Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 385]
| |
Vóór de groote hei, naar een schilderij.
| |
[pagina 385]
| |
[Willem Hamel]Naschrift. Heden, 24 Oct., verneem ik dat Hamel met de diplôme de grand prix bekroond is op de tentoonstelling Paris-Neuilly, en wel voor het stuk ‘La fin d'un jour de pluie’ (‘Eind van den dag’, hierbij gereproduceerd). Hamel is op deze tentoonstelling voortaan ‘hors concours’, omdat hij er verleden jaar de diplôme d'honneur kreeg. Dr. Edw. B. Koster. Willem Hamel, portret door den schilder zelf.
‘In wildness is the preservation of the world, says Thoreau; and if by wildness we mean the large and liberal air of the natural life, the life in and with nature, we may trust with a greater surety to preserve in this way more than in any other the youthful heart, the buoyant spirit, and the hopeful outlook, which, after all, has been to the finest minds in all ages the paramount message of nature.’ Nu de herfst weder gekomen is, het seizoen zoo rijk aan verscheidenheid, met zijn steeds-afwisselende tinten en aspekten, het seizoen van blozende | |
[pagina 386]
| |
vruchtbaarheid en van stil afsterven, voorbereidend tot dien dieperen schijndood, den winter; - als na de amberen glorie van het graan, dat op de kadansen van den wind alle bouwlanden overwuifde, de sikkels met zachte snerping scherend gleden door de halmen en opflitsten in de zon, de schoven in rijen werden opgetast als hutjes op wier toppen de slaapzware aren met lijzige knikkebolling heen en weer gingen als bootwimpeltjes in schier windlooze avonden; als de stoppelvelden in geel-bruine banen liggen over de aarde, de groote voedende moeder, de steeds-vruchtbare, waarin de kiemen weder ontluiken na de schenking van haar vollen milden overvloed, en de zon door misten schijnend alles hult in een waas van trillend purper in dit getijde van ‘mists and mellow fruitfulness’; als October na zijn gloed van rossige braambladeren, overal als grillige koraalvertakkingen met de doornentwijgen rondtastend, en den diepen gloor van rooden wildewingert, na zijn vurig-smeekende litanie van boomen in de weidsche boschkerken en de wilde ontbladering der ruwgezwaaide kruinen door de zwaar-gonzende stormwinden plaats heeft gemaakt voor den soberen, bleeken November met luchten kalm-blauw of warm-grijs, voor het getijde, ‘pensive-hued and grave’, waarin fades and falls the last reluctant leaf
From withered Earth's fantastic coronal
With wandering sighs of forest and of wave -
nu, in dezen tijd van den herfst, in dit aspekt van de dingen, past het wel het meest te spreken over den schilder wiens naam boven deze bladzijden staat.
* * *
Het was in 't laatst van 1893. Als lid van de Rotterdamsche Kunstclub bezocht ik geregeld de daar gehouden tentoonstellingen in het gebouw op de Geldersche kade, en werd bij die gelegenheid, evenals vroeger, getroffen door een schilderij van Hamel. In een van de eerste nummers van den jaargang 1894 van het toen nog verschijnende weekblad ‘De Kunstwereld’ verstoutte ik mij het volgende te schrijven: In de bovenzaal rechts hangt, goed in 't licht, een zonnig stukje van Willem Hamel, een echte zomerstemming, geel-lichtend koren links met een pad er naast, waarlangs een boer rustig voortwandelt, een kerkje in den achtergrond, een blauwe zomerlucht er boven lichtend. | |
[pagina 387]
| |
stuk vol warmte en licht, de zomer-warme, eenzame, wijdstrekkende heide besproeid door zonneglansen. Deze meening bleef niet onbestreden, want kort daarop verscheen in het Weekblad de Amsterdammer een artikeltje onderteekend S. waarin mij dwaze ophemeling van een ‘klakkeloos imitator’ werd verweten. Na een korte repliek van mijn zijde bleef de zaak rusten. Maar nu ik toch hierover spreek, zou ik de beweringen omtrent imitatie, door sommigen geuit, wel even willen weerleggen. Voor mij kan iemand die zóó veelzijdig in zijn uitingen is als Hamel onmogelijk een slaafsch navolger zijn; bovendien staan de intense waarheidsliefde, de eerlijkheid, de diepe afschuw van alles wat naar onoprechtheid en knoeierij zweemt, de sterke geestkracht van den schilder er mij borg voor dat hij in alles zich zelf zoekt te geven. Zijn liefde tot de natuur, vooral tot de herfstnatuur, zooals die zich grootsch openbaart op de heiden, voortschuivend verder en verder tot den vaal-neveligen horizon, is zóó groot, hij gaat er zóó in op, leeft er zóó in meê, dat zijn vurige begeerte om haar, het voorwerp van zijn hoogste liefde, weer te geven in zijn kunst, haar oneindig-rijke stemmingen te doen gevoelen op zijn doek, hem eenvoudig niet den tijd laten om aan anderen te denken en die te gaan imiteeren. Hamel heeft voor mij altijd iets eigens in zijn landschappen, een streven naar waarheid, eenvoud en natuurlijkheid. Geen bravoure, geen ‘belle peinture’, geen vertoon van knapheid. | |
[pagina 388]
| |
Hij schijnt aanhanger van de leer ‘ars est celare artem’ d.i. kunst is de kunst verbergen. Trouwens hiermede komt overeen wat de schilder mij eens schreef naar aanleiding van een vraag van mij over zijn werkmanier. In een brief, gedateerd 19 Maart 1896 luidt het aldus: ‘Om nu nog even op mijn
Het bosch in, naar een schilderij.
