| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
J.G. Mennekens. Naar den Zomer, Lerbeke, E. Lombaert-de Kempeneer, 1899.
Van dezen dichter is reeds vroeger verschenen ‘Azuur’, een bundeltje, dat, indien wij ons niet vergissen, ook in Zuid-Nederland weinig aandacht heeft getrokken. Naar den Zomer, ons laat toegezonden, verdient meer bekend te worden, vandaar dat wij er nog even melding van maken, ofschoon het reeds in het vorige jaar is uitgekomen. Het boekje getuigt van dichterlijk talent. Hoewel de langere verzen nogal eens worden ontsierd door rhetorische wendingen en, naar het schijnt, wat al te vlot gerijmde gedeelten, men leest ze met belangstelling omdat er regels in zijn van schoonen klank en verrassende kracht. De balladen zijn in den waren toon gehouden.
Het best geslaagd zijn de zangerige stukjes. De dichter toont daarin gehoor te hebben voor eenvoudige taalmuziek. Gaarne schrijven wij, om den lezer een goed denkbeeld te geven van hetgeen de jonge kunstenaar reeds vermag, een klein versje over, getiteld:
Dood.
Van nacht, mijn kind, als ik sterven zal,
dan komt ge nog eens tot mij,
met een zwijgenden wrok in uw moede ziel,
maar uw hart vol medelij.
Dan zit ge daar met uw bleeken lach,
en uw goedheid van voorheen,
toen ik nog niet gebroken had
uw liefde, heel lang geleên.
Dan zit ge daar met uw roerenden lach,
doch spreekt geen enkel woord;
en traag naar mijn dood, door den winternacht,
schrijden al de uren voort.
En daalt in mijn borst dan de eeuwige kou,
kalm sluit ge mijn oogen dicht,
en vouwt mijn handen als tot een beê
en dooft het flakkerende licht
Een grauwe schemering hangt dan reeds
zacht sluimerend, om mijn kluis,
en ge maakt met een palmtak over mij,
wijwater sprenklend, een kruis.
Dan gaat ge weer door den uchtend, stil,
naar de groote ontwakende steê,
en mijn ziel staart u na en schreit zoo droef
| |
Van 't viooltje dat weten wilde, door Marie Marx-Koning. Teekeningen van S. Moulijn; C.A.J. van Dishoeck, Amsterdam, 1900.
Dit boekje brengt ons geen verzen, maar wel echte poëzie.
Er worden veel sprookjes geschreven, in den laatsten tijd, nu ze niet meer verderfelijk worden geacht of met verachting worden ter zijde geschoven door het publiek. Sommige beginnende schrijvers en vooral schrijfsters houden 't nog voor zoo moeilijk niet een mooi, dichterlijk sprookje voor kleine of groote menschen te vertellen. Slechts weinigen slagen er in wat wezenlijk goeds te geven. Tot die gelukkigen behooren niet zij, die het genre gemakkelijk vinden. Er zijn geen gemakkelijke genres in de letterkunde. Ten bewijze mag worden aangevoerd het feit dat zelfs de kreupelverzen van een Schoolmeester, noch de parodieën van Piet Paaltjes ooit goed nagemaakt werden. Om sprookjes te kunnen vertellen moet men niet alleen wat verbeelding hebben en wat slag om in fabelen eenige wijsheid nêer te leggen. Het sprookje eischt uiterst fijn gevoel en een zeer bijzonderen stijl. Het kan niet innig en niet fijn genoeg zijn. Ook dient de schrijver geheel meester te wezen over zijn verbeelding. Tot hoever die vrij spel mag worden gelaten is theoretisch moeilijk aan te geven, maar de
| |
| |
grenzen van het niet noodlottige veld zijn tamelijk eng. Aan die grenzen ligt het barokke op de loer. Het ligt daar als een afschuwelijk monster dat, zoo het een enkel stukje van een figuur in zijn klauwen krijgt, dadelijk alles naar zich toetrekt en verslindt.
Even dichtbij dreigt het prozaïsche. En wie te ver dwaalt èn wie zich te schroomvallig betoont, gaat onder in het lachwekkende. Een sprookje moet niet onmogelijk wezen en uiterlijk niet te waar. Enkel het gevoel kan gidsen.
