergadering had uitgesproken: ‘Kerels, blijf loyaal,’ zei deze en ook de predikant had hen vermaand: ‘Broeders, vergeet uwe plichten niet,’ had hij gezegd, en had hen zelve een voorbeeld gegeven. De oorlog brak uit. Zijn zoon viel te Elandslaagte, zijn broeder te Lundeansnek. Zijn dochter, die met een Boer in Natal gehuwd was, werd onder de krijgswet tot den bedelstaf gebracht en stierf in een der hutten waar zij en hare kinderen door de Kaffers verzorgd werden. Hij ook was nu onder de krijgswet en moest maar stil zitten, alleen met zijn zieke vrouw, die dagelijks kermde: ‘Lieve Heertje, gê toch vrede.’ Elias Liebenberg zat in een ouden leuningstoel met het hoofd op de handen geleund. Zijn gelaatstrekken, van nature gul en open, waren nu somber en samengetrokken. Diepe rimpels liepen over zijn gefronsd voorhoofd en zijn mond, bijna geheel verscholen achter een grooten zwarten baard, was krampachtig gesloten, alsof hij zich gedurig op de lippen beet. De klok in de aangrenzende kamer sloeg elf en de zieke maakte eene beweging. Elias was dadelijk aan hare zijde. ‘Wat is het, hartlam?’ vroeg hij zachtkens, ‘kan jij niet slaap nie?’ De vrouw zuchtte zacht en drukte de handen samen en hare lippen bewogen zich. Hij boog zich over haar heen. ‘Wat is het, hartlam?’ vroeg hij weer. ‘Zing toch, Elias,’ sprak zij, zoo zacht dat hij haar nauwelijks kon verstaan. De man zat neder op het bed en hief het 22ste gezang aan. Hij zong het | |
[pagina 556]
| |
zacht, want hij wist, dat het haar lievelingslied was, en de woorden die zij zoo vele malen had gehoord klonken door het kamertje: Rust mijn ziel, uw God is koning,
Heel de wereld zijn gebied.
De kaffermeiden die in de keuken waren hoorden het en traden het vertrek binnen en zongen mee. Een van hen, een oude, (gebaarde?) vrouw, met koolzwart gezicht en bijna geen tanden, en bovendien zoo zwaarlijvig dat zij zich met moeite kon bewegen, stond op toen het zingen geëindigd was en naderde het bed. Zij legde zacht haar gerimpelde, zwarte hand op het blanke voorhoofd van de zieke vrouw. ‘Die ounooi (oude mevrouw) slaap, oubaas,’ zeide zij tot Elias. ‘Jij het haar in slaap gesus. Oubaas moet nou ook maar en bietji rust neem - oubaas het dit mos noodig. Ek en Martha zal waak.’ Hij zette zich weer in den leunstoel, en zakte overheen. ‘Goede vadertji,’ zei de oude tot een harer gezelinnen, ‘kijk hoe moeg is die arm ding. Martha, loop kind en maak en koppie thee ver die oubaas. Laat vat, kind, zie jij nie die oubaas is dood stijf?’ ‘Daar is nie meer hout in die kombuis nie, ma,’ zei de meid die zij Martha noemde. ‘Ek zal die kers neem en in die achterhuis gaan kijk of daar nog hout is.’ ‘Ja, loop maar gauw,’ antwoordde de oude, en Martha verliet de kamer. Haar moeder wierp Elias een deken over de voeten en zette hem een kussen achter den kop. ‘Voel oubaas nou lekker?’ vroeg zij hem daarop, nadat zij hem met groot genoegen had aangestaard alsof zij heelemaal met haar werk in haar schik was. ‘Baing, aaiGa naar voetnoot*) Trijntji,’ verzekerde Elias. ‘Ek zal als e krieki an slaap raak, maar nou moet jij nie vergeet nie om mij wakker te maak as die ounooi bijkom.’ ‘Nou ja, nou ja,’ zei aai Trijntji, op een geruststellende manier, ‘dit zal ons mos nie verzuim nie. Daar nou, drink die thee, oubaas en slaap maar.’ Elias liet zich gezeggen en weldra hoorde de oude hem snorken. De meiden stonden om het bed heen, of zaten gehurkt op den vloer, en nu en dan stond een van hen op en kwam naar de zieke toe, ofschoon aai Trijntji met veel nadruk hun de verzekering gaf dat indien zij niet daarvan afhielden, ‘die ounooi na die lieve heertji’ zou gaan. Het werd morgen, en de dunne lichtstralen, dof en flauw als de weerkaatsing van een oude, bevlekte spiegel, drongen door de sleetjes in de gordijn. Buiten op het veld kon men de wachtvuren bijna niet meer zien, want de wolken waren verdwenen en de heldere morgenschemering begon den horizon te verlichten, en maakte een rooskleurig-zilveren achtergrond, waartegen men de gele vuurvlammen niet kon gewaar worden. Het getjilp van de vinken in de doornboomen aan den oever der rivier, en nu en dan | |
[pagina 557]
| |
het geluid van een trompetsignaal of een veraf, dof geweerschot, kon in de stilte van den frisschen morgen gehoord worden. Er werd aan de deur geklopt, geschopt, met stokken geslagen. ‘Doe open, dadelijk,’ klonk een gebiedende stem in 't Engelsch. De beangste meiden behoefden Elias niet wakker te schudden, hij had het kloppen reeds gehoord en had de deur opengedaan. Een patrol soldaten in khaki gekleed, en onder bevel van een jongen officier die een oogglas droeg, trad de kamer binnen, en de officier beval dat men Elias zou arresteeren. Een stevig gebouwde sergeant trad voorwaarts en greep hem bij den arm. ‘Lieve heilandtji,’ schreide aai Trijntji, die met de andere meiden in hulpelooze huivering stond te weenen, ‘hulle zal oubaas vermoor.’ ‘Hou toch jou bek, aai,’ zei haar meester, ‘dis zal alles reg kom. Ek het mos niks gedoen nie. Why do you arrest me?’ vroeg hij den officier. ‘For signalling with the Boers,’ antwoordde deze, laconisch. ‘Ik wil geen verklaringen aanhooren, laat die maar voor den commandant over. We moeten weg.’ ‘Geseind?’ vroeg Elias, hoogst verwonderd. ‘Ik heb nooit zoo iets gedaan. Ik ben altoos bij mijn vrouw gebleven, den geheelen nacht door.’ De officier gaf geen antwoord, maar de sergeant die niet onvriendelijk scheen te zijn, verklaarde dat ‘mijnheer heeft immers gedurende den nacht met een kaars in de hand op het veld rondgeloopen.’ ‘Vervlaks nie, Duisman,’ riep aai Trijntji, die ook wel Engelsch verstond en heel wat drift bezat, ‘dis mos Martha die uitgegaan het om hout te zoek.’ ‘Stil, aai,’ zei Elias, ‘jij zal ounooi wakker maak. Ek zal maar met die baase mee gaan en kom dan morre weer. Zorg maar goed voor die ounooi. En hoor, is daar nog koffie?’ ‘Ja, oubaas, e heele kan vol,’ zei Martha, die in den achtergrond stond te luisteren. ‘Nou loop, haal dit dan, en bring bescuit ook, en ge aan die soldade, die arm goed lijk zoes verkluimde hoeners,’ beval Elias en weldra had ieder soldaat een kommetje warme koffie en een groot stuk beschuit die zij zich goed lieten smaken. Zelfs het verwaande officiertje peuzelde een stuk, ofschoon hij zich veel te hoog achtte om de koffie die hem werd aangeboden te drinken. De sergeant echter slurpte beide kommetjes met veel genoegen naar binnen en verzekerde Elias, dat de zaak goed zou afloopen. ‘Ga maar mee, old man,’ zei hij gemoedelijk, en met zijn mond vol ‘ga maar mee naar den commandant en verklaar 't hem eens, dan komt alles terecht en je bent vóór den middag weer te huis.’ Hij klopte Elias vertrouwelijk op den schouder, en maakte nog een half dozijn beschuitjes buit. ‘Kom aan, kom aan,’ zei de officier wiens oogglas veel te groot voor hem was, en hem derhalve pijn deed. Hij had ook gezien dat aai Trijntji hem met geen vriendelijken blik aanstaarde en was dus heusch niet op zijn gemak. ‘Komaan, jongens, 't wordt laat.’ | |
