Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Indrukken van de geschiedkundige tentoonstelling van het Nederlandsche zeewezen te 's-Gravenhage.
| |
[pagina 326]
| |
En is dit hier gebeurd? Het klinkt misschien zonderling, dat een lid van het bestuurGa naar voetnoot*) der tentoonstelling een antwoord geeft op deze vraag, na zelf haar te hebben gesteld. Maar ik mag beide doen, omdat mijn aandeel in het rangschikken der bijeengebrachte voorwerpen tot een geheel een minima pars is geweest. En dan aarzel ik niet - en ik vrees weinig, tegenspraak tegen mijne bewering te zullen vernemen, - zoo beslist mogelijk mijn vraag bevestigend te beantwoorden. De geschiedkundige tentoonstelling van het Nederlandsche Zeewezen, welke van Juli tot October 1900 in de Gothische Zaal en in de aangrenzende zalen van het Paleis aan den Kneuterdijk is gehouden, geeft een helder beeld van een der meest aantrekkelijke onderdeelen onzer geschiedenis. Dat dit heeft kunnen gebeuren, is in de allereerste plaats te danken aan de toewijding van den voorzitter van ons bestuur, den heer Scheurleer, en aan die van hén onder de bestuursleden, welke mèt den voorzitter het bureau van het bestuur uitmaakten. 't Is waar, zonder de meer dan 200 inzenders uit binnen- en buitenland, onder wie de onder-voorzitter. Mr. S. van Gijn te Dordrecht, de eigenaar der bekende prentenverzameling, een allereerste plaats inneemt, hadden zij niets kunnen doen; maar aan genoemde heeren is het vooral te danken, dat de tentoonstelling meer is geworden dan een verzameling oudheden, dat zij is geworden een geheel.
Dit is reeds te zien bij het bestudeeren van den door den heer Scheurleer bewerkten Catalogus, een tamelijk lijvig boekdeel, waaraan de bewerker, onder voorlichting der bestuursleden, maanden en maanden heeft gearbeid. 't Is waar, wat het woord vooraf zegt: ‘het spreekt van zelf dat dit overzicht slechts zeer oppervlakkig kan zijn’. 't Is zóó, mits men het woord ‘oppervlakkig’ met een korreltje zout ga opvatten en men het oogenblikkelijk ga verklaren door wat er volgt: dat er nl. slechts sprake kon zijn van een bloemlezing. Men had rekening te houden met de ruimte, welke men te zijner beschikking had. Men had rekening te houden met de omstandigheid, dat van sommige perioden, bv. van den tijd vóór den tachtigjarigen oorlog, slechts zeer weinig memorabilia tot het nageslacht waren overgekomen: enkele kronieken, waarvan tentoongesteld is geworden o.a. het origineel der bekende Groningsche kroniek van Emo en Menco uit de 13de eeuw (No. 4 van den Catalogus), enkele charters, of andere oorspronkelijke contemporaire documenten, waarvan een klein aantal ter expositie prijken; zoodat, wilde men die eeuwen in herinnering brengen, men zijn toevlucht zou hebben moeten nemen tot | |
[pagina 327]
| |
boekwerken, welke de geschiedenis dier tijden behandelen, maar die hier, waar het een tentoonstelling geldt, al zeer weinig geschikt zouden zijn om te geraken tot het beoogde doel en waarvan dan ook een bescheiden gebruik is gemaakt, meer bescheiden nog op de tentoonstelling zelve dan in den Catalogus. Men had verder rekening te houden met de omstandigheid, dat van andere perioden een overgroote massa herinnerings-voorwerpen tot ons is gekomen, èn door het overweldigende aantal belangrijke gebeurtenissen en meer of minder op den voorgrond tredende personen, door die perioden opgeleverd en in die perioden levend; èn door de groote hoeveelheid voorwerpen, welke met betrekking tot die gebeurtenissen en tot die personen zijn bewaard gebleven: in deze gevallen was zelfbeperking plicht, en zoomin ‘er sprake kon zijn van alle ontdekkingsreizen of zeeslagen te herdenken’, zoomin ‘is er naar gestreefd alle prenten, boeken of penningen bijeen te brengen. Naar verschillende staten of varianten is opzettelijk niet gezocht.... De tentoonstelling zou door het afdalen tot zulke bizonderheden niet gewonnen hebben’. Men had eindelijk er mede rekening te houden, dat niet ieder bereid is gevonden, de voorwerpen door hem bezeten, voor de tentoonstelling tijdelijk af te staan. Er waren er zeer enkele eigenaars van kunstschatten of andere memorabilia, welke niet hebben voldaan aan den oproep, om de tentoonstelling zoo goed mogelijk te doen slagen: vandaar een enkele maal een opmerkelijke en trouwens door den belangstellenden bezoeker ook opgemerkte leemte. Hiertegenover staat de bereidwilligheid van zoo velen, om het doel door inzendingen te steunen: Hare Majesteit de Koningin in de eerste plaats, buitenlandsche vorsten, bestuurders van openbare verzamelingen in Nederland en elders, vooral een groot aantal particulieren. Aan de verdienstelijkste inzenders werden uitgereikt zilveren gedenkpenningen, op last onzer Koningin geslagen ter herinnering aan de expositie.