Marie Marx Koning heeft bewezen deze gave te bezitten. Van haar maathouden in het fantastische getuigt het eerste sprookje ‘van 't viooltje dat weten wilde’. Een viooltje in gesprek met een kikker, de vorsch vertellend van de menschen, heel nuchter, akelig wijs doende en het bloempje vragend, droomend in aantrekkelijke teerheid van gevoel. We krijgen wat guitige satyre tusschen droevigen ernst, heel eventjes komiek is de kikker, maar toch niet storend. Dat het goed gevoeld was het viooltje zoo veel belang te laten stellen in de ongelukkige Vrouw durven wij niet beweren. Het zou onswel zoo lief zijn geweest als het viooltje, vragend naar het waarom, van het eigen levensmysterie alléén het martelende had gevoeld.
Voortreffelijk is ‘een sprookje van Liefde’, waarin verbeelding en werkelijkheid in de ware verhouding tot volle recht komen. De kern van het sprookje is levenservaring en van de bitterste. Een jonge prins had nooit moeten weten wat liefde is. Aldus hadden wijze mannen den Koning geraden. Maar hij hoort er toch van en gaat uit om liefde te zoeken. Zij wordt hem geschonken door het dochtertje van een houtvester. 't Meisje, door den Koning tot schoondochter verheven, maakt eerst den prins gelukkig; doch het volk wil niet dat zij Koningin worden zal en dat maakt haar vorstelijken gemaal angstig en bedroefd. Voor hij zich nog ongelukkig kan gevoelen neemt zij een tooverbloem aan haar boezem. De bloem maakt haar schijndood. Voor den prins leeft zij dan niet meer. En hij hertrouwt en hij vergeet haar graf en herkent haar niet als hij haar zijn paard laat vasthouden, meenend een jongen voor zich te hebben. Het paard herkent Elze wèl!
De prins wordt gelukkig met zijn tweede vrouw. En Elze kan zich daarover nog verheugen, omdat zij hem liever had dan zichzelf. Dit eenvoudig gegeven is door de schrijfster behandeld in een vijftigtal bladzijden. Niet kort, dus, maar zoo volmaakt in den waren sprookjestoon. Gemaakt naïef is Marie Marx-Koning bijna nergens. Van liefdoen houdt zij niet. Haar gratie ligt in den zuiveren eenvoud van haar woorden, haar kracht in de sierlijke ornamentatie van haar grond-denkbeeld. Een reeks lieve tooneeltjes roept zij voor ons op: eerst die vergaderde wijzen bij den Koning; dan de wandeling van den prins met zijn voedstermoeder als hij groot geworden is en nooit het woord liefde vernomen heeft, dan zijn dwalen door het bosch met Elze en hun komen bij de woning van den houtvester, waar zwermen duiven op het meisje neêrstrijken.... Wij zouden moeten citeeren om den lezer te doen genieten van de bekoring der vele tafreeltjes, die niet behoefden geïllustreerd te worden, zoo duidelijk laat de schrijfster ons die zien. Elze is een juweeltje.
Nog twee sprookjes bevat het bundeltje: De tulp en de madeliefjes en De Watermolen. Zij bevallen ons minder dan het Viooltje en Elze. De madeliefjes vinden we wat erg prozaisch met dat gekakel over de tulp en het idee is ook zoo heel dikwijls in sprookjes behandeld.
Moulijn maakte verdienstelijke teekeningen voor dit bundeltje. Toch wil het ons voorkomen dat er andere motieven ter illustratie hadden moeten gekozen worden. Het dennenboschje voor no. 1 b.v. illustreert niemendal. Het was wel moeilijk om een kikvorsch te geven bij
| |
| |
een viooltje zonder met wat nuchters aan te komen, doch met eene verbeeldingrijke sprookjesdichteres dient een even verbeeldingrijk illustrator samen te werken! Waarom juist, voor Elze, het oogenblik tot motief genomen, waarop zij, doodgewaand, op een legerstede ligt met den prins aan haar voeten geknield en schreiend? Zooveel mooier te teekenen momenten waren te kiezen, b.v. hun samenzijn bij de houtvesterswoning omzwermd door duiven, of hun aardbeien plukken in 't bosch, of Elze met den woudgeest.
Op den band staat een den, groot en grof met de wortels bloot, als een woudreus zoo zwaar boven een klein kikkertje tusschen gestyleerde vioolblaadjes ter aanvulling van het dennenbosch op pag. 1, waarin het bloempje en het wijze dier onzichtbaar zijn en ook moeten zijn om de verhoudingen. Maar Moulijn liet toch niet de tulp haar natuurlijke grootte behouden op pag. 39. Daar is zij geweldig in 't wijdstrekkende grasveld.
