voor ons geweest, in onze dagen, wat Rusland geweest is voor de Franschen. Wèl - en dit is kenschetsend voor den modernen Nederlander - wel hebben wij tamelijk algemeene antipathieën gehad. Nog zeer kort geleden tegen Frankrijk en nu tegen Engeland. Wij redeneeren daartegen wel, maar wij gevoelen die antipathie toch sterk. Langdurig is zij niet. De fransche antipathieën zijn aan 't bedaren; de Engelsche zullen ternauwernood de eeuw uitleven.
Maar de sympathie voor de Boeren? Laat ons doen opmerken dat deze heelemaal geen uiting is van internationalisme; maar voortvloeit uit een bewustzijn van stamverwantschap en dus precies het omgekeerde mag heeten.
Wij staan tamelijk geïsoleerd en wachten in zeer labiel evenwicht op de groote stroomingen, die er van tijd tot tijd door Europa gaan, om dan beurtelings over te hellen in de richting van die stroomingen.
Het nationalisme van den Nederlander is daardoor schijnbaar slechts heel zwak. Dat het inderdaad nog wel degelijk krachtig is blijkt uit ons meegevoel voor de Boeren ook, maar is vooral gebleken bij de herleving van onze Letterkunde, die, ofschoon onder Engelschen invloed begonnen, eene krachtige Nederlandsche Wedergeboorte is gebleken. Hetzelfde geldt voor de nieuwe nationale Beeldende Kunst die, onder invloed van de Fransche Modernen geworden, zich heeft ontwikkeld tot een echt vaderlandsche, met zeer krachtig zich uitsprekend karakter. Of wij ooit zoo hoog in aanzien zullen komen als de Scandinaviërs en de Russen met onze letterkunde is voorloopig nog de vraag, als men let op de belangstelling van het buitenland; maar onze moderne schilderschool zegeviert door de geheele wereld.
Daarmede is gezegd dat ons cosmopolitisme niet gevaarlijk is voor ons volkskarakter en dat men verkeerd zou doen door ons volk op de eene of andere wijze te overreden zich nog meer te isoleeren, zich het voorrecht zelf te ontnemen van kennismaking in den wijdst mogelijken kring van vreemde geestesvoortbrengselen. Al wat onze belangstelling beperkt en onze internationale sympathieën vermindert is een ramp te achten voor ons volk; terwijl van uitbreiding onzer belangstelling en sympathie, naar boven kortelings werd aangetoond, geen gevaar te duchten is. Enkel algemeene dweeperij met één volk zou bedenkelijk kunnen worden; daarom achten wij het steunen van groote vereenigingen, ten doel hebbende het vergrooten van den invloed van één volk, te misprijzen als wèl bedenkelijk (in de bedoeling althans) voor onze nationaliteit.
Maar, gelijk volgt uit het bovenstaande, ook het omgekeerde is af te keuren.
Menschen, die het hart op de rechte plaats hebben, voor wie ons gedwongen niets-doen tijdens den roofstrijd der Engelschen in Zuid-Afrika, een voortdurende marteling is geweest en, ook na het einde der tragedie, eene voortdurende pijniging zal blijven, die menschen hebben in heilige verontwaardiging uitgeroepen: ‘laat ons, akelig klein volk, dan tenminste doen wat aan de Regeering niet gevraagd kan worden, wat geen casus belli worden kàn, wat wij nog mogen doen, zelfs met het machtige Albion tot nabuur: