Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Het ‘Palais de la femme’ en ‘l'Oeuvre de mlle de Broen’
| |
[pagina 353]
| |
tusschen den aannemer en het werkvolk. Een oogenblik dreigde die alles in duigen te doen vallen. Ons werd toen verteld hoe Mme Pégard uren lang tusschen het werkvolk doorbracht, hen bezwerende, overtuigende het werk te voleindigen, en hoe zij met taaie volharding en groote energie ten slotte alle hinderpalen had weten te overwinnen. Is het wonder dat onze verwachtingen eenigszins gespannen waren, en wij met belangstelling de opening tegemoet zagen? Wel werd er gefluisterd, in quasi vertrouwelijke gesprekken, dat het Mme Pégard slechts te doen was om bevrediging harer eerzucht, die kleine walchelijke eerzucht, die in naam eener ernstige mooie zaak, persoonlijke ijdelheidsstreeling najaagt. Maar voor wie gelooven in het goede der menschelijke natuur, ook al hebben veel blikken achter veel schermen hun alle kinderlijke optimisme ontnomen, is het zooveel makkelijker aan te nemen dat een daad van zware inspanning eerder volbracht wordt door liefde en enthousiasme voor een mooie gedachte, dan door de kille prikkeling van zelfzoekende eerzucht, dat wij nauwelijks acht sloegen op dat gefluister en verlangend uitzagen naar het open gaan der deuren. Wat zou het ons geven het Palais de la Femme? Als op de Worlds Fair te Chicago, een overzicht, hoogst oppervlakkig, maar schitterend, van alles wat de vrouw over de geheele wereld vervaardigt? Zouden wij daar weer zien zoowel het artistieke borduurwerk der Oostersche, Chineesche en Japansche vrouwen, als het dichterlijke spinrag der Venetiaansche kantwerksters uit oude en nieuwe tijden; zoowel de naive borduursels op de Slavische volkskleederdrachten, als de laatste ontwerpen voor behangsels en art muslins van Engelsche teekenaressen; zoowel de voorwerpen van allerlei aard, waarvoor patent verleend was aan Amerikaansche uitvindsters, als de in miniatuur nagemaakte woningen voor de leprozen aan wie Kate Marsden haar leven wijdt; zoowel de teekeningen van groote gebouwen door Amerikaansche vrouwen-architecten tot stand gebracht, als het laatste receptenboek van Duitsche huishoudscholen - en zoo zou ik nog bladzijden lang voort kunnen gaan. - Of zou dit Palais, meer in den geest van de Nederlandsche Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, een ernstige, zooveel mogelijk volledige studie willen zijn van den toestand, de werkzaamheden en het streven der Fransche vrouw? Zou het een krachtig protest willen zijn tegen het maar al te zeer verspreide vooroordeel van de wuftheid der française, een protest in beeld gebracht, dat diepen indruk zou maken op de duizenden, uit alle oorden der wereld, die thans samenstroomen op het Champs de Mars? Boven op la porte monumentale, de hoofdingang der Tentoonstelling - een meesterstuk, n.l. in dien zin dat zij aantoont tot welk een verregaande wansmaak het artistiekste volk der aarde in zijn zwakke oogenblikken in staat is - heeft de kunstenaar (?) een groot vrouwenbeeld geplaatst. Het stelt voor la Parisienne, die de armen uitstrekt om de vreemdelingen te ontvangen, en velen die deze poort met haar dubbelzinnige versiering zijn binnen getreden | |
[pagina 354]
| |