Dergelijke aanmerkingen zijn op vele Nederlandsche illustraties te maken. Ieder teekenaar zoekt in een werk de gedeelten, die hij illustreeren kan zonder iets anders te geven dan werk in zijn gewone genre. Vindt hij die, dan kiest hij ze als motieven, onverschillig of zij hoofdmomenten aangeven of niet. Treft het zoo, dan des te beter; treft het niet, dan zullen toch zijn teekeningen wel tot versiering, zooal niet ter illustratie kunnen dienen. Aldus schijnt voor velen in ons land de regel te zijn. Op zich zelf beschouwd, mogen de teekeningen van Moulijn verdienstelijk heeten. Het keurig uitgegeven boekje zij onzen lezers aanbevolen. 't Is een uitgave om blij mêe te zijn.
| |
Schuld, door Suze La Chapelle-Roobol, Haarlem, De erven Doosjes, 1900.
Mevrouw La Chapelle-Roobol is ditmaal niet zeer gelukkig geweest. De begaafde schrijfster is er niet in geslaagd de voornaamste personen uit haar roman voor ons te doen leven. De figuren zijn daartoe niet met genoegzaam vaste lijnen geteekend. Wij weten niet wat we aan Nanny hebben. Wat is zij méér dan een lastig, genotziek meisje, dat een man wil, desnoods den man harer vriendin Dora, aan wie zij zooveel is verschuldigd? Wat is Dora anders dan een lief, zacht en kalm vrouwtje, dat niet houdt van hevige lichaams- en gemoedsbewegingen? Waarom krijgt haar man zóó gauw genoeg van haar? Bedoelt de schrijfster dat zij minnevuur te kort komt? Het had duidelijker moeten blijken. Zij is nu bijzonder sympathiek, vooral tegen het eind, na zooveel te hebben verdragen van haar man en dàn nog bezorgd voor hem en bang dat zij misschien wat heeft gedaan dat verkeerd was. Die arme Dora! Wij kunnen haar niet onbeduidend vinden, met haar hart vol goedheid voor Nanny, al praat ze niet hevig met haar man over boeken en al borduurt zij gouden vogels en bloemen op wit laken. En de man, die de vriendin zijner vrouw verleidt - wat hem trouwens gemakkelijk wordt gemaakt! - wat is hij precies voor iemand? Hij doet iets, dat hem later gaat drukken als een moord, dat hem wroeging geeft, die tot zelfmoord leidt. Het een en het ander komt ons psychologisch onvoldoende gemotiveerd voor. Deze man, zou na het één het ander niet hebben gedaan. Halmers ook is een vaag geschetste figuur. Veel beter zijn de tantes Clairette en Mimi. Zij leven.... maar hebben in den roman geen groote rol te vervullen.
Het boek is hier en daar slordig geschreven en onvoldoende gecorrigeerd.
| |
Op 't Averenk, roman door H.Z. Zegers de Beijl, Amersfoort, Valkhoff en Co. (zonder jaartal.)
Het onderwerp van dezen roman is het buitenleven en de fabel is een geschiede- | |
| |
nisje, dat ook voor den schrijver van een genoeglijk stemmend operetten-tekstboekje zeer bruikbaar wezen moet. Een boerenmeisje, dat veel van lezen houdt en boeken koopt in plaats van zoetigheid, trouwt, na eenige ervaringen, met een ‘meneer’ uit het dorp, die niet van studeeren houdt en in zijn hart boer is en niet anders dan boer wezen wil. ‘Hij was opgegaan in het begrip “boer” zonder veel uitbreiding, er aan te geven’, schrijft Z.d.B. Dat is dus in orde. Verder treden in het verhaal op een dorps don Juan, die één meisje verleid heeft en een ander belasterd, maar zich betert, het verleide meisje huwt, al is het dan wat laat, en zijn lastertaal intrekt. Dat is dus ook in orde. Voorts komen er een meneer met vrouw en dochters in voor, van wie wij weinig vernemen en een goed geteekende boerenvrouw, moeder van den dorps don Juan, wel wat geïdealiseerd om een type te zijn, maar aantrekkelijk als figuur in dit heelemaal niet realistische boek.