werkmethode terug te komen. Als een goeien vriend beschouw ik mijn schilderij wel, d.i.t.z. als ik het af heb; doch als ik er aan bezig ben, aai ik het niet erg, en vooral niet af en toe met vele tusschenpoozen. Neen ik begin zoo: 's morgens naar 't atelier, hier gaan zitten daar gaan zitten, nergens | |
[pagina 389]
| |
rust. Alles is hinderlijk, 't kleinste geruchtje op straat! Want ik ben op een idee gekomen, doorgaans 's avonds in bed begonnen, 's nachts verder overwogen; een idee, een indruk liever gezegd: somtijds wel van een jaar en langer terug; maar 't wil er niet uit. 't Wordt middag, 't wordt avond, nog niets verder, andere morgen van 't zelfde laken, ik ben nog niet geschikt het uit te broeden en loop zenuwachtig als een kip die zijn ei niet kan kwijt raken, dikwijls een week, wel langer, rond: en dan op eens, dan komt het! 't Is me gebeurd, m'n schilderij nu in Luik bijv., 's middags om 4 uur daar had je hem, de eerste smeer, en om vijf uur de heele impressie, eigenlijk veel verder als dat, op 't doek, een lapje van niet minder dan zoo'n paar meter breedte. 't Is me gebeurd dat ik ook zoo'n vreeselijke week achter den rug had, en op Zondag, terwijl mijn vrouw beneden stond te wachten om
Het eind van den dag, naar een schilderij.
een eind te gaan wandelen, op eens de jas weer uit had gedaan, om, toen mijn vrouw kwam vragen of ik nu nooit kwam, haar 't grootste gedeelte te toonen van m'n lapje dat een dag of wat daarna naar de wereldtentoonstelling te Antwerpen verhuisde - zoo werk ik dus, eigenlijk als een halve gare hè, een bezetene? En vraagt ge me nu waarnaar? De beste dingen uit het hoofd of eigenlijk niet uit het hoofd, want, terwijl ik den aandrang gevoel, zit ik opeens buiten, zie alles tot in de uiterste finesses als toen, ja, hoe lang geleden, dat weet ik dikwijls niet meer, en schilder, schilder raak, net zooals ik het daar voor mij zie, doch gauw, gauw, o zoo gauw, want dan ben ik beestig nieuwsgierig naar me zelf. Studies liggen rondom mij, doch die copieer ik nooit, dat is genoten, uit! Toen ik in Drenthe woonde (en dat is de schaduwzij van altijd buiten te zijn) kon ik dikwijls niet werken van enthousiasme zoo mooi als ik 't vond. Op 't atelier wist ik bijna niet wat ik schilderen zou, | |
[pagina 390]
| |
door overvloed van aandoeningen had ik dikwijls niets geen aandoeningen meer, dan ging ik naar buiten en schilderde geen studie, alleen een schilderij, dadelijk naar de natuur, dan heeft men geen tijd om eerst te droomen, te soezen, doch men schildert wat, 't mooie vermengd met wat ook minder mooi is, dus nog al eens “plat raak”. - Veel zien, onze memorie oefenen, dat vind ik in de eerste plaats noodig, dan werken, veel werken buiten om er in te komen en het métier niet te vergeten; thuis droomen van al dat moois; eens een krabbeltje, op de achterkant van een brief dikwijls gemaakt, raadplegen op zijn hoogst, en als de droom tot klaarheid is gekomen “raaksmeren”, in één keer liefst, om, wanneer men er nog eens op terug mocht komen heel voorzichtig, angstvallig haast, om de goeie vriend vooral geen zeer te doen, te werk te gaan. Nu mijn waarde weet je hoe ik m'n dingen uit mijn bol
Aardappeloogst, naar een schilderij.