en dan de rue de Paris zijn doorgegaan, met haar opeenvolging van café-chantants, kleine théâtres en café's, waar de vrouw in haar rampzaligste, diepst vernederde gedaante de grootste attractie vormt, hebben zeker belangstellend den blik gericht op le Palais de la femme, verwachtend dat van daar uit het fiere protest der fransche vrouw zou klinken: ‘neen la Parisienne is niet de opgeschikte deern, die men daar buiten aan de poort heeft gezet om de vreemdelingen toe te wenken! en ze is heel wat anders dan het armzalige geverfde speelgoed dat zooveel vreemdelingen - voor deze zelf is zeker de schande nog het grootst - vóór alles in haar willen zien.’ Maar het Vrouwen-Paleis ontsloot zijn deuren, en er klonk niets. Niets dan de voetstappen van Madame Pégard, die er zelfvergenoegd en triomfantelijk rondstapte met het roode lint der légion d'honneur op de borst. Om niet al te zwartgallig te schijnen, zouden wij hier twee lichtpuntjes willen aanschrappen: het Palais, hoe verregaand onbeduidend ook, caracteriseert, en daardoor symboliseert twee eigenaardige deugden der fransche vrouw: voor wie n.l. eenigszins zijn ingewijd in de moeilijkheden die Madame Pégard heeft te doorworstelen gehad, spreekt dit gebouwtje van energie, doorzettingsvermogen en organiseerend talent, karaktertrekken, die men heel dikwijls aantreft bij de zeer talrijke vrouwen die in Frankrijk aan het hoofd van grootere en kleinere zaken staan, en verder getuigt het ‘palais’ met zijn zachte kleuren, zijn bevallige draperieën, vriendelijk theesalon, en aardig theâtrezaaltje van den goeden smaak der française. Maar om deze te bewijzen was toch waarlijk geen apart gebouw noodig met den grandiozen naam ‘Palais’. Wie, die ooit acht dagen ronddwaalde in de bekoring van Parijs, zou nog kunnen twijfelen aan den smaak, de gratie der Parisienne? Beneden in de ruime hal, met zacht groen gedrapeerd, staan een groot aantal beeldhouwwerken door vrouwen vervaardigd; de bovenzaaltjes, naast de Theâtrezaal, hangen vol schilderijen. Over het min of meer verdienstelijke, het min of meer stumperige dezer kunstvoorbrengselen zal ik hier niet uitwijden. Het spreekt van zelf dat onder de artisten, die hier inzonden, enkelen niet van talent ontbloot zijn. Maar elke vrouw, wier gave eenigszins boven het middelmatige staat, heeft, in den tegenwoordigen tijd, gelegenheid, evengoed als haar kunstbroeder, om te exposeeren, waar zij wil. Moge het waar zijn, zooals door sommige kunstenaressen wordt beweerd, dat ook onder de juryleden nog wel eens geslachtsvooroordeelen voorkomen, en haar moeilijkheden in den weg worden gelegd, die den kunstenaar bespaard blijven, zeker zullen dit toch uitzonderingen zijn. Een enkele blik op de beide salons der laatste jaren - Champs de Mars en Champs Elysés - en zooveel andere kleinere exposities, waar men ontelbaar veel vrouwennamen ziet, op dikwijls verregaand middelmatig werk, kan ons toch overtuigen dat in elk geval de meeste juryleden met groote lankmoedigheid zijn vervuld jegens la femme artiste. En waarom dan nu in het palais de la femme deze aparte Tentoonstelling van kunst? Dat op een expositie, die tracht een beeld te geven zoo volledig | |
[pagina 355]
| |
mogelijk, van heel het werken der vrouw, de kunst niet mag ontbreken, spreekt van zelf; waar men de vrouw in haar volle wezen, in heel haar streven, lijden en liefhebben wil schetsen behoort de kunstenares even goed als de dagloonster, de huismoeder, de doctores of de onderwijzeres te worden vertegenwoordigd. Maar waar, zooals hier, nagenoeg niets van vrouwenarbeid is in beeld gebracht, maakt het een allerzonderlingsten indruk van gedachtenloos handelen, alleen een verzameling van kunst te vinden, waarvan de meeste dingen ons door hun onbeduidendheid vermoeien en vervelen, en waarvan de besten onze belangstelling opwekken, niet omdat zij door een vrouw zijn gemaakt, maar omdat wij er talent in raden. En ach, hoe weinig waren er dat nog! De groote salon met zijn - als ik mij niet vergis - drie duizend doeken, gaf dit voorjaar reeds het troostelooze bewijs hoe tegenwoordig ieder, die een beetje aanleg voor teekenen heeft en niet al te zeer gevoel voor kleuren mist, zich kunstenaar waant en meent te mogen exposeeren. Uit het huwelijk van een geest die niets aan de wereld te zeggen heeft en middelmatige techniek worden stroomen beschilderde lapjes geboren die zich als een zondvloed, onder het pseudoniem ‘kunst’ over de aarde uitstorten en nòch aan de menschheid, nòch - vrees ik - aan de makers zelf bevrediging, levensverrijking of blijheid geven. En nu is het als of het Palais de la femme dezen indruk van den Salon - en trouwens van de meeste kunsttentoonstellingen - nog eens dunnetjes over heeft willen geven! Met pijnlijke verwondering vragen we ons af wat hebben deze doeken, deze beelden te maken met den grooten, ernstigen strijd, dien de vrouw in deze eeuw te strijden heeft om hare oeconomische onafhankelijkheid te verwerven, om haar aandeel te mogen hebben in de zorgen en moeilijkheden van het gemeenschapsleven, en om beter voorbereid te worden voor haar hooge taak van moeder en opvoedster? Wie iets voelt voor dezen strijd, en, staande voor één der ramen, neerziet op de bonte wemeling van vreemdelingen, provincialen en Parijzenaars, die er in onafgebroken stroomen langs trekken, en aan wie allen het vrouwenpaleis een boodschap had kunnen brengen, kan niet anders dan zich verdrietig voelen dat een energieke intelligente vrouw als Madame Pégard zich moeite heeft gegeven voor zulk een resultaat.... Of zou het toch waar zijn, zooals door velen beweerd wordt, dat het haar alleen te doen is geweest om het roode lintje, waarmee zij voortaan rekening zal hebben te houden bij het uitkiezen van de kleur harer nieuwe toiletten? Hoe het zij, zeker zou het voor de waardigheid van ‘la femme’ in elk geval beter zijn geweest op de Tentoonstelling te schitteren door afwezigheid, dan vertegenwoordigd te zijn door zulk een ‘Palais’. In de Théâtrezaal worden kleine stukken opgevoerd, zooveel mogelijk door vrouwen gemaakt. Wij zagen er o.a. een aardige voorstelling van Chineesche schimmen, zooals die, welke beroemd waren in den Chat Noir. Op zich zelf | |
[pagina 356]
| |
kan niemand iets tegen zulke opvoeringen hebben, maar was daarvoor een vrouwenpaleis noodig? Het eenige wat ten slotte een oogenblik er aan herinnert dat dit een gebouw is aan feminisme gewijd, zijn de statistische kaarten, door Madame Pégard ontworpen, die de doorgangen boven, tusschen de zaaltjes versieren, en enkele niet onbeduidende cijfers geven. Maar wat zeggen zulke opgaven, hoe verdienstelijk op zich zelf ook, tot de groote massa, tot den vermoeiden, haastigen Tentoonstellingsbezoeker, die indrukken wil ontvangen, en geen tijd noch lust heeft, geduldig de hieroglyfen van zulke kaarten te bestudeeren? Bovendien zouden deze kaarten evengoed een plaats hebben kunnen vinden in het Palais de l'Economie sociale, waar ook la ligue française pour le droit des femmes, op initiatief harer presidente, Madame Maria Pognon, hare tabellen heeft geëxposeerd, die aangeven het aantal vrouwelijke en mannelijke arbeiders in Frankrijk, die zich wijden aan industrie, handel en huisdienst. Vergelijkende loonstaten toonen daar aan, welsprekender dan vele woorden, hoe zwaar het onrecht overal nog drukt op de vrouw, dat zij voor gelijken arbeid - en welk een arbeid dikwijls! - altijd veel minder loon ontvangt dan de man. Tusschen de marmers van het Palais de la Femme ronddwalende, luisterden we onwillekeurig naar de opmerkingen van het publiek. Voor zoover de bezoekers niet behoorden tot de stompzinnige vermoeide schare, die overal rondloopt, alles bekijkende, niets ziende, en die nergens critiek uitoefent, geen opinie hebbende, vóór hun krant of de profeet onder hun kennissen hun een meening heeft vóórgezegd, waren allen bitter teleurgesteld. ‘Is dat nu alles wat de fransche vrouw heeft voor den dag gebracht? Wat zijn zij toch oppervlakkig!’ En dan volgden dikwijls harde oordeelvellingen over de vrouw in 't algemeen en de fransche vrouw in 't bijzonder, oordeelvellingen die bewezen hoe degenen die het felst schermen tegen oppervlakkigheid, er somtijds allerminst van vrij te pleiten zijn. En als van zelf rezen toen voor onze oogen een gansche rij vrouwenfiguren, wier werken hier vertegenwoordigd hadden behooren te zijn. Een groot aantal verdrong zich in onze verbeelding van arbeidsters op allerlei gebied, schitterende figuren, en heel stille, wegduikend in overgroote bescheidenheid, figuren van sterkte en van toewijding, hare beste krachten gevend aan onderwijs, philantropie, huisgezin, sociaal werk en wetenschap en op wier arbeid Frankrijk trotsch mag zijn. Waarom weet ik zelf niet, maar de eerste wier vriendelijk gezicht met den kinderlijk vromen oogopslag zich aan mijne gedachten opdrong was dat van Mlle de Broen, de stille trouwe werkster onder de donkere arbeidersbevolking van Belleville. Nu bijna dertig jaar geleden - zij moet toen nog een heel jong meisje zijn geweest - kwam zij te Parijs, het rampzalige Parijs dier dagen, dat bloedend, aan flarden gescheurd, doodziek met brandwonden bedekt, neerlag, door den oorlog en de commune uitgeput. Een toeval bracht haar naar Père La Chaise, het groote kerkhof, waar zich onverwachts een schouwspel | |
[pagina 357]
| |
aan haar oogen voordeed, dat een beslissenden invloed uitoefende op heel haar leven. Daar, bij den pasgesloten grafkuil van vijf, zeshonderd communards, die den vorigen dag waren gefusileerd, stonden de moeders, de vrouwen, de weezen, en schrikwekkend was het haar droefheid te zien. Het was een groep waarin elke uiting van zwaar menschenlijden was te herkennen: de doffe wezenlooze geslagenheid om het plotseling verloren geluk, de doodsangst voor het gebrek dat de weggenomen kostwinner achterliet, de wild krijschende wanhoop en het stille troostelooze snikken. Maar erger nog dan de droefheid, zeide ons Mlle de Broen, was de razende woede die velen dier vrouwen bezielde, haar wraakzucht, de brandende haat, die al de verteedering in haar wegschroeide. Woorden van razernij, ontzettend om te hooren, klonken uit haar koortsig verwrongen monden. Daar was één vrouw onder anderen, die haar man en haar zoon had verloren, niets menschelijks had zij meer, de arme, wanhoop en haat hadden haar tot een dier gemaakt. Toen ging Mlle de Broen, ofschoon heel verlegen van aard, naar haar toe, en sprak tot haar op haar eigen kinderlijke wijze van Gods-liefde. Er was moed toe noodig op dat moment van liefde te spreken, toen Parijs nog rookte van de brandstichting der communards en het zand van het kerkhof nog rood zag van hun bloed. De lucht scheen geheel vervuld van haat en wraakzucht en vertwijfeling. Maar het woord, dat haast altijd zoo groote macht heeft, wanneer het met innig erbarmen wordt uitgesproken, miste ook toen zijn uitwerking niet. De vrouw werd kalmer, haar trekken verzachtten zich: ‘Zij was dus niet heelemaal alleen en verlaten? er was dus nog iemand die haar leed begreep en deelde en die van liefde en hoop sprak?’ Van dat oogenblik af wist Mlle de Broen dat het haar roeping zou zijn voor deze ongelukkigen te leven, die na de commune uit haar roes ontwaakt, zich beroofd zagen van degenen die zij lief hadden, en daar stonden, zonder steun, zonder brood, zonder werk - als naverwante betrekkingen van veroordeelde communards werd haar door de meeste patroons werk geweigerd - en zonder iets om afleiding aan haar leed te geven dan verterende passies van wraakzucht en haat. Iedereen in de omgeving van Mlle de Broen velde in dien tijd het hardste oordeel over de communards, maar zij, met het gezond verstand van intuitieve liefde vroeg zich af: heeft iemand zich wel ooit moeite gegeven deze menschen voor te lichten, hun een beteren weg te wijzen, en, zooals zij zich uitdrukt, hen Gods liefde te leeren kennen? Zij begreep dat het eenige, wat op dat oogenblik de ongelukkige, achtergebleven vrouwen helpen kon, geen aalmoezen waren, maar werk. Zij opende een ouvroir, waar zich weldra een overgroot aantal vrouwen aanmeldden. Van dat moment af aan breidde zich steeds haar werk uit onder de bevolking van Belleville, dat zeker een der armoedigste gedeelten van Parijs kan genoemd worden. Het werk breidde zich uit tot een kostelooze cliniek, naaicursussen voor meisjes en voor vrouwen, ziekenbezoek, kinderbondwerk, een klein tehuis voor weeskinderen, in den zomer een klein sanatorium aan de zee voor | |
[pagina 358]
| |
zwakken, in den winter kostelooze maaltijden in een verwarmd lokaal voor werkeloozen, een leesbibliotheek en Engelsche lessen, en verder godsdienstige bijeenkomsten, zondagscholen en besprekingen over geheelonthouding. En dit alles volbracht de jonge vrouw nagenoeg alleen. Heel haar leven, haar tijd, haar rust, haar fortuin wijdde ze aan dit werk met al de blijde kracht van een roeping. Er zijn tegenwoordig velen die hooghartig neerzien op weldadigheid: ‘dat lapwerk’, en zeker, zij hebben gelijk die meenen dat het beter is de bronnen te zuiveren dan voortdurend het water te filtreeren. Maar een enkele blik op het werk van Mlle de Broen moet voldoende zijn om iedereen te overtuigen dat het een zegen, een onberekenbare weldaad is, in deze bange overgangstijden, dat er nog menschen zijn, die heel eenvoudig, heel ouderwetsch, als gij wilt, leed verzachten, hongerigen spijzigen en van Liefde spreken tot degenen die van leed vergaan. Het was op een guren Maartschen middag, een dier dagen dat de welgevoede, goed gekleede het buiten ‘heel onaangenaam’ vindt, dat ik in de rue Bolivar 32 de groote ijzeren loods voor het eerst bezocht, waar Mlle de Broen dagelijks open tafel houdt voor al degenen die tot haar komen. Een driehonderd mannen en enkele vrouwen, slecht gekleed, niet gevoed, verstijfd door de kille winden, kwamen langzaam binnen. Het was een troostelooze schare, het bezinksel dier wreede schitterende stad, waar al wat te zwak is onherroepelijk te gronde moet gaan. Hongerig, enkelen met blij-gretige, anderen met moede gebaren van niet-meer-kunnen, begonnen zij hun soep te eten, die warm dampend opsteeg en heel de zaal met een geur van gezelligheid, veiligheid vulde. Toen ging Mlle de Broen op een kleine estrade, sprak een kort, heel eenvoudig gebed en hield in haar naïef gebroken Fransch een kleine godsdienstige aanspraak. Van origine is zij Engelsche, en met dat eigenaardige gebrek aan taalgevoel dat juist onder Engelschen in zoo verbazend hooge mate wordt aangetroffen, leerde zij na een heel leven van werken onder Franschen nog steeds niet zich behoorlijk uitdrukken in hun taal. Maar wat doet dit er eigenlijk toe, nu zij een veel hoogere taal verstaat dan die van eenige grammatica, de internationale taal der goedheid? Ongetwijfeld zal door sommigen, dit van godsdienst spreken, onder het eten der arme stakkers, worden afgekeurd. Mlle de Broen weet dit zelf zeer goed en klaagde mij, niet zonder een beetje ironie, haar nood dat het onmogelijk is aller goedkeuring te verwerven. ‘De protestanten,’ zeide zij, ‘vinden mij niet protestant, niet dogmatisch genoeg, de roomschen vinden me te protestant, de streng vormelijk geloovigen te liberaal, omdat ik vóór alles lijden tracht te verzachten, en nooit vraag, vóór ik help, wat iemand gelooft of niet gelooft, de vrijdenkers vinden me te religieus en zoodoende steunen zij mij geen van allen, en sta ik ten slotte alleen met de armzalige schepselen, die ik tracht te helpen en het ergste is dat ik op die manier lang zoo veel niet kan doen als ik zou willen en.... beter gesteund, zou kunnen!’ | |
[pagina 359]
| |
Enkelen onder de hongerige mannen, een paar anarchisten, hielden onder de toespraak van Mlle de Broen hun ooren dicht; zij lachten spottend uit de hoogte, blijkbaar overtuigd van hun geestelijke meerderheid, die lachte om het innige geloof dezer vrouw. Anderen luisterden met ontroering, de meesten aandachtig, met iets van verwondering. Op de meeste plaatsen in Parijs, waar het volk samenkomt, hoort het toch maar al te dikwijls niets anders dan opstandsprediking tegen de bezittende klasse en vooral fel opruiende woorden tegen de priesters wier zaak, helaas, gewoonlijk verward wordt met die van den godsdienst zelf. Men moet den geweldigen strijd tusschen klerikalen en anti-klerikalen in Frankrijk van nabij hebben gezien, om te weten met welk een razenden hartstocht die gevoerd wordt. En luisterend naar de zachte, bewogen stem van Mlle de Broen, kon ik niet nalaten dien middag te denken hoe weldadig het voor die armen zijn moest, nu eens niet van haat en strijd te hooren, maar van liefde en hoop. Met haar practischen zin en groote ervaring weet Mlle de Broen natuurlijk te goed welk een naamlooze ellende er geleden wordt, om niet met heel haar hart te staan aan de zijde der proletariërs, waar die voor betere toestanden strijden. Maar zij gelooft ook dat verbittering en haat nòg een lijden te meer zijn in het leven dezer toch al zoo onterfden, en dat men hun kan leeren, zonder hun het besef te ontnemen dat zij verplicht zijn elkander te steunen in den grooten socialen strijd, die vertrouwende berusting in het onafwendbare leed, dat gezonden wordt aan elk menschenkind, die berusting die ook de materieel-meest-bevoorrechten te leeren hebben, wanneer zij tot vrede komen willen, en zij gelooft dat het goed is, in het donkere leven dier armen, iets van de vreugde, de verheffing van haar eigen geloofsleven te laten schijnen. Dat de wijze, waarop zij dit doet, mild is en zuiver van elk bekrompen drijven, kan blijken uit een klein karakteristiek voorval, dat mij toevallig ter oore kwam. Het was op een vrijdenkers-vergadering in een der achterbuurten. Er zou een of ander speciaal belang besproken worden, een werkstaking of zoo iets dergelijks, en Mlle de Broen was er heengegaan, omdat zij zich daarvoor interesseerde. Maar weldra werden in de hitte der redevoeringen zulke ontzettende godslasteringen uitgesproken, dat zij zich in heftige ontroering afvroeg wat ze zou moeten doen? Ja, wat kon zij doen, zij, de verlegen vrouw, met haar slechte fransch, te midden dier fel opgewonden atheïsten? ‘Maar als er onder die allen eens iemand was, voor wie juist nu een woord van protest een revelatie zou zijn?...’ Zij stond op en protesteerde. Een onbeschrijfelijk leven volgde; gefluit, gesis, dreigend geroep: ‘à la porte,’ heftige kreten: ‘à bas la calotte,’.... Maar toen, in eens klonk een stem: ‘laat haar met vrede, bij haar zijn het geen woorden, ze doet wat ze zegt; die hoogere liefde, waar ze van praat, die bewijst ze in haar leven.’ En deze eenvoudige getuigenis maakte zulk een indruk, dat alles stil werd. ‘Ze doet wat ze zegt!’ Weinigen hebben op dat oogenblik waarschijnlijk | |
[pagina 360]
| |