In zijn natuurbeschrijvingen is de heer Zegers de Beijl niet gelukkig. Hij ziet de dingen wel mooi, maar hij kan zich niet ontworstelen aan de bergen banale uitdrukkingen, die zich aan hem opdringen zoodra hij wil gaan zeggen wat hij ziet. Dwaze zinnetjes maakt hij, nu en dan. B.v. ‘de zwaluwen gieren als ge scherp ziet om het torenspits. Hij hoort schapen haast brullen. Te Oldeveen is de voorjaarsmarkt de olympiade, waarnaar de dorpelingen hun tijdrekening hebben en de kermisdrukte bepaalt zich tot een min of meer vroolijken toon. Wij hooren van een ‘onuitgesproken getuigenis’ en van menschen die ‘bovenmate zeer gegriefd’ zijn, alsmede van iemand ‘volkomen homogeen met de inzichten van den cavalier zijner dochter’ en van ‘goelijke scherts en dartel geplaag, schoon voor beschaafde ooren niet altijd met attisch zout besprengd’.... Deze aanhalingen zijn voldoende om te doen zien in welken onverzorgden stijl de heer Zegers de Beijl schrijft. Hinderlijk is dat hij vreemde woorden laat zeggen of denken door boersche menschen en er voor eigen rekening ook gebruikt, niet altijd met kennis en oordeel b.v. ‘een robuste, stoere knaap.’ Met dat al is Op 't Averenk een boekje, dat gerust mag worden aanbevolen als lektuur voor de huiskamers waarin niet àl te veeleischende bewoners worden aangetroffen; want het zal geen gemoederen in ongezonde beweging brengen. En de schrijver meent het zoo goed met de Moraal.
| |
School idyllen door Top Naeff, met acht platen naar teekeningen van C. Koppenol. Amsterdam, H.J.W. Becht z.j.
't Is een romannetje, niet, zooals de titel doet vermoeden, een bundeltje schetsen. Werd het geschreven voor kinderen? 't Is er bevattelijk - werd het geschreven voor groote menschen ook? - het is er boeiend genoeg voor. De jonge schrijfster heeft geteekend groote meisjes, die weldra de school verlaten. Veel gaat er niet in hare zieltjes om. Indien men haar vergelijkt met de meisjesfiguren uit werken van eenige moderne schrijvers, vindt men ze wel héél eenvoudig, of wel, men gaat veronderstellen dat Top Naeff niet alles omtrent haar heeft meêgedeeld, wat zij van haar wist en dat zij, werkend voor groote kinderen, haar personen heeft vereenvoudigd en het specifiek schoolmeisjesachtige nagenoeg alléén heeft willen geven. Zelfs het weesje, dat op haar zeventienden verjaardag sterven moet, wordt ons niet in de diepte van haar harteleven geteekend. Wij voelen dat niet alle meisjesgeheimen ons worden geopenbaard.
Houdt men in het oog dat in School-idyllen werd gestreefd naar de teekening van het schoolmeisjesleven en de schrijfster dáárom gaf niet zoozeer de individuën in de volheid van karakter, maar enkele typen van een klein meisjesgroepje, dan
| |
| |
zal men dit schoolromannetje voortreffelijk noemen; dan vindt men het oppervlakkige der karakterteekening een goede eigenschap en kan men volkomen waardeeren de groote gemakkelijkheid, waarmeê deze jonge schrijfster zich vermag te uiten, wisselend van toon met gepaste overgangen, als een lange jaren geoefende romancière; dan kan men zonder voorbehoud haar zelfbeperking roemen. En wij gelooven dat men aldus het boek beoordeelen moet.
De grootste verwachtingen zijn door School-idyllen opgewekt; waarschijnlijk vooral door de verrassende vaardigheid, waarmeê 't geschreven is. Het boek is mooi uitgegeven. De band (vooral de witte met goud) ziet er prachtig uit; maar toepasselijk dunkt ons de overigens goede versiering niet. Jammer dat de plaatjes van Koppenol van zooveel minder gehalte zijn dan de tekst.
F.L.
| |
Nieuwe Boeken.
Het is ons een waar genoegen de verschijning te kunnen berichten van het tweede deel der ‘Gedichten van P.C. Hooft’, volledige uitgave door dr. A. Stoett, zijnde de tweede, geheel herziene, opnieuw bewerkte en vermeerderde druk van de uitgave van F. Leendertz Wz. (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1900.) Wij kunnen, in deze rubriek, niet uitvoerig genoeg zijn om ons oordeel over het werk van den geleerde in bijzonheden te geven. Daarom zij van de aanteekeningen alleen dankbaar erkend dat zij zeer overvloedig en in 't algemeen zeer praktisch mogen worden genoemd. Wat de wijze van uitgave aangaat, voor zoover de firma Van Kampen daarin had te beslissen, wij gelooven niet dat de meest eischende beoordeelaar iets daarop aan te merken kan hebben. De twee zeer fraai, op uitnemend papier gedrukte deelen zijn tot een sieraad voor de bibliotheek der vrienden van onze Nederlandsche klassieken geworden. De aanzienlijke Hooft zou er mee tevreden zijn.
* * *
De heeren Osc. van den Doele, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum, te Bergen en Fr. van Veerdeghem, docent aan de hoogeschool te Luik, deden verschijnen te Bergen bij Dequesne-Masquillier ‘De roode roos’, zinnespelen en andere tooneelstukken der zestiende eeuw voor het eerst naar het Hasseltsche handschrift uitgegeven, met een woordenlijst, maar zonder aanteekeningen. De uitgevers berichten: ‘van aanteekeningen hebben wij onze uitgave niet gedacht te moeten voorzien, zelfs niet waar uitdrukking, wending of woord ons niet volkomen duidelijk bleken’. Wij mogen geen oogenblik veronderstellen dat de geleerde heeren zelfs niet zouden weten hoe die moeilijke woorden enz. te verklaren. Bedoeld moet dus wezen dat er nog al eens reden was bij den lezer eenige verlegenheid te veronderstellen. Of de stukken van belang zijn voor de beoefenaars der geschiedenis van de Vlaamsche letteren en taal behoeft nauwelijks gevraagd te worden; maar dat enkel van historisch belang sprake kan zijn, daarvan houden ook de uitgevers zich blijkbaar overtuigd. De lectuur, toch, is verre van aangenaam voor den lezer, die enkel naar wat schoons gaat zoeken. ‘Men moet ze (de stukken) met zachtzinnigheid beoordeelen’, waarschuwen
| |
| |
de heeren uitgevers, terecht, ‘vooral naar den lagen graad van ontwikkeling der toehoorders voor wie ze bestemd waren’. (pag. 17.)
* * *
Wij ontvingen de eerste aflevering van den tweeden jaargang der ‘Revue internationale pour la photografie, Camera Obscura’, een zeer goed geredigeerd en keurig uitgegeven tijdschrijft, waarin, tusschen belangwekkende artikelen, reproducties worden gegeven van uitnemend geslaagde fotografische opnamen. Het zij vakmannen en liefhebbers aanbevolen. Redacteur is de heer J.R.A. Schouten, te Amsterdam.
Verder zond men ons:
De Pastorie van Nöddebo door Nicolaas, oud 18 jaar. Uit het Deensch door G.F. Haspels (Nijkerk, Callenbach, z.j.), een humoristisch boek over het huiselijk leven; F. Hedberg's Buitensporig, een modernen roman uit het Zweedsch door Ph. Wijsman (Amersfoort, Valkhoff en Van den Dries, z.j.); Maeterlinck, een van groote liefde voor den Belgischen auteur getuigende studie door J. Schrijver Dz. (Amsterdam, Scheltema en Holkema, 1900); de eerste aflevering van een zeer belangwekkende bloemlezing ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ (Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht) door Joh. A. en L. Leopold (Groningen, Wolters) benevens drie tooneelstukjes: het grappige kluchtspel in een bedrijf ‘De Spreektaalveredelingsbond’ door C.P. Brandt van Doorne (Amsterdam, H.J.W. Becht, 1900) het dramatische sprookje Klein Ellen door de dichterlijk aangelegde Eva Westenberg (bij den zelfden uitgever, 1900) en een met zorg bewerkte vertaling door Jeanne Salomonson-Asser van d' Annunzio's Gioconda (Almelo, Hilarius, 1900).
| |
Dr. M.B. Mendes da Costa, Tooneelherinneringen, met portretten. Leiden, A.W. Sijthoff, 1900.
Wij vestigen gaarne de aandacht van de vele tooneelliefhebbers in ons land op dit bundeltje, dat zeer veel wetenswaardigs bevat, door een groot beminnaar van de tooneelspeelkunst uit zijne rijke herinnering geput. Het is geïllustreerd met vele, voor het meerendeel nagenoeg onvindbaar geworden portretten en bevat menige bijzonderheid omtrent familie-betrekkingen der voornaamste en minder voorname kunstenaars. Onder dat vele is het een en ander, waaromtrent men op de bureaux van den Burgerlijken Stand geene of niet de door den schrijver gegeven inlichtingen zou kunnen krijgen, waarmeê volstrekt niet is beweerd dat het boekje voornamelijk chronique scandaleuse is.
De Tooneelherinneringen werden, toen zij van 1 Nov. 1898 - 1 Mei '99 in het orgaan van Het Nederlandsch Tooneelverbond het licht zagen, gretig gelezen en met veel genoegen. Dit laatste echter niet immer door de besproken personen of hunne nagelaten betrekkingen en vrienden, want Dr. Mendes da Costa oordeelt - als alle ware kenners - streng en vertelt nog al eens het een en ander, dat belanghebbenden hoopten voor goed in het vergeetboek te zijn geraakt.
De firma Sijthoff gaf dit boekje keurig uit en het atelier, waar de oude portretten werden gereproduceerd, heeft voortreffelijk werk afgeleverd.
F.L.
|
|