smijt; je hebt een streepje voor hoor, want aan iedereen zou ik dat niet eens kunnen vertellen. Foei, uit het hoofd schilderen, en niet naar de natuur?... Ja, wèl naar de natuur, maar dat is maar, hoe je dat opvat niewaar? Onder en op den indruk van iets maak ik dikwijls heel andere dingen, en ik bezweer je, ze zijn daar en daar te vinden hoor! al is het heelemaal, maar dan toch door de natuur, iets van mijn eigen zelvers geworden. Begrijp je nu, waarom ik wel eens 't land kan hebben wanneer sommige vervelende kletsers mij met anderen vergelijken, als zou ik imiteeren, N.B. imiteeren, en dat met mijn onmogelijke zenuwen! En ook wanneer, zooals * * * * * eens deed, men mij een virtuoos noemt in het weergeven van verschillende genres. Wat kan mij “genre” schelen, alles schilder ik graag, doch 't moet mij aandoen, wat | |
[pagina 391]
| |
vertellen, de bekoring, de poëzie der dingen, daarom is 't me te doen.’Ga naar voetnoot*) Uit deze opene, argelooze ontboezeming aan een vriend die belang stelt in zijn werk, uit dit geheel zich geven zonder arrière-pensée of eenige berekening, zullen de lezers voor zich zelf kunnen opmaken met wien ze hier te maken hebben. En zoo is de man altijd; zonder omwegen, op den man af uit hij zich en geeft hij zich zooals hij werkelijk is. Ofschoon zwak van lichaam en onderhevig aan borstlijden, houdt zijn groote geestkracht hem op de been; geduldig de herhaalde aanvallen van pleuritis en andere plagen doorstaande, is hij dankbaar als alles weer geleden is en hij weer in zijn lieve natuur kan ronddwalen, al maar kijkend en waarnemend en genietend. Zoo schreef hij nog in dit voorjaar: ‘Ik geniet nu alle dagen als 't mooi weer is zooals heden van de heerlijke herleving in de natuur; 't is verbazend zoo'n emotie het verwekt, om zooals ik daareven nog deed, van af het erf achteruit den kronkelenden weg tusschen mijn roggelandje een eindje op te wandelen. De heerlijke goddelijke avondrust, komende over die wijde verre golvende vlakte, terzijde hier en daar een reeds onder het jeugdig groen wegduikend boerenhuisje, en dan die geluiden in die treffende stilte, die heerlijke zuivere lucht! Men gevoelt zich dan zoo recht gelukkig en rijk om te midden van dat zielverheffende te kunnen leven. Veel heb ik weer moeten missen door mijn ziekte, want de prachtige wintertonen staan steeds in dit landschap bij mij bovenaan en juist de mooiste maanden heb ik op mijn bed moeten doorbrengen, doch ik denk wel eens: zou ik mij wel zoo gelukkig gevoelen als het anders was? Ik gevoel me nu zeker dankbaar dat ik alles weer genieten kan en het leven heeft voor mij weer zoo'n groote beteekenis. Ik zou zoo ongaarne al dat schoons vaarwel zeggen. “Anderen,” zegt mijn vrouw wel eens, “worden baloorig en onaangenaam,” maar ik gevoel me altijd oneindig dankbaar als 't maar weer achter den rug is, en dat zit 'm hoofdzakelijk in 't bezit dier goddelijke natuur, die ik weer volop genieten kan..................... Ik wou alleen dat ik rijk genoeg was om stilletjes te kunnen genieten, desnoods niet eens die smerige verfkwast meer te gebruiken, of zoo'n heele enkele maal, als ik het moet uitbeelden als genoegdoening voor mij zelf, om het dan echter even stilletjes weer weg te zetten. Als ik haak naar bekendheid is het alleen omdat ik leven moet, ik heb geen behoefte aan eer...... Ik heb te veel eerbied voor de grootheid en het toch bijna onbereikbare in de natuur dat ik mij niet altijd te klein zal blijven gevoelen, doch mijn ziel gevoelt al het hooge, het heerlijke, volkomen.’ Beminnelijke eenvoud en oprechtheid, waaruit zijn diepe liefde, zijn tot dwepen stijgende adoratie voor ‘Monna Natura’ zoo levendig kunnen gevoeld en beseft worden. Men ziet hier al het expansieve van zijn natuur, de be- | |
[pagina 392]
| |
hoefte om zich te uiten; als hij buiten loopt, kan hij 't soms wel uitschreeuwen, schrijft hij elders. Vooral voelt hij zich aangetrokken tot de heide, tot de wijde eenzaamheid met 'n enkele schaapskooi hier en daar, 'n handwijzer en een paar kraaien, een moede boer die na zijn dagwerk met zijn afgewerkte paarden huiswaarts sjokt, een scheper die zijn kudde uit of naar den stal brengt. Zooals reeds werd aangestipt, studies worden door Hamel niet gemaakt
Portret van Willem van Zuylen, naar een schilderij, eigendom van den geportretteerde.
om naar te werken, maar eenvoudig om zijn memorie op te frisschen, ter oefening, om de noodige vastheid van hand en oog te behouden, in de wisselende stemmingen der omgeving te blijven. Gesproken werd hierboven van zijn liefde tot herfst- en wintertonen, en 't is vooral in den toon, de subtiele overgangen van grijs en wazig-violet dat Hamel het zoekt; met Verlaine zou hij kunnen zeggen: ‘et toute la reste est litérature.’ Van zijn | |
[pagina 393]
| |
Regendagen, naar een schilderij.
| |
[pagina 394]
| |
liefde tot die bizondere momenten in de natuur en zijn gevoel voor indrukwekkende heideverten geeft ook het volgende getuigenis, geschreven in Oct. '96 uit het gehucht Zeegse, in 't Noorden van Drente. Aan de waschkuip, naar een schilderij.