Ik kom nog even op den Catalogus terug. En dàt ik het doe, is een bewijs, dat ik daarin zie een boekwerk van meer dan voorbijgaande waarde. En inderdaad, hij is van blijvende beteekenis en menig geschiedkundige - professional of amateur - zal op den duur naar zijne bladzijden grijpen ten behoeve van eigen studie. Reeds nu blijkt zijn waarde onophoudelijk. Mij althans - en ik sta hier niet alleen - is het meer dan eens voorgekomen, dat ik door het bestudeeren er van opmerkzaam ben geworden op voor mij volkomen nieuwe of slechts bij name bekende zaken, zelfs op gedeelten van mijn vak van studie, die ik tamelijk goed onder de knie meende te hebben. En hoe wordt de blik niet verruimd, wanneer men, gaande van Catalogus naar tentoonstelling, ziet wat in den Catalogus is beschreven. En als de expositie tot het verleden behoort, zal haar Catalogus waarde blijven behouden. Hij is ingedeeld in twee hoofdafdeelingen en enkele neven-groepen.Ga naar voetnoot*) Die | |
[pagina 328]
| |
beide hoofdafdeelingen dragen tot titel: I ‘Gebeurtenissen’ en II ‘Personen’. Deze indeeling heeft hare eigenaardige bezwaren, doordat in den Catalogus op deze wijze meer dan eens voorwerpen, welke bij elkaar behooren, van elkander zijn gescheiden. Maar deze bezwaren waren nu eenmaal niet te ondervangen, want personen, welke bij verschillende gebeurtenissen een rol hebben gespeeld - en van welke onzer zeehelden uit de 17de eeuw moet dit niet worden gezegd? - konden moeilijk in den Catalogus bij bepaalde gebeurtenissen worden gerangschikt. Maar - al moge dan het boekwerk gebreken hebben, in het gebruik blijkt hij doeltreffend. Zijne andere afdeelingen heeten: Visscherij, Scheepsbouw, Stuurmanskunst, Instrumenten, Kaarten en Globes, Varia. Deze groepen echter zijn meer als bijzaken beschouwd, bijzaken echter welke voor deze tentoonstelling zeer gewenscht waren, ‘ten einde het beeld van geheel ons zeewezen te verlevendigen’.
En zoo is een geschrift ontstaan, dat zeer valt te waardeeren, èn als hulpmiddel voor historische onderzoekingen, èn als hulpmiddel bij het bezoeken van de tentoonstelling. Ik had bijna geschreven: als onontbeerlijk hulpmiddel bij het bezoeken der tentoonstelling; een tentoonstelling te bezoeken zonder catalogus, om te weten wat men ziet, is weggegooide moeite en tijd voor 't meerendeel. Nu denkt echter een groot deel van het Nederlandsch tentoonstellingen-bezoekend publiek er anders over: dikwijls toch ziet men de bezoekers op tentoonstellingen rondscharrelen zonder dat zij zich door middel van een catalogus behoorlijk oriënteeren. Wat missen zij dan veel! Een juiste indruk van de tentoonstelling als geheel kan op die wijze nooit worden ontvangen, hoogstens kunnen enkele voorwerpen of een groep voorwerpen een - en dan nog bijna altijd onvolkomen - indruk van het oogenblik te weeg brengen. En onze Zeewezententoonstelling wil als een geheel bezien worden! | |
II.Van onze vroegste geschiedenis af - wij weten het allen - is sprake van bewoners dezer lage landen aan zee, die de wateren beschouwen als geschikte wegen. Maar - het is reeds boven gezegd - hoe verder men in de oudheid opklimt, hoe minder kans men heeft, dat bewijzen zijn overgebleven van wat door hen te dezen aanzien is verricht geworden. Er mogen enkele aanduidingen bestaan uit den Romeinschen, véél later uit den Frankischen tijd en verder uit de eerste Middeleeuwen, zij zijn schaarsch en catalogus en tentoonstelling geven van die schaarschte blijk. Het aandeel van de Friezen en Hollanders aan de Kruistochten levert stof. De opkomst en bloei van den zeehandel van deze streken in de 13de en 14de eeuwen vinden hunne bewijzen - waren zij nog noodig - in charters en kronieken. En tusschen dat vreedzame bedrijf door wordt de zeevaardigheid der zonen van de gewesten, welke het tegenwoordige Nederland vormen, getoond in zeegevechten | |
[pagina 329]
| |
tegen hunne Zuidelijke naburen, in eigen veeten; later om de handelsbelangen in de Oostzee. De strijd om den handel op het Noordoosten van Europa heeft in de 15de eeuw tientallen jaren geduurd; de Hollandsche handelssteden komen tot steeds grooter bloei; de Hanse delft het onderspit. In dien strijd om het bestaan, om vergrooting van handelsoperatiën werden Hollands en Zeelands steden in de 15de eeuw gesteund door hare machtige Bourgondische landsheeren, die een algemeen landsbelang beginnen te zien in de ontwikkeling der welvaart van de afzonderlijke steden en landstreken. Zee-ordonnanties werden uitgevaardigd, (Ni. 16, 17), die regelen de bewapening der schepen, de bevoegdheden van den Admiraal, de rechtspraak op de bodems, enz.; handelsverdragen met vreemde vorsten beginnen een grootere plaats in te nemen: de ‘Magnus intercursus’ van 1496, met Engeland gesloten, is een der bekendste (No. 18). Met de 16de eeuw begint het tijdperk van keizer Karel V, die later Spanje beheerscht en Amerika, die den handel der Nederlanders begunstigt en ziet toenemen. Amsterdam, ‘het schipryck Amsterdam vol nauwbehuysde huysen,’ wordt het middelpunt van den Nederlandschen handel, die vrachtvaart wordt tusschen verschillende streken van Europa, die welvaart vermeerdert en weerstandsvermogen schenkt en zich weet te doen gelden, die niet opziet tegen het uitzenden van schepen naar vèr verwijderde streken.... Het is een uitermate belangwekkend tijdvak, hetwelk grenst aan den 80-jarigen oorlog en toch is het slechts sober vertegenwoordigd op onze tentoonstelling, om redenen reeds genoemd. Behalve door enkele charters en boekwerken, wordt het in herinnering gebracht b.v. door een penning (No. 953) ter eere van den opperzeevoogd Adolf van Bourgondië (1489-1539); een portret (No. 1138) van Philips van Montmorency, graaf van Hoorne, admiraal der Nederlanden; eenige afbeeldingen (Ni. 1806-1812) van 15de en 16de eeuwsche Nederlandsche en buitenlandsche schepen: buizen, galjooten, oorlogschepen en kraken.
Pas met den opstand van de bevolking der lage landen aan zee tegen het anti-nationale regiment van den Spaanschen koning begint een aaneengeschakeld verhaal door de tentoonstelling verhaald te worden. Geuzenpenningen (Ni. 26, 27) illustreeren de eerste strofen van het heldendicht, dat eens tot opschrift zou dragen ‘De Tachtigjarige Oorlog’ en waarvoor de bronnen in grooten getale ter expositie aanwezig zijn. De daden der Geuzen, de wapenfeiten der kloeke zeelieden, die langzamerhand in den loop der jaren de plaatsen gaan innemen dier ruwe werktuigen van de leiders van het verzet, zij zijn vereeuwigd op penningen, op gravures, op schilderijen, in populaire liedjes; hunne herinnering is bewaard gebleven in reliquiëen afkomstig van de bedrijvers dier bekende faits et gestes. De regeling van het zeewezen door de instelling der Admiraliteitscollegiën in 1597 wordt in beeld gebracht vooral door hunne gebouwen, in Zeeland, in Holland, in Friesland | |
[pagina 330]
| |
(Ni. 83-105). De handel gaat hoe langer hoe meer bloeien, de welvaart steeds meer toenemen, het succes bekroont steeds meer de Nederlanders in hun strijd tegen Spanje, steeds aanzienlijker wordt de plaats door de wel - haast feitelijk - vrije Republiek op het wereldtooneel ingenomen; zij speelt hare partij in het zeventiende-eeuwsch Europeesch concert; ook buiten het eigenlijk terrein van den strijd treedt zij op, en doet zij hare macht gevoelen b.v. door in 1616 hulp te verleenen aan Venetië (No. 188), door in 1621 de Algerijnsche zeeroovers door kapitein Mooy Lambert te doen tuchtigen (No. 203), La Rochelle ziet helaas in 1625 Nederlandsche schepen verschijnen tot hulp aan Frankrijk's koning tegen zijne Hugenootsche onderdanen: een do ut des (Ni. 220, 221); tegen de Duinkerkensche zeeroovers dient te worden opgetreden (No. 241, 261, 276) en in 1639 worden zij door Tromp verslagen (Ni. 280, 281). Maar ook ver buiten Europa's grenzen vertoonen in den tijd van de worsteling, later van den strijd, tegen Spanje, zich Nederlandsche schepen: ook hiervan vertelt den bezoeker de tentoonstelling. Hoog in 't Noorden, in de Noordelijkste streken van Rusland, verschenen Enkhuizer kooplieden reeds vóór het uitbreken van den opstand tegen Spanje (No. 25) en menig tentoongesteld voorwerp is een bewijsstuk, hoe van nu af aan Noordelijk Rusland wordt getrokken binnen den handelskring der onzen. Reeds spoedig daarna rijpt het denkbeeld om benoorden Rusland om China en het verdere Oosten te bereiken: een Zuid-Nederlandsche uitgewekene, de bekende Olivier Brunel, waagt in 1584 den tocht - maar zijn schip strandt aan de Petsjora. Deze reis was de voorlooper der beroemde tochten van 1594 en latere jaren, waaraan de namen van Jan Huygen Van Linschoten, Willem Barendszoon, Jan Corneliszoon Rijp, Jacob Van Heemskerck (Ni. 1096-1103), enz. zijn verbonden; het klokje, na de overwintering op Nova-Zembla in 1596-1597 achtergelaten (No. 76) is een dankbaar tentoonstellings-stuk. En terwijl men nog bezig was, de tochten benoorden om voort te zetten, was Indië reeds door de Nederlanders bereikt de Zuid om, langs de Kaap de Goede Hoop; dat Indië, dat was ‘'t meeste land boven alle landen der werelt, ende dat rijcste, dat machtigste ende oec dat volste van volk’, hetwelk de specerijen leverde aan de havens van het Iberische schiereiland, vanwáár de Spaansche koning de Nederlanders had geweerd in een der oogenblikken, dat hem de oogen gesloten waren vóór hij in 't verderf werd gestort. Daarheen waren sedert 1595 gegaan op hunne ‘wilde vaart’ de De Houtman's, de Keyzer's, de Van Neck's, de Van Waerwijck's en hoe die pioniers voor de Nederlandsche betrekkingen met het Oosten, de onbewuste grondleggers van ons gezag aan de overzijde der wereldzee, ook mogen heeten. Het westen der aarde, Amerika, wordt evenmin vergeten, ook daarheen wenden stoutmoedige rebellen van Spanje's koning, Cabeliau, Bicker en anderen, de stevens hunner schepen, óók daar treden zij in concurrentie met diens getrouwe onderdanen. De ex-herbergier van Rotterdam, Olivier Van Noort, begint in 1598 zijn brutaal-leuke reis om de wereld: de eerste Nederlander, die ‘de gantsche kloot des aartboodems’ omzeilt. | |
[pagina 331]
| |
Ten aanzien van het Oosten beginnen de Nederlanders reeds spoedig maatregelen te nemen, welke wijzen op hunne verwachting dat de betrekkingen, daar aangeknoopt, een blijvend karakter zullen dragen; de ter tentoonstelling aanwezige (No. 128) geldstukken der Oost-Indische Compagnie te Amsterdam, opgericht in 1600, zijn een der bewijzen er voor. Deze verwachting krijgt steeds meer reden van bestaan, naarmate de Nederlanders toonen, dat zij in het Oosten hunne Spaansch - Portugeesche concurrenten, d.w.z. vijanden, weten te weerstaan: als straks, op het eind van 1601, Wolphert Hermanszoon een Portugeesche vloot bij Bantam verslaat (Ni. 130-132), rijst dáár ginds de naam der Nederlanders. Maar een groot gevaar dreigt daar hun handelsbloei; de onderlinge concurrentie, welke de verschillende Hollandsche en Zeeuwsche concurrenten elkander aandoen, waarbij zij ‘malcanderen de schoenen van de voeten en het geld uit den buidel’ zeilden. Aan deze mededinging, welke gevaarlijk dreigt te worden voor het voortbestaan van Nederlands zijn in Azië, wordt een einde gemaakt, onder de auspiciën van Oldenbarneveld, door de oprichting in 1602 van de Generale Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie: het origineel octrooi, den 20 Maart van dat jaar aan haar verleend, is een van de belangrijke documenten ter tentoonstelling aanwezig (No. 134), evenals dat (No. 195) van de in 1621 opgerichte West-Indische. Door de oprichting der Compagnie van 1602 hadden de Nederlanders in het Oosten een éénheid van belang gekregen, waardoor zij veel sterker stonden in hun strijd dààr om het bestaan tegen concurreerende en profiteerende Wester- en Oosterlingen dan in het vorige tijdperk der wilde vaart. Maar nog ontbrak een eenheid van leiding, de admiralen der verschillende in Indië gekomen vloten, de chefs der verschillende factorijen handelden ieder op eigen hand en vergaten dikwijls bij de behartiging van eigen, als ik het zoo eens mag uitdrukken, locaal belang, het belang van het geheel. Men zag dit in Nederland en door de instelling van het Gouverneur-Generalaat en van den Raad van Indië in 1609 trachtte men die eenheid van leiding te verkrijgen. En steeds meer breidden zich de relatiën der Compagnie in het Oosten uit. Japan is in Azië's Noord-Oosten de uiterste handelspost: de merkwaardige handelspassen, in 1609 en 1617 door de Japansche autoriteiten aan de Compagnie verleend, zijn thans voor het publiek te bezichtigen (No. 173); de beroemde ontdekkingsreizen naar Nieuw-Guinea en Australië zijn begonnen; op verschillende eilanden van den Maleischen Archipel zijn Nederlandsche ‘loges’ opgericht of is het Nederlands gezag reeds gevestigd; vèr daarbuiten naar het Westen begint de Nederlandsche invloed hoe langer hoe meer van beteekenis te worden tot in Perzië (No. 2079), tot in de Roode Zee (No. 2078), tot aan Afrika's Oostkusten. Maar de uitgestrektheid van die betrekkingen heeft een groot bezwaar, zij zijn moeilijk te overzien en - nog altijd ontbreekt een centrum, waaraan uit alles kan worden bestuurd. Gouverneur-Generaal en Raden hadden nog altijd geen blijvende plaats op deze aarde, zij zwalkten over de zeeën van den Maleischen Archipel: nu eens aan Java's kusten, dan weer in de Molukken zijn | |
[pagina 332]
| |
hunne resolutiën opgemaakt. Laurens Reael echter is de laatste Gouverneur-Generaal, die zich nog niet mag verheugen in een vaste residentie. Zijn opvolger Jan Pieterszoon Coen doet in 1619 Djakatra van de aarde verdwijnen en wordt de stichter van Batavia; dit wordt de hoeksteen voor het Nederlandsch gezag in het OostenGa naar voetnoot*). Laurens Reael en Jan Pieterszoon Coen, tijdgenooten en beide Gouverneurs-Generaal van Nederlandsch-Indië, maar welk een verschil! Men vergelijke eens beider portretten, dat bekende van Coen (No. 982), toebehoorende aan het Stedelijk Westfriesch Museum te Hoorn en dat voorname portret van Reael No. 1274, minder bekend, maar veel fraaier, dat echter door het kleuren-loos reproduceeren hier veel verloren heeftGa naar voetnoot†). De kop van Coen is een bevestiging te meer van Mr. Lenting's m.i. zoo juiste omschrijving van den G.G.: ‘Zoo al niet als een beminnelijk karakter, vertoont hij zich als een ware heldengestalte’. Coen een grootsche figuur, geen beminnelijk karakter. En het harde, het onbuigzame, het strenge voor zich zelf en anderen, dat tot medoogenloosheid oversloeg, het ligt op het gelaat van den grondvester van ons gezag in Indië. Welk een geheel ander uitdrukking, die van Dr. Laurens Reael, zooals zij ons is weergegeven door Thomas De Keyser of, volgens andere kunsthistorici, door Cornelis Van der Voort. Hij is daar, zooals Vondel van hem zegt: Laurens Reael.
‘De Ridder, de gezant, de groote Generaal, Voorzien van brein in 't hooft, met oorlogsmoed in 't harte.’ | |
[pagina 333]
| |
Hij maakt niet den indruk, zooals Coen dat maakt, van den man, die alleen leefde voor zijn plicht tegenover zijn God, zijn Vaderland, zijn Oost-Indische Compagnie, zooals Coen die plichten meende te moeten opvatten, neen! Reael is daarnaast in geheel zijn fier, voornaam optreden de man van de wereld, die van zijn wereld nog iets anders had genoten dan alleen ambts- en plichtsvervulling. Reael en Coen! Reael heeft als Gouverneur-Generaal niet naar den zin der Bewindhebbers der Compagnie, zijne superieuren, de zaken beleid. Het sloeg op Reael, die indertijd door den Raad van Indië tot de hoogste waardigheid was verkozen, het sloeg op Reael, toen de directeuren der naamlooze vennootschap, die O.I.C. heette, in 1617 schreven, dat zij ‘niet geerne perijckel en souden lopen, omme wederom bij pluraliteit van stemmen den gene tot het voorschreven ampt te sien verkiezen, die hun niet aangenaam noghte de Comp. dienstigh soude wezen.’ Reael heeft niet aan den eenen kant de koopmans-politiek van 's Compagnies directeuren in hare tegenover den inlander harde consequentie, de in het uiterste meedoogenlooze consequentie, kunnen doorzetten, noch aan den anderen kant zich er boven verheffen, toen zij van een handelspolitiek, zooals dat natuurlijk was in directeuren eener handelsvennootschap, werd een erbarmelijke kruidenierspolitiek, toen de Compagnie langzamerhand van karakter veranderde en niet meer bleef alleen een handelslichaam, maar ook werd een koloniale mogendheid. Beide nu heeft Coen gedaan: hij heeft de handelsstaatkunde der Compagnie in hare uiterste, afschuwelijke consequentie doorgezet; maar hij heeft zich verheven boven haar kruidenierspolitiek en haar door zijn ijzeren wil gedwongen, den weg te vervolgen die zou leiden naar het stichten van een wereldrijk daar ginds. Reael heeft ontvolkt de Siau-eilanden, door de bevolking ‘met eenige rigeur’ naar elders te doen verhuizen en dat de humane Reael dezen ‘odieuse last’ uitvaardigde, is mij een teeken, dat wij nooit, ook niet bij het beoordeelen van Coen's daden, mogen vergeten, hoe diep bij den zeventiende-eeuwschen Europëer de minachting zat voor den Oosterling; maar Reael zou nooit als verdelger zijn opgetreden van de ongelukkige Bandaneezen, zooals Coen dit heeft gedaan (No. 202). Maar ook - Reael zou nooit brieven hebben geschreven aan zijn superieuren, zooals Coen ze schreef en - in daden omzette. Men luistere: ‘'t Is jammer, dat alsulcken treffelijcken staet, op soodaenighe pylaren moet staen, ende het schip met alsulcke onbevaeren lieden, in een periculosen vaerwater, met storm ende onweer, moet seijlen.’ Maar 't is uw schuld, o Bewindhebbers: ‘waerlijck, de Compe. is oock altemet soo caerich int aennemen van haere principalen, dat daer door dickmaal verstandighe ende goede lieden achterblijven.’ En later: ‘Het zal UEd. gelieven, zich er niet over te belgen; maar wij weten niet waarmede wij de heeren zullen verontschuldigen, vermits de fouten al te groot en te menigvuldig zijn; hier geschieden dan ook weinig abuizen, of men zal bevinden, als men de zaken dieper inziet, | |
[pagina 334]
| |
dat UEd. daervan de oorzaak zijn.’ De Bewindhebbers hebben wèl gelieven zich te belgen, maar Coen bekommerde zich daarover niet. De meest bekende uitdrukking in Coen's zoo merkwaardige brieven is het bijna altijd verknoeide ‘dispereert niet’, dat voorkomt in zijne missive van 29 September 1618 (No. 984) aan de Bewindhebbers, geschreven dus in zeer moeielijke dagen, dagen waarin het begon te gaan om het zijn of niet-zijn voor de Compagnie op Java, maar dagen waarin Coen echter niet verliest zijn vertrouwen op zich zelf en dus niet zijn vertrouwen op de toekomst. De bekende tirade is de volgende: Ik ‘bidde andermael seer demoedelyck, dat de heeren metten eersten herwarts aen gelieven te senden groote menichte van volck, menichte van schepen, en een groote somme gelt, met alderley nootlyckheden. Dit doende, sal alles wel gelucken; soo niet, zal UE. berouwen. Dispereert niet, ontsiet uwe vijanden niet, daer en is ter wereld niet dat ons can hinderen noch deeren, wandt Godt met ons is; en trect de voorgaende misslaegen in geen consequentie, want daer can in Indien wat groots verricht en daer connen te gelijck jaerlicx groote rijcke retoeren gesonden worden....’ Ik schreef deze zinsneden af, omdat sommige er van zoo dikwijls geciteerd worden en bijna steeds foutief. In het jongste Huldeblad aan den president der Zuid-Afrikaansche Republiek worden de woorden meer dan eens gebruikt. De een maakt ze tot ‘En desespereert nimmer’, een ander tot: ‘ende desespereere niet!’ een derde ‘en desespereer niet.’ Kleine vergissingen; maar wanneer men de kernachtige woorden van Coen tot de gevleugelde wil brengen, dan gebruike men ze even kernachtig als zij zijn geschreven: ze klinken dan meer Koen, is eens gezegd. En dit te meer, nu nog niet zoo lang geleden, b.v. in Neerlandia en in 't Handelsblad aan de juiste bewoordingen is herinnerd. Maar ik dwaal af en moet naar de tentoonstelling van het Zeewezen terug. | |
III.De ingang is in de Gothische zaal en, althans naar mijn smaak, is deze zaal de belangrijkste der expositie-zalen. Hierin hebben een plaats gevonden een groot aantal schilderijen (jammer, dat zij niet allen in goed licht hebben kunnen worden gehangen) en het grootste deel der historieprenten. Het is voor ieder, zelfs voor een leek op het gebied van kunst, zooals helaas! ik zelf, een genot om telkens weder langs de wanden te gaan of van de prenten op de lessenaars te genieten. De tentoonstellings-commissie heeft bij den ingang der zaal een waarschuwing geplaatst, dat in deze zaal de schilderijen en prenten chronologisch gerangschikt zijn. Een nuttige waarschuwing, omdat men, haar opvolgende, het beste overzicht krijgt van de tentoonstelling, als geheel bedoeld. Verstandig is het daarom niet, dat ik den raad geef aan hen, die | |
[pagina 335]
| |
nog de tentoonstelling gaan bezoekenGa naar voetnoot*), en van tegenstellingen houden, niet dadelijk den nuttigen wenk op te volgen, maar, na eerst den wand rechts aan den ingang te hebben bezigtigd, onmiddellijk dien links daarvan te bezien. Men krijgt dan eerst enkele portretten van personen uit den Geuzentijd te zien, om dadelijk daarop te worden verplaatst naar het eind der achttiende eeuw. Die tegenstelling is niet onaardig, zelfs niet zonder belang. Duco van Martena.
Men vergelijke eens die koppen van die Friesche en Groningsche ‘verzettelingen’ tegen Spanje's tirannie met de admiralen en zee-officieren on het eind der achttiende eeuw, en het verschil moèt treffen! Die Foppe van Eminga Camstra (No. 1019), die Barthold Entens van Mentheda (No. 1020), die Duco van MartenaGa naar voetnoot†) (No. 1202), die Balthasar van Ripperda tot Holwierda (No. 1281), met hunne strenge, stoere, ietwat ruwe gezichten, zij zijn een geheel ander type dan de soms zoetsappige koppen van een J.P. Van Braam en anderen uit het eind der 18de eeuw (Ni. 956, 959, 970). Daartusschen ligt het roemtijdperk van onze republiek. De wanden der Gothische zaal verkondigen die glorie in schilderijen, de prentenlessenaars geven haar geschiedenis in beeld en schrift. De roem van dit tijdperk is met penseel, graveernaald en pen verkondigd door tijdgenooten zelf in de eerste plaats, en juist dit geeft een nieuwe aantrekking aan wat hier is tentoongesteld. Wij zien er b.v. een schilderij van de slag op de Zuiderzee (1573) met het portret van Bossu | |
[pagina 336]
| |
(No. 35), een schilderij van Aert van Antum (No. 64), voorstellende een gevecht tegen de Spaansche Armade op de reede van Dover (1588), een schilderij van H.C. Vroom: ‘de vloot onder Cornelis De Houtman in 1595 naar Indië vertrekkende’ (No. 72), diens doek: ‘Het overzeilen der Spaansche galeiën voor Gibraltar’ (No. 169), een groote, magnifieke penteekening (No. 367) van Willem Van de Velde Sr., voorstellende de slag bij Ter Heide (1653), de slag in de Sont (1658), schilderij van J.A. Beerstaten (No. 390)Ga naar voetnoot*); een L. Bakhuijzen: (No. 468) ‘De Raadpensionaris Johan De Witt begeeft zich naar de vloot’ (Augustus 1665); schilderijen van Willem Van de Velde Sr. en van Beerstraten (No. 473, 474) met voorstellingen uit den Vierdaagschen Zeeslag (Juni 1666); schilderijen voorstellende den tocht naar Chatham, o.a. ‘Het opbrengen van de Royal Charles,’ een schilderij uit
Het opbrengen van de Royal Charles.
de 2de helft der XVII eeuw ‘toegeschreven aan Jeronimus Van Diest’ (No. 505), dat een der meest bekende episodes weergeeft uit het ‘genereux’ of te wel ‘fameux exploit’Ga naar voetnoot†); teekeningen van W. Van de Velde Sr. (No. 549, 550), van de slagen bij Solebay (Juni 1672) en (No. 559) bij Schooneveld; schilderijen voorstellende het vertrek naar (No. 628) en aankomst in Engeland (No. 629) van Wilem III in 1688; een schilderij (No. 713) voorstellende den slag bij Vigos (October 1702); enz. enz.
Ook maar eenigermate een indruk te geven van de schatten aan prenten, | |
[pagina 337]
| |
welke in de Gothische Zaal op de lessenaars zijn tentoongesteld, is eenvoudig ondoenlijk. Men moet zelf zien, om een indruk te verkrijgen. Natuurlijk is er veel onder het geëxposeerde, dat geen kunstwaarde heeft, maar alleen van geschiedkundig belang is. En verder zijn er onder de historieprenten (om hier den algemeenen naam te blijven gebruiken), die ook uit een geschiedkundig oogpunt weinig waarde hebben, maar ter tentoonstelling niet mochten ontbreken, omdat men het feit of den persoon, waarop zij doelen, niet onvermeld mocht laten. Ik kan er natuurlijk niet over denken, ook zelfs maar het voornaamste aan te stippen. Op de prenten-lessenaars zijn de jaartallen vermeld, waarin de gebeurtenissen zijn voorgevallen, door deze historieprenten in beeld gebracht. Wij kunnen ons dus gemakkelijk oriënteeren en zien nu duidelijk, hoe practisch toch eigenlijk de catalogus is ingericht; wij zijn dadelijk in medias res. De eerste tijdperken: de Middeleeuwen en de eerste jaren van den tachtig-jarigen oorlog slaan wij over. Verderop wordt onze aandacht getrokken door een groote anonieme gravure (No. 132), voorstellende den Slag bij Bantam in 1601, waarin Wolfert Hermanszoon de Portugeesche vloot tot wijken dwong. Deze gravure nu - een waarschuwing, om niet al te veel waarde te hechten aan voorstellingen, zelfs van tamelijk gelijktijdigen datum: de gravure dagteekent van 1608 - wordt ook gebruikt voor andere zeeslagen, natuurlijk met gewijzigde omranding. Iets dergelijks kan men zien met een kaart van den bekenden kaartenmaker Hessel Gerritszoon, gereproduceerd in mijn werk over ‘Het aandeel der Nederlanders in de ontdekking van Australië’ (No. 193 van den catalogus), waarop, van een vroegeren staat, het jaartal 1618 is behouden gebleven, terwijl ontdekkingen van lateren tijd daarop zijn aangegeven. Wij bleven even staan bij een portret van Willem IJsbrandszoon Bontekoe (No. 944), dat ons naar de kinderboeken van onze jongensjaren terugbrengt, die in populairen vorm vertelden diens ‘Oost-Indische Reyse’ van 1618-1625, ‘begrypende veel wonderlijcke en gevaerlijcke saken hem daer in weder-varen’ (No. 192), en die ons het onderschrift van het portret eenigermate verduidelijken: ‘Dits 't beelt van Bonte-Koe, dien Godt op syne vaert
Tot elckx verwonderingh heeft wonderlyck bewaert
Mits hij de Doodt ontgingh, zelf midden inde Doodt,
In 't water, Vuer, in Moordt, in Dorst en Hongers noodt’.