[pagina 558]
| |
Elias ging naar het bed, en kuste zijn vrouw die nog sliep. ‘Pas mooi op die ounooi, aai,’ sprak hij tot de oude ‘en moe nie ver haar ze nie dat ek weg is nie. Ek kon zoo gauw as mo'lyk’. ‘Kom, kom,’ zei het officiertje, ongeduldig,’ je krijgt wel eens je vrouw weer te zien. T'is hier stikkend.’ Elias beet zich op de lippen. ‘Dag aai,’ zei hij aan Trijntji,’ Moe nie vergeet nie, misschien kom ek gauw weer.’ ‘Dag oubaas,’ riepen de meiden, en hij volgde de soldaten naar buiten, Op 't veld stonden de paarden der manschappen, maar er was niet een voor hem, hij moest te voet volgen. ‘Hier man,’ beval het officiertje aan den sergeant, ‘bindt den gevangene maar aan je paard vast. Die menschen zijn het wel gewoon door het veld te loopen.’ De soldaten schaterden, 't was immers een officiers grap, en de sergeant voerde het bevel uit. ‘T'is wel een schande,’ fluisterde hij Elias in de oor,’ maar ik kan het toch niet helpen. Je moet er je maar mee inschikken, of anders loopt je er zoo gemakkelijk niet van af.’ ‘Ach, lieve schepsels,’ zei aai Trijntji, die het troep had nagestaard tot dat het achter de doornboomen verdween, ‘hulle het die oubaas gebinde. Non gaat hij tronk toe, en die lieve heertji weet wanneer ons hem weer zal zien.’ ‘Die afgedaksye Duisman,’ vervolgde zij vermoedelijk den officier bedoelende, ‘hijs net maar goed om met een bezemstok op zij herri te krij. Dink ver hom met die bottel voor zij oog.’ | |
II.De vroege morgenzon scheen over het dorre veld, waar bijna geen groen boschje meer te zien was. De sappige, vleeschachtige bladeren van tal van mesembryanthema, vaalgrauw als doode, uitgebluschte asch, zagen er uit alsof zij dood waren in het roode karroozand dat zoo gloeiend heet was geworden dat men het door de schoenzolen kon voelen. De doornboomen aan de rivier waren ontbloesemd, en hunne gele, nu verwelkte bloesems, lagen gestrooid als een gouden tapijt op het vale rivierzand. Elias Liedenberg ging door het veld naar huis. Twee maanden geleden had hij van zijn vrouw afscheid genomen, die twee maanden had hij in de gevangenis doorgebracht, zonder taal of tijding van huis te hebben gehoord. Hij wist niet hoe het met haar ging, of hoe hij haar zou vinden. Als hij de grijze boschjes onder voet trapte en de ronde karroosteentjes ter zijde schopte, dacht hij aan wat hij gedurende die twee maanden had doorgemaakt. Nooit te voren had hij zoo weinig liefde in zijn hart gevoeld, nooit te voren zooveel haat en wrok tegen de vlag waaronder hij zoo langen tijd geleefd had. Zijn idealen waren verwelkt gelijk de gele doornbloemen. Hij was geen getrouwe | |
[pagina 559]
| |