‘Een prachtige streek (want meer is het niet), woeste gronden, vrij heuvelachtig, zooals nergens in Drenthe, en daar tusschen in, hier en daar, het groote dak van een heibewoner. Bij het woeste weder dat wij gehad hebben en heden weer schijnen te krijgen, aangrijpend schoon, niets, als bij uitzondering, geschikt voor een zonnetje. Al loopende kwam ik in een bosch, niet van hoog of dicht hout; doch hier vol, daar weder dun beplant met berk en den, prachtige open plekken idyllisch teer en fijn of woest, met enorme zandbrokken en hoogte's waar de prachtige diepgroene dennen zoo trotsch op staan. Men is daar geheel alleen. Men gevoelt zich meester door de vrijheid, gering en klein om de grootschheid der natuur. L.l. met een grijzen regendag, oververrukkelijk! gewoonweg niet te schilderen, die heerlijke blauwe tonen, waartegen die éénige herfstdos der boomen, wat kraaien krijschen opvliegend uit de boomen, dat is het eenige leven. Goddelijk!’ Ziehier met eenige woorden een heel schilderij, waarvan enkele bizonderheden, al moet de kleur er door den lezer bij gefantaseerd worden, of ook wel alle gezamenlijk, op de hierbij gevoegde reproducties te vinden zullen zijn. Die reproducties analyseeren zal ik maar niet, ze spreken voor zichzelf, en bovendien zou dit ook dàn alleen doel treffen wanneer de lezer de schilderijen en niet de afschaduwingen daarvan voor oogen had. Daarom vind ik het verkieselijk enkele aanhalingen uit brieven van den kunstenaar te doen, opdat de lezers door zich in zijn stemmingen te verplaatsen, zijn intenties beter zullen kunnen doorvoelen. Want dat men Hamels werk vooral met het gevoel moet beschouwen, zal ieder na al het aangevoerde waarschijnlijk wel inzien. Zijn werk is meer gevoeld dan overdacht, meer emotioneel dan cerebraal. Ofschoon voorstander van een gezond realisme en wars van alle mystiek, zoekt hij toch het ideëele in de werkelijkheid, en is het zijn doel vooral ‘stemming’ | |
[pagina 395]
| |
te wekken. Hij legt meestal - het schilderij getiteld ‘Vóór de groote hei’ is er het bewijs van - een elegisch-stille aandoening in zijn stukken, een heide-eenzaamheid zonder verschrikking, maar weldadig in de rustige afzondering, ver van ‘the strifes and tumults of this troubled world.’ Het is alsof hier een wereld van rust in stil-vergeten zaligheid ligt te droomen. Dat is de uitdrukking van zijn vredige dankbaarheid na zware uitputtende ziekte, de misschien onbewuste symboliseering van zijn begeerte om voort te leven en ‘stilletjes te kunnen genieten’ van al het moois op de heerlijke aarde. ‘Niet dat ik nu juist den geheelen dag maar lust heb de kwast te hanteeren’, schrijft hij uit Ede in Februari 1899, weer na een hevige pleuritis, ‘dat vind ik niet noodig, doch de oogen te laten genieten en zich dan gelukkig te gevoelen dat is m'n lust en m'n leven. Ach man wat kan het hier toch heerlijk mooi, schandalig droevig mooi zijn en dat noemen “ze” dan somber God bewaar me! Ik ben en vind het heelemaal niet somber. Grandioos, plechtig, heerlijk mooi, vaak van melancholische stemming, te mooi om je er aan te wagen met zoo'n prozaïsche klodder verf, dat is het wat ik doorgaans in me voel opkomen en dan geniet ik maar met m'n oogen en vraag me zelf af hoe 't komt dat iedereen dat toch niet ziet................ 't Zijn vooral de herfsttonen, violet en matgeel en matgroen, hier en daar door een sterk mosgroentje zoo allerfijnst gemaakt en door de mooie lucht beheerscht die mijn gemoed 't meest in vuur en vlam zetten.’ Dat die dingen ‘te mooi om zich er aan te wagen’ er later wel uit komen, hebben we hierboven gezien, en dat de ‘prozaïsche klodder verf’ omgetooverd wordt in een doorleefde en doorvoelde poëtische landschapstemming, dat durf ik beweren die er verscheidene gezien heb. Zoo zou ook schilderkunst, evenals volgens Wordsworth, den grooten natuurdichter, poëzie, niet anders zijn dan ‘emotion recollected in tranquillity’. Het spreekt wel van zelf dat men in die ‘tranquillity’ ook emotioneel gestemd moet zijn. Hoe Hamel zich thuis voelt in die vrije natuur, hoe hij daar zwelgt in het buiten-zijn, aangetrokken door veld en hei, boomen en dieren, hoe hij zich daar vrij en vroolijk voelt, ‘broad and general as the casing air’, moge blijken uit zijn beschrijving van zijn buitenleven op ‘Vita Nova’ aan den weg van Ede naar Barneveld en Lunteren, waarheen hij uit den Haag verhuisde, ontleend aan een schrijven van December 1898: ‘Op denzelfden weg.... vindt men “Vita Nova”, 'n mooie naam niet waar; nu het is dan ook met recht een “nieuw leven” dat ik hier leid; want alhoewel ik 't buiten wel gewend was, heb ik me nog nooit zóó intiem met allerlei soort van dieren en halfdieren (boeren) ingelaten als nu... 't Is net een leventje naar mijn idee, doch werkelijk, tusschenbeiden moet ik wel eens lachen als ik aan zoo menig hooge “oome” denk waarmede ik in den Haag in aanraking kwam, en ik ben dan juist bezig (als de knecht bijv. eens op 't land is) op mijn klompjes mijn groote, goedige lobbessen van koeien met een hooivork hun maal toe te dienen... Dit is zeker, het intieme leven van het ras van menschen wat ik schilder leer ik beter als ooit kennen, en daar was 't mij | |
[pagina 396]
| |
om te doen, dat is noodig. Schilderen doe ik nu wel juist nog niet zoo veel; doch observeeren zooveel te meer. Een schilder moet nu eenmaal meeleven, en 't is waar, feitelijk had ik dat nu wel zoo niet noodig, want men laat mij immers altijd imiteeren, niet waar, doch ik heb, geloof ik, meer behoefte aan de levende heerlijke natuur en de echte indrukken van een zeker menschenleven, dan menigeen die niet den naam heeft anderen na te apen. Zoo knap ik sommige groote mannen vind, zoo vind ik de natuur toch alleen nog heel wat hooger staan, en dat is voldoende het bewijs dat ik die menschen heel niet noodig heb.’ Studieblad.