Verder gaande, wordt onze aandacht getrokken door een mooi portret van Piet Heyn (No. 1109) en door voorstellingen van de populaire heldendaden van den admiraal, wiens naam klein was. Pieter Pieterszoon Heyn bekleedt een voorname plaats op onze expositie. Dit is niet te verwonderen, want deze vlootvoogd is populair geweest bij uitnemendheid. Zijn naam is verbonden aan het veroveren van de Spaansche Zilvervloot en wat met zilver in verband staat pakt altijd, zooal niet meer in de 19de dan toch in de 17de eeuw. | |
[pagina 338]
| |
Aan die gewichtige gebeurtenis in de baai van Matanzas worden wij door verschillende voorwerpen (Ni. 232-238) op de tentoonstelling herinnerd; een Spaansche mat, daarvan afkomstig; een zilveren zoutvat, met opschrift: ‘dese gekomen uit de zilveren vloot, genomen door Pieter Heyn’, enz. Ook de volks-humor heeft er zich mede bemoeid en dat is een goed teeken. Er werd ter eere van die gebeurtenis gerijmeld een spotrijm op de Spanjaarden, dat aldus begint: ‘Siet den Getaanden Speck, Jan Dwars-voet, den Seinjoor,
Don Pock Mock, den Maraan, den half-gewasschen Moor,
Heeft snijingh in den buyck, Pie'r Heyn verkrijght zijn schatten,
Door dien hij hem cliseert, nu k... 't hij Spaansche matten’.
Het rijm is niet fijn, een beetje ruw, maar wij zijn midden in de eerste helft der 17de eeuw, en slechts één jaar gescheiden van een resolutie van Hunne Hoog Mogenden de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden van den 12 April 1627 (No. 227), waarbij gelast werd aan de scheepshoofden, op den vijand de ‘voetspoeling’ toe te passen. Ruwe tijden, ruwe uitdrukkingen! Niet alleen echter de verovering der Zilvervloot brengt op de tentoonstelling den bedrijver van dit feit in onze herinnering terug. Behalve het reeds genoemde bevinden zich nog een aantal portretten van hem in de verschillende zalen. Onder deze trekt zeer de aandacht het door Th. De Keyzer geschilderde portret van het Rijks-museum (No. 1104), hier gereproduceerd. Ik vind steeds zoo'n groote afwijking van dit portret van het type van b.v. Ni. 1105 en 1106, dat ik, telkens als ik het zag, er aan twijfelde, of wij hier met een Piet Heyn te doen hebben. Maar kenners moesten van mijn leeke-twijfel niets hebben en mijn leekeneerbied voor die kenners is groot. Ik stel mij den man, wiens daden groot zijn volgens het bekende liedje, altijd voor als een leukert en deze De Keyzer legt iets dergelijks in zijn gezicht. De Admiraal heeft zelfs iets.... mag ik het zeggen? iets.... lolligs in zijn oogen en het moet voor een zeventiende-eeuwer een gezellige avond geweest zijn, Piet Heyn over diens faits et gestes te hooren praten, liefst met diens scheepsdrinkhoorn, waarvan de catalogus alleen een afbeelding vermeldt (No. 1130), ter plaatse. Deze past beter bij mijn voorstelling van den ‘winnaar van der Ibren Zilvervloot’ dan diens juweelenkistje (No. 1127): Piet Heyn en juweelen, neen! Zij passen evenmin bij hem als het boekje (No. 1132), bij gelegenheid van zijn sneuvelen ‘tot Delf, Ghedruckt bij Andries Jansz. Kloetingh.... Anno 1629’. Dat hij na zijn dood besproken is in druk, laat zich hooren, maar de titel van het geschriftje ‘door Dionysium Spranckhuysen’ past niet bij dezen doode: ‘Tranen, over den doodt van den Grooten Admiraal Pieter Pietersz. Heyn, midtsgaders syn Testament aan de Generale Gheoctroyeerde West-Indische Compagnie. Ofte onbedriegh'lycke Leydsterre, Tot geluckige Voyagie van der selve Scheeps-vloten’. Maar wij vervolgen onze wandeling langs de prenten-lessenaars in de Gothische | |
[pagina 339]
| |
zaal. Wij blijven even staan bij het mooie gegraveerde portret van den admiraal Hendrik Corneliszoon Loncq (No. 1195), die in 1630 Olinda in Brazilië veroverde (Ni. 243-246). Verder trekt onze aandacht No. 276, een spotprent op den Duinkerker Admiraal Colaert, die in Februari 1636 door den admiraal Johan Evertsen voor Dieppe werd gevangen genomen. Dat de Duinkerkers onzen handel zeer bemoeilijkten en deze daad van Evertsen éclat maakte, bewijst niet alleen het zilveren gedreven schenkblad (No. 1043), door de Staten van Zeeland, zijne betaalsheeren, aan hunnen Admiraal vereerd, maar ook het achtregelig onderschrift onder een gegraveerd portret (No. 1038), waar het heet: ‘Coollaert bracht hij in 't benauwen;
't Schip in gront, het volck in 't stael’.
Vooral echter bewijst dit de reeds genoemde spotprent.
Een geschiedenis der Nederlandsche caricaturen is niet geschreven. Jammer genoeg, want er zou wat belangrijks, tegelijk aardigs, van te maken zijn. Mocht b.v. een van onze studenten in de Nederlandsche letteren zich eens geroepen voelen, een proefschrift over dit onderwerp te schrijven, hij zal in onzen catalogus ook enkele gegevens vinden. Zoo b.v. de spotprenten op den slag bij Duins (Ni. 293 en 294): ‘Les Trois plus Grand (sic!) Rodomonts de la Chrestienté. De voornaemste pochers van 't Christeryck. Le Gentilhomme François. Le Singioor Espagnol. Le matelot Hollandais’; en dan ‘Slach-tijt oft Gesluyckte varcken’Ga naar voetnoot*): ‘Spaense Boer.
Par diablos wat een spijt,
Mijn varcken doodt en quijt.
Marten Oom Slacht-heerGa naar voetnoot†)
Dat hettet al ewech mit sen gnorren’.