onderdaan van grootmoeder Victoria meer, maar was in zijn hart een rebel geworden. Bijna twee maanden had hij in de gevangenis doorgebracht, in een nauwe, vuile cel. Zijn kameraden waren twee kleurlingen geweest, de een een Kaffer die aan brandstichting schuldig was gevonden, en de andere een Hottentot die vee gestolen had. Zij hadden hem baas genoemd, want het gevoel van eerbied is sterk in den kleurling, en ofschoon hij naast hen sliep, en ook maar een schoteltje mieliepap kreeg, dachten zij toch dat hij ver boven hen verheven was. Twee maanden lang zat hij naast hen, stil, in zwarte gedachten verzonken, want de wanhoop verandert den man spoedig. Van zijn vrouw wist hij niets. Leefde zij nog, of was zij reeds gestorven? De ‘lieve heertji’ in den hemel kon die vraag alleen beantwoorden. Eindelijk was men hem komen loslaten. ‘De getuigenis tegen je is niets, manlief,’ had de magistraat aan hem gezegd, en had hem de hand gereikt, maar hij had haar geweigerd. Hij had schaars den afscheidgroet van zijn celmakkers gehoord. Mismoedig en somber liep hij de gevangenis uit, naar buiten waar het zoo heerlijk en vrij was. Hij vergat zelfs zijn pas aan de wacht te toonen, maar zag er zoo zwart uit dat de jonge soldaat hem niet verder lastig viel.
Aai Trijntji zat buiten in de schaduw van het achterhuis. Zij zag er bedroefd en kwaad uit, maar haar toorn was toch veel erger dan haar spijt. Zij was bezig aardappelen te schillen, en nu en dan sneed zij er een woedend met haar mes door midden. ‘Ek wens dit was die vervlakste Duisman met die bottel voor die oog,’ mompelde zij.’ ‘Ek wonner wat hij met die oubaas gemak het.’ ‘Ma,’ riep haar dochter die in de keuken stond, en over het veld keek. ‘Kijk, daar kom oubaas Elias an.’ Aai Trijntji sprong haastig op. Het was waarlijk haar meester, doch zij herkende hem niet. ‘Is jij bedonnerd, kind?’ vroeg zij. ‘Die oubaas het mos zwart har en die vent het e wit baard. Dis verzeker een van die afgedankste Duisters, met die modder vuil kleere aan.’ Aai Trijntji was geheel niet in haar schik met khaki, en zij had reeds vroeger aan Martha te kennen gegeven dat zij geen hooge opinie had van ‘Duisters’ die hunne kleeren nooit ‘na de wasch stuur nie.’ ‘Dis wrachtie e soldaat,’ ging zij voort, ‘Hulle is schijt bang ver die boere e wat kom hij dan hier mak? Ek zal Valk mar op die vuilgoed zit. Valk, Valk, Valk.’ Een groote Boeren hond sprong de keuken uit, en begon te blaffen. Aai Trijntji wierp een stok naar Elias die nog en eind ver weg was en spoorde den hond aan op hem. ‘Sa, Valk, sa,’ riep zij, ‘bijt hom, bijt hom,’ en Valk liep snel op hem af. ‘Zoo,’ ging de oude voort, weer op haar gemak met de aardappelen bezig, | |
[pagina 560]
| |
‘Valk zal hom van zij meme (moeder) laat droom hulle kan mij maar doorskit, ek traak niet.’ ‘Ma, ma, dis die oubaas,’ riep Martha, en aai Trijntji sprong haastig weer op. Valk had Elias genaderd maar instede van hem an te vallen zooals de aai verwacht had, lekte het dier zijne handen en kwispelde vroolijk met zijn staart. ‘Die ounooi, aai, die ounooi,’ riep Elias van verre, ‘hoe gaat dit met haar?’ ‘Hemeltji, hemeltji,’ zuchtte aai Trijntji, die op de aardappelen was nedergezonken en nu begon te snikken, ‘we het dit verwag?’ ‘Praat, aai,’ riep Elias, die nu bij haar stond, ‘wat is van die ounooi geworde? Martha, war is zij?’ ‘Die ounooi, die ounooi,’ snikten de meiden, ‘zij is dood, ons het har achter die vee kraal begrave.’