Moge nu niemand uit het bovenstaande afleiden dat Hamel zijn groote voorgangers niet vereert; integendeel, hij heeft den grootsten eerbied voor hen, maar meer dan 't gevoel voor hen allen te samen is bij hem 't gevoel voor de natuur, die hij liefheeft, vereert, aanbidt, ik zou haast zeggen met een fanatieke veneratie. Maar na de natuur is de kunstenaar dien hij 't hoogst stelt Mauve. Ik geloof dat hij hem den grootsten landschapschilder van alle tijden vindt. In zijn huiskamer hangt steeds het portret van Mauve, omgeven door een geschilderden immortellenkrans, waarop de woorden: ‘Hulde aan den grooten meester.’ | |
[pagina 397]
| |
En de toon van diepen eerbied en groote liefde waarop hij van dien man spreekt getuigt van een piëteit, die het hem alleen al zou verbieden Mauve botweg te gaan ‘imiteeren’, nu hij door neiging en temperament zich tot dezelfde aspekten van de natuur voelt aangetrokken als zijn groote voorganger. Omdat Mauve 't zoo machtig mooi gedaan heeft, zou niemand 't zelfde meer mogen doen en zich aangetrokken mogen gevoelen tot dezelfde stemmige soberheid en teere rust? Men zou evengoed kunnen decreteeren: ‘Niemand mag meer stadsgezichten schilderen na den Delftschen Vermeer’, omdat hij 't éénig-mooi heeft gedaan. Alle anderen na hem zouden dan decadenten van hem zijn. 't Is te gek om er over te spreken. ‘Elk vogeltje zingt zooals 't gebekt is.’ Moeten, omdat Bonifazio, Andrea Schiavione, Bordone en Tintoretto hebben gewerkt in den trant van Tiziano en zijn volgelingen genoemd worden, Francesco Guardi in de manier van Canaletto, Giulio Romano in die van Raphaël, om niet eens van onze eigene oude schilders te spreken, ze alle als slaafsche navolgers betiteld worden? Was er vroeger zoo'n geschreeuw over imitatie? Of was er meer collegialiteit, meer oprechte vriendschap en ongedwongen bewondering onder de schilders? Ik wilde wel een eind maken aan die fictie omtrent dat imiteeren, dat ‘mir nichts dir nichts’ beweren, dat ongegrond afgeven op andermans werk en individualiteit. Trouwens, Hamel heeft het waarachtig niet noodig anderen na te volgen, want hij heeft meer pezen op zijn boog. Ook in 't portret heeft hij mooie zaken geleverd. Dame in Friesch costuum, olieverfportret, eigendom van Mevr. Somers te Rolde.
Geven Hamels landschappen meestal voorstellingen van grijze dagen, en zijn zij bij voorkeur gehouden in gedempte, stille tonen, bij zijn portretten zoekt hij 't vooral in een sterke belichting, vooral sterk zijlicht, meest op den kop om daarop alle licht te concentreeren en er de karakteristieke eigenschappen, de ziel in lichtschijn, van naar voren te doen treden. Zoo was | |
[pagina 398]
| |
Silence solennel, naar een schilderij in het bezit van Z.K.H. den Groothertog van Saksen Weimar.
| |
[pagina 399]
| |
b.v. het portret van Willem van Zuylen, dat hierbij is opgenomen, eerst op zij belicht, maar de tooneelspeler, de scherpe schamplichten op zijn gezicht ziende, vroeg den portrettist met zijn gewone ‘rondborstigheid’: ‘Blijven die smeren zoo op mijn smoel zitten?’ waarop de schilder hem geruststelde, maar toch bij zich zelf dacht: ‘Jongens, dat moet ik veranderen, want anders is 't heer niet content’. (Men moet weten dat het portret van den tooneelspeler een geschenk van den schilder was ter herinnering aan de viering van Van Zuylens jubileum.) Daarom nam hij bij een volgende zitting vlak licht vóór op den kop en verzocht Van Zuylen eens ‘zoo’ te gaan zitten. Van Zuylen: ‘Moet 't nou weer veranderd? God mensch - nee - dat nooit - pff - pff - al stond Rembrandt uit z'n graf op, dan poseer ik geen tweede keer voor 'm’. Met wat over en weer praten ging Van Zuylen zitten, en moest de schilder door 't ongeduld en de weinige stoelvastheid van zijn patient zijn doek ter dege van katoen geven en in een soort van koortsige haast zijn portret voltooien. Hij heeft, toen hij den kop niet zóó kon krijgen als hij had gewild, bizonder werk gemaakt van de handen, en zelfs op de zwakke reproductie zal men kunnen zien dat er op die handen gewerkt is, evenals op die van den boer die in 't veld zit te rusten. Nu ik toch aan de anecdoten ben, moet ik even vermelden dat deze vriend, een veel-gebruikt modelGa naar voetnoot*) van den schilder toen hij in Rolde woonde en op vele van zijn studies voorkomend, eens gesolliciteerd heeft voor notaris-klerk in Assen en dat Hamel toen op zijn verzoek een brief voor hem heeft geschreven. Ik zou echter durven vermoeden dat iemand met zulke prachtige werkhanden niet geslaagd is in zijn dingen naar 't ambt van pennevoerder. Een enkel woord nog omtrent Hamels aquarellen, waarop hij zich vooral in den laatsten tijd veel toelegt. Hij behandelt ze precies eender als schilderijen en legt er dezelfde kracht in. Als men de reproductie zag van ‘Grinthaler’ dan zou men eer aan een olieverfschilderij denken dan aan een aquarel. Waarom deze aquarel-reproductie niet te zien is, dat is een directie-geheim. In het bovenstaande heb ik meermalen den schilder zelf aan 't woord gelaten, om daardoor des te beter zijn geestelijke en artistieke physionomie te doen uitkomen. Over iets of iemand schrijvend, heeft men kans er ook wel eens naast te schrijven, en daarom kwam het mij goed voor het onderwerp dezer bladzijden dikwijls zelf sprekend in te voeren. Weinig zal hij er van gedroomd hebben zich zelf gedrukt te zien. Zijn brieven werden nooit geschreven met 't idee van openbaarmaking, en gelukkig, want in hun onbevangen, ongedwongen, hier en daar nonchalanten, zelfs onbeholpen toon en stijl geven zij 't beste beeld van den man dat er maar te krijgen is.
* * * | |
[pagina 400]
| |
Ofschoon de uiterlijke bizonderheden van 't leven van een kunstenaar er naar mijn meening minder toe doen, en 't er minder op aankomt te weten ‘wie er sich räuspert und wie er spuckt,’ zoo komen er in den levensloop van dezen schilder dingen voor, aardig genoeg om vermeld te worden. Bovendien kunnen de hieronder gegeven mededeelingen strekken om een geregeld verloop van de ontwikkeling van den kunstenaar te doen zien. Willem Hamel werd den 16den November 1860 te Rotterdam geboren. Zijn vader was handelsman en gefortuneerd, waardoor de jeugd van den schilder prettig en onbezorgd was. Maar spoedig zou er verandering komen. De vader verloor, toen Willem nauwelijks 12 jaar oud was, zijn fortuin en stierf drie jaren later aan tering. Nu bleef de moeder met zeven kinderen achter,Vermoeid, naar een schilderij.
en Willem werd op de Rotterdamsche Ambachtschool gedaan om een vak te leeren, en wel met de bedoeling om hem huisschilder te laten worden, een vak dat voor zijn zwak lichaam nog 't best paste. Ook had hij op school altijd veel zin voor teekenen geopenbaard en had reeds met veel ambitie een klasse aan de Rotterdamsche Academie doorloopen. In verband hiermede vermeld ik dat er in Hamels familie al een schilder was geweest, namelijk zijn oudoom N. Barnouw te Schiedam, leermeester o.a. van P.J. Mak, die veel in de omstreken van Schiedam heeft gewerkt. Hoe 't bloed verder werken kan blijkt ook hieruit dat thans te Leiden een A.J. Barnouw studeert, van wien ik zeer verdienstelijke teekeningen heb gezien. Maar om tot ons verhaal terug te keeren. Kort daarop kwam de jonge Hamel in nadere aanraking met een van zijn familieleden, een dilettant-kunstschilder, naar wiens | |
[pagina 401]
| |
werken hij 's Woensdags mocht komen kijken. Dat wekte bij hem nog meer den lust op, en hij besloot in zijn vrijen tijd ernstig te gaan studeeren. Geen Zondag ging voorbij of hij zat van 's morgens vroeg tot 's avonds zoo lang 't maar licht was in de vrije natuur lustig te verven. Hij moest en zou ook een atelier hebben, want hij had een 40o schilderkoorts. Zijn altijd zorgzame en opofferende moeder stond nu haar ‘salon’, 't eenige vertrek dat op 't Noorden lag, af aan haar zoon den kunstenaar, en liet toe dat haar gordijnen halfstok werden geheschen. Drie latten werden uit het droogrek gebroken en deze deden met een oude naaikist dienst als schildersezel en dito kist, terwijl drie talhouten gehaald bij de water- en vuurvrouw van een ring werden voorzien en fungeerden als veldstoel. Zelf wreef hij zijn verven en brandde
Zilveren najaarsmorgen, naar een schilderij in het bezit van Mevr. Meursing te Groningen.
er ook sommige volgens boeken die daarover handelden, en van hemdengoed dat in de manufactuurwinkel werd gehaald, werd in een minimum van tijd schilderlinnen geprepareerd. Zoo was ons Willempje dan toch formeel schilder en flodderde en klodderde en smeerde en smurriede met zijn zelf gefabriekt boeltje op zijn tot atelier gepromoveerd ‘salon’ dat 't een aard had! Langzamerhand komen de studies aan den wand prijken, en 's nachts droomt hij van zijn ‘atelier’. Intusschen werden de drie jaren Ambachtschool afgeloopen, en daar de jeugdige aspirant-verver zoo'n lust en ijver voor 't mooiere deel van z'n vak had getoond, werd voor hem geen ‘baas’, maar een decoratie-atelier gezocht. Dat vond men toen in de inrichting van de firma Eckhardt & Co. te Rotterdam, | |
[pagina 402]
| |
waar hij ± een jaar vertoefde, maar 't toen niet langer kon uithouden. Op een goeden morgen verbaasde en beangstigde hij zijn moeder met de mededeeling: ‘Ik ga niet meer naar 't atelier. Ik wil alle dagen schilderen.’ Met al zijn schildersrommel trok hij toen in bij menschen buiten en betaalde zijn kost met 't geld dat een oud joodje, een soort van kantoren-afloopend kunsthandelaar, hem voor zijn producten bezorgde. Aan de Academie kwam Hamel ook langzamerhand verder, de schilderklasse opende zich voor hem, en 's morgens ging hij trouw ‘naaktschilderen’. Intusschen kwam zijn moeder door 't overlijden van een grootmoeder weer wat in bonis, en zoodoende werd de zoon door een deel van wat hem later zou toekomen in staat gesteld naar Antwerpen te gaan om verder te studeeren. Een vreeselijk ongeval in zijn familie en later het sterven van zijn goede moeder riepen hem eenige malen terug, en na voleindiging van zijn studietijd kwam hij weer voor goed - voorloopig althans - naar Rotterdam. Een nieuwe periode in zijn leven wordt geopend door zijn huwelijk, in de eerste jaren waarvan hij groote zorgen heeft gekend. Na reeds het besluit genomen te hebben met pak en zak maar 't buitenland te gaan, begon de fortuin hem wat gunstiger te worden. Van toen af begonnen verschillende liefhebbers zich voor zijn werk te interesseeren. Hij woonde toen te Kralingen en schilderde feitelijk van alles: portret, interieur, landschappen, stadsgezichten, stranden. ‘Al wat mijn oogen zien dat mooi en schoon is, schilder ik,’ zei hij altijd als men hem vroeg: ‘Welk genre schildert u?’ In die dagen zond hij ook voor het eerst naar den Parijschen Salon (1885), en werd daar aangenomen. Zijn schilderij heette ‘Op eigen wieken’ en stelde een jong meisje in rouwkleederen voor, thans im het bezit van den Groothertog van Saksen Weimar. Daarna zond hij geregeld naar den Salon en ook naar verschillende andere buitenlandsche tentoonstellingen niet nogal eenig succes. Op zekeren dag wenschte hij te veranderen van studieveld en bezocht daartoe de provincie Drente, waarover hij dikwijls had nagedacht, in de meening dat er door haar isolement veel echt natuurschoon zou te vinden zijn. Hij vergiste zich hierin niet, want Drente met zijn oneindige nooit voorheen door hem geziene heidevelden, zijn bouwlanden, zijn eigenaardig volk, het zacht-melancholisch waas dat daar over alles ligt gespreid, bekoorde hem in hooge mate, want hij was in aanraking gekomen met iets, geheel in overeenstemming met zijn temperament, dat van eenzaamheid en stillen landelijken vrede houdt. Zijn verblijf daar bracht een geheele verandering in de keuze van zijn onderwerpen te weeg. ‘Daar heb ik mij het gelukkigst gevoeld’, schrijft hij, ‘met mijn herders, mijn arme daglooners, de heerlijke ernstige heide en de rustige rust in die eenige Drentsche gehuchten, ver van al het wereldgewoel. De uitgestrekte bouwvelden met het typische bouwwerk door veelal zoo schilderachtig-armzalige menschen verricht, de bosschen en het akkermaalshout, dat alles vooral in den herfst, in den ochtend of tegen den avond is mij geworden een ware behoefte om te vertolken.’ Hij is aan die liefde trouw gebleven, en hoewel hij weet dat die zelfde zaken al vroeger | |
[pagina 403]
| |
op schoone wijze door andere kunstenaars zijn gevoeld en geschilderd, toch wanhoopt hij niet, ‘alsof al het schoon geheetene niet eeuwig schoon zal blijven heeten en telkens weer waard om door ieder fijnvoelend individu op zijn manier, met zijn temperament weergegeven te worden, - dat moet altijd schoon en origineel zijn als het gevoeld en met oprechtheid en liefde weergegeven wordt.’ Juist, hierin heeft Hamel volkomen gelijk. Als kunst is de natuur of het leven, gezien ‘à travers un tempérament’, dan heeft de uitbeelding van de natuur of van het leven door het temperament van Hamel heen evenveel recht van bestaan als iedere andere, en dan gaat het niet aan iemand met zóóveel echt temperament, met zóóveel innige liefde tot de natuur en al wat er in leeft en werkt terug te dringen tot den rang van ‘klakkeloos imitator.’ Portret van Willem Hamel Jr.