gevoeld de tragisch diepe beteekenis van dit voorval, dat een: ‘zij doet wat ze zegt’ zulk een allesbeheerschenden indruk kon maken. Beteekent dit niet de sterkste veroordeeling van zoovelen, die tot het volk komen met mooie leeringen, maar wier daden ver beneden hunne woorden blijven? Toen volgden nog enkele lofwoorden over haar ‘oeuvre’, van haren onverwachten, onbekenden verdediger, en met de ridderlijkheid die het fransche volk kenmerkt, zoolang het niet opgezweept en verblind is door hartstochten, noodigde nu het bestuur Mlle de Broen uit om aan de bestuurstafel te komen en haar zienswijze verder uit te spreken. Kan men zich grooter eerbetoon denken aan een leven van liefdedaden, door godsdienst geïnspireerd maar vrij van drijverij of eenig sectarisme, dan deze uitnoodiging van menschen, die haar levensbeschouwing, op zijn zachtst genomen, kinderachtig en belachelijk, om niet te zeggen gevaarlijk vinden? Zooals wij zeiden, heeft ‘l'oeuvre’ van Mlle de Broen zich hoe langer hoe meer uitgebreid, en omvat thans zooveel verschillend werk dat personen van de meest uiteenloopende gaven en krachten er arbeid in kunnen vinden. Door den dood van een harer trouwste helpsters heeft zij een grooten steun verloren, en zij zeide mij dringend te verlangen naar meer hulp. Toen kwam onwillekeurig de gedachte in mij op of daar onder onze onafhankelijke jonge Hollandsche meisjes niet een enkele zou te vinden zijn, die, hunkerend naar een mooi, bevrediging-gevend werk, zich hieraan zou willen geven? Er wordt tegenwoordig veel gesproken van opleiding voor maatschappelijk werk, kan men zich iets practischer, ernstiger denken dan hierin ingewijd te worden door een edele vrouw als Mlle de Broen, gerijpt door een bijna dertigjarige ervaring en door de groote moeilijkheden van allerlei aard, waarmede zij te worstelen heeft gehad? In haar vriendelijke woning, onder hare persoonlijke zorgvolle leiding, zou menig jong meisje zeker een aangrijpend stuk menschenleven kunnen leeren kennen, en een even boeienden als leerzamen werkkring kunnen vinden! Naast het beeld van Mlle de Broen, spreekt het van zelf dat een groot aantal andere vrouwenfiguren voor mijn verbeelding verrezen, die allen, op de meest uiteenloopende wijzen gewichtige arbeid symboliseeren, en wier werken men ter leering en vertroosting van zooveel vreemdelingen gaarne in het Palais de la Femme zou hebben vertegenwoordigd gezien.Ga naar voetnoot*) Uit den aard der zaak is in Frankrijk heel lang het grootste deel der nationale philantropie aan kloosters toevertrouwd gebleven. De liefdezuster was de bij uitnemendheid aangewezen verzorgster van leed en gebrek, en ik ben overtuigd, dat wie zou willen twijfelen aan de enthousiaste liefde en toewijding van duizenden en duizenden dier vrouwen, een schromelijk onrecht begaat! Elk ernstig mensch, voor wien de verblinding van partijhaat een ergernis is, kan daartegen niet sterk genoeg protesteeren. Maar de afgrijse- | |
[pagina 361]
| |
lijke feiten, die de laatste tijden aan het licht zijn gekomen, betreffende de meisjesweeshuizen, waar de nonnen, tot zelfs kinderen van vier jaar dwongen - dikwijls onder grove mishandeling - zooveel mogelijk naaiwerk te verrichten, wat ten bate der klooster-gestichten verkocht wordt en dus de inrichtingen bevordert ten koste der schandelijk geëxploiteerde kleinen, heeft sterk, althans in de vooruitstrevende kringen, het verlangen doen toenemen om de liefdadigheid hoe langer hoe meer weg te halen uit de geheimzinnige schaduw der kloostermuren en haar toe te vertrouwen aan de gemakkelijker te contrôleeren leeken-handen. Groot is dan ook tegenwoordig het aantal vrouwen dat zich in Frankrijk op neutraal gebied wijdt aan liefdewerk van allerlei soort. Op het beeld van een enkele harer even een weinig licht te hebben laten vallen, is mij een voldoening geweest, als klein protest tegen de lastertaal die van het Palais de la Femme scheen uit te gaan van niets dan kleinzielige eerzucht en oppervlakkig gepronk der Fransche vrouw. |
|