* * *
Het was het naderen van den avond. Achter de kale Karroo-heuveltjes, die vaal en zwart schenen te zijn, en lange kwijnende schaduwen over het veld wierpen, lag een dikke wolkenbank, rooskleurige wol gelijk, waarop de kleuren van de zinkende zon weerkaatst en afgespiegeld werden. Hooger in de lucht, zoo zeegroen en onbewolkt, zag men nog den lauwen naglans van de verbleekende zonnestralen. Het veld was in schaduw gehuld, maar ver in den achtergrond, waar de heuveltjes zoo hoog waren dat men ze bijna bergen kon noemen, was het nog licht. Een wonderbare reeks van tinten kon men daar bespeuren, want rosérood en karmozijn, kobaldblauw en smaragdgroen wisselden elkander op de bergen in een helderen gloed. Onder een van de heuveltjes waarboven de robijnroode wolken zweefden, zoo laag, dat het scheen alsof de oorlogsgod zijn schaduw van bloed over het land wou werpen, lag een Boeren-leger. De tenten waren in een kleine kloof opgeslagen, waar een fontein te vinden was, en waar er nog genoeg boschjes waren om de paarden als voeder te dienen. Tusschen de tenten brandden reeds de avondvuren, om elk waarvan een groepje burgers geschaard waren. Oude mannen van vijftig en daarboven, wier handen beefden ofschoon hunne oogen nog hel schitterden, en zij even goed als de jongste van hunne kameraden, den rooinek met hun Mauser in de hand konden nederschieten, waren daar, in gemoedelijk gesprek met jongens die nog geen vijftien jaren telden, en die nog nooit iemand hadden doodgeschoten. Zij stonden te praten of zaten te lezen, terwijl de kleurlingen het avondeten gereed maakten. Naast een der tenten stond de kommandant, een man van ongeveer vijf en veertig jaar, gebaard en sterk gebouwd, in gesprek met een jongen schildwacht, en een ander persoon, Elias Liebenberg. De kommandant reikte Elias de hand. ‘Dis goed, neef, ons het ver jou noodig,’ zeide hij. ‘Ek is maar jammer dat jij niet eerder gekom het nie.’ ‘Dit was nie noodig nie, neef,’ antwoordde Elias. ‘Nou is dit anders. Ek het an Ouma Victoria behoor, nou behoor ik aan ons land.’ | |
[pagina 561]
| |
De kommandant lachte vriendelijk. ‘Dis reg,’ zei hij. ‘Zeun,’ vervolgde hij aan den schildwacht, ‘neem oom Elias naar jou tent en zorg ver hom, morre zal ons ver hem e Mauser moet krij. Hij is nou een van ons mense.’ ‘Tot die dood toe,’ zei Elias zacht, toen hij achter de tenten verdween met zijn geleider. ‘Ek is nou e rebel.’
* * *
‘En Elias Liebenberg?’ vroeg ik den magistraat, toen deze mij weer een sigaar aanbood, ‘hij bleef toch loyaal?’ De magistraat schudde de asch van zijn sigaar af, en nam de bril van zijn oogen, een teeken dat hij zich ergerde. ‘Ja, daar heb je weer n' geval,’ zei hij toornig, ‘van wat ik geforceerde rebellie noem. n' Man zoo zacht als n' mol en zoo loyaal als de prins van Wales, en toch stierf hij met de Mauser in de hand, nadat hij vijf van onze manschappen geschoten had. Wil u nog n' glas wijn? Neen? Door de militairen tot rebellie gedreven, 'k noem het een schande.’ |