Daar hij overtuigd was dat het leven dat hij aanschouwelijk wilde voorstellen, meêgeleefd moest worden, om er vertrouwd meê te raken, besloot hij zich in Drente te gaan vestigen. Het eerste resultaat daarvan was zijn groot schilderij ‘Silence solennel’, welk stuk, hierbij gereproduceerd, op een expositie de aandacht trok van den Groothertog van Saksen Weimar, die 't voor zichzelf reserveerde. Aan deze appreciatie had Hamel 't misschien ook te danken dat bij een bezoek van de Koninginnen aan Drente, het groote doek ‘Heide bij Gasteren’ als huldeblijk der Drentsche vrouwen aan de jonge Koningin werd aangeboden (de photo hiervan was minder geschikt ter reproductie.) Kleinere werken volgden en gingen in handen van verzamelaars over, terwijl de Koninginnen daarna meermalen ook aquarellen van den schilder aankochten. | |
[pagina 404]
| |
In den Parijschen salon exposeerde hij ook nog al eens portretten, waarvan een damesportret in Friesch costuum (hierbij gereproduceerd) door den bekenden kunstcritikus Paul Leroy bij een beschrijving van den Salon van 1894 in l'Art zeer vleiend werd beoordeeld en als een van de drie beste inzendingen werd aangemerkt (de beide overige waren de Engelsche portretschilder Orchardson en Mme Parlaghy, een Hongaarsche). Ofschoon Hamel tot nu toe in zijn vaderland onbekroond bleef - tot zijn spijt N.B.! - (alsof zoo'n bekroning zijn werk ook maar iets beter maakte) - intusschen is het niet aangenaam in je eigen land voorbijgegaan te worden als het buitenland je waardeert - vielen hem in den vreemde bij verschillende gelegenheden onderscheidingen ten deel, o.a. in Barcelona een bronzen medaille, op de internationale tentoonstelling Paris-Neuilly een zilverenGa naar voetnoot*) en op de internationale tentoonstelling te Parijs in 1899 een diplome d'honneur. Een medaille, in 1884 op de International Exhibition te Londen behaald, werd niet lang daarna door den kunstenaar vernietigd, omdat hij ze niet verdiend vond. Zijn ‘Zeisscherper’ werd indertijd door James Sutton, president van de Fine Arts Association te New-York, voor dat genootschap aangekocht. Ook door eenige voorname vaderlandsche kunstenaars wordt Hamel zeer op prijs gesteld. Na 1894 moest Hamel op raad van doctoren Drente verlaten, wilde hij niet zijn gezondheid zóó zien verminderen dat hij er niet meer van zou opkomen. De lucht was er te fijn en te droog voor hem, en zoo trok hij naar den Haag, waar hij na een paar jaren wat gezonder werd. Ten slotte kon hij in een stad toch niet meer aarden, en moest hij zich weer verplaatsen naar buiten. We zouden zoo het bekende gezegde van Horatius omtrent de schrijvers overbrengend op de schilders, kunnen zeggen: ‘Pictorum chorus omnis amat nemus et fugit urbes.’ (de heele schildersbent houdt van het land en mijdt de stad). Daarom zocht hij Gelderland op, waar hij eenigszins bevrediging vond op de Veluwe, hoewel niet wat hem in Drente zoo aantrok. Intusschen leeft hij tegenwoordig weer gelukkig in de buurt van Ede onder zijn menschen van 't veld, en maakt er weder evenals vroeger zijn groote wandelingen in de eenzaamheid. Maar niet alleen van het buitenleven is hij een hartstochtelijk minnaar; niet minder groot is zijn liefde voor oude teekeningen. Hij heeft daarvan een mooie collectie, die hij gaandeweg aanvult. Op mijn verzoek daaromtrent wat meer te mogen weten voordat ik ze zelf gezien had, schreef hij me (Maart '96): ‘Ik heb ze successievelijk bij elkaâr gegaard; ge weet, ik ga niet veel uit, heb een heel klein beetje behoefte voor mij zelf, en wat dus een ander voor andere dingen gewoonlijk noodig heeft, heb ik eenvoudig | |
[pagina 405]
| |
bespaard en af aan toe eens aan die liefhebberij uitgegeven. Ik heb van zoo iets meer voortdurend genot. Er zijn heele mooie dingen onder: ongeveer 10 van Goyens, een paar Ostade's, dito Teniersen, zelfs een Rubens, 3 zeldzaam mooie etsen van Rembrandt en 4 Langendijken zooals ik er nog weinig op mijn weg ontmoet heb, verder nog verschillende mooie teekeningen, zoowat een 130 stuks geloof ik.’ Sedert is dat aantal tot ± 200 gestegen, en had ik het voorrecht de nieuw verworvene schatten dezen zomer te bezichtigen. Hiermede is de taak, die ik gaarne op mij heb genomen, volbracht; en het zal mij een ware voldoening zijn als ik hiermede den lezers van dit tijdschrift een bevredigend beeld heb kunnen geven van de opvattingen en de artistieke persoonlijkheid van Willem Hamel.
26 Aug. 1900. |
|