Vooral ook de gebeurtenissen na den vrede van Munster, wanneer de Engelsche zee-oorlogen al de inspanning van onze regenten, van onze admiralen, van Janmaat vorderen, zijn in spotprent of spotvers gememoreerd. En het is wel opmerkelijk, dat een veel onaangenamer tint heerscht in die caricaturen in beeld en schrift dan in die gericht, vroeger tegen de Spanjaarden, al spoedig tegen de Franschen. Er is ter tentoonstelling aanwezing (No. 341) een ‘Schryvens uyt Rotterdam, over den wreeden handel der Engelschen, tegen de Hollanders gepleecht’ in 1652, dat aldus begint: ‘Ik heb in mijnen laasten brief aan u geschreven, | |
[pagina 340]
| |
hoe dat den Engelsman hem als een Duijvel op een verwonnen man toond’, een beschuldiging van wreedheid, die steeds weer opduikt. No. 446 is een ‘Afbeeldinghe hoedanigh de Holl. Bootsgezellen door d'Engelsche roovers uyt de Koopvaerdy-schepen genomen, geplundert en gevanckelyk weg gevoert syn’; No. 492 draagt tot onderschrift: ‘Sinnebeeld op d'Engelsche Brandtstichters waarin aangewezen wordt haar grouwelycke Tirannye gepleeght in 't Vlie’, een heldenstuk (1666), scherp afstekende bij de houding, door De Ruyter bij den tocht naar Chattam aangenomen tegen de Engelsche non-combattanten, een houding, om haar humaniteit door Engelsche historici geprezen. Niet onaardig is daarom ook het opschrift op een zilveren beker, die betrekking heeft op den tocht naar Chattam (No. 518): ‘Wilt, eer ghij uijt mij drinckt,
Zien wat hier staat geschreeven:
Mijn meester loon mij, toen het vrije Nederlandt,
In Chattam, Stuarts troon heel onverwacht deê beeven,
Wijl hij zijn Zeemagt zag veroverd, en verbrand.
Die Coopmans Schepen wil verbranden,
Bewaer eerst wel zijn eijgen Stranden,
Dit 's tot gedachtenis van 't Lant,
Doen Chattam wiert vernielt door Brant’.
Maar om op de historieprenten in dit genre terug te komen, dat l'histoire se répète laat ons zien No. 771, waarop de Engelschen beschuldigd worden, achttiende-eeuwsche dum-dum-kogels te gebruiken. Het opschrift luidt: ‘De Wilde van Europa op de vlugt, of Patriotsche klagten, uitgeboezemd over de Engelsche moord-instrumenten, gebruikt tegen onze dappere en nooit genoeg volprezen helden’ in den zeeslag bij Kaap St. Marie, den 30 Mei 1781: ‘... Moest gy nog onze uitgeleezen helden,
Bestormen met geweer 't onmenslyck schier te melden,
Met Peper, Spek en Scharp, en Porceleyn en Glas?’
Ook andere tentoongestelde voorwerpen doen ons denken aan de Engelsche practijken van thans. Zoo (No. 361) een folio blad papier met het opschrift: ‘Den Engelse hinckende Bode’ over onjuiste berichten, die de Engelsche admiraal Monk omtrent den zeeslag bij Nieuwpoort, tusschen hem en Tromp in Juni 1653 geleverd, aan 't Parlement zou hebben... ik had bijna gezegd: overgeseind, om in den Engelschen trant van heden te spreken. En dan No. 447 getiteld: ‘Den Engelsen Donder-slagh waermede zij voor desen en nu wederom de Vereenigde provintien ten onrechte bekladden en hare Gemeenten ophitsen tegen onzen Staat, met de antwoorde en verantwoordinghe daer teghens. Nae de copie Gedruckt tot Londen 1665’. Onder de overige spotternijen op de Engelschen noemen wij ‘'t Wonderlik | |
[pagina 341]
| |
Verkeer-spel’ (No. 336), een spotprent op den eersten Engelschen zee-oorlog, en ‘Den afgrysseliken Start-man: Gepast op den teegenwoordijger van Engeland’, een dito op Cromwell (No. 338); onder die op de Franschen eenige spotprenten op hun nederlaag bij La Hogue van 1692 (Ni. 663-665) onder de titels: ‘Canailje 't Canael uyt’Ga naar voetnoot*), ‘Franse omroeper’ en ‘De Fransche kous op 't hoofd’. Ook bestaat van dezen zeeslag een spotpenning op Lodewijk XIV, voorgesteld als Neptunus met gebroken drietand (No. 686.) Matrozentype van omstreeks 1690.
Ook eigen landgenooten werden in de caricaturen en spotschriften niet gespaard. Zóó bestaat er een gedicht (No. 445) getiteld: ‘Papieren Kogels, Geschooten In 't honderd van de Lafhartighe Capiteynen,’ en zijn geëxposeerd (No. 1668 en 1669) spotprenten op een onbekend persoon, vermoedelijk een Hagenaar, uit 't begin der 18de eeuw (1703 en 1704): ‘Glorieuse Representatie van den seer manhaften en vroomen Held, den Heere Constantijn van Sterrevelt, Hoogh geroemt Admiraal’ en ‘Representatie of Lofbasuyn op de wel uytgevoerde daad van verschyde Schevelingers, geassisteerd door een detachement Hantgrenadiers, gecommandeerd door den Luyt. Muyserd, door de Loffelijke en nooyt volprese directie van de manhaften Heer Comt. van Sterrevelt Admiraal van de Vijver.’ Bedoeld is zeker, een bekend Hagenaar van dien tijd wat in 't ootje te nemen; geheel deze spotprenten maken den indruk, sterk gechargeerd te zijn. Te hopen is het voor matroos, dat dit ook het geval is met de matrozentypen van ongeveer 1690, door C. Dusart (Ni. 2140 en 2141), waarvan de eerste curiositeitshalve hier gereproduceerd isGa naar voetnoot†). 't Heet te zijn een ‘Oost-Indienvaarder’ en hij wordt geïntroduceerd op deze wijze: ‘Wie wou na zeven jaar in 't Oosten om te zwerven,
De lek're brandewijn en mooye meisjes derven?’
| |
[pagina 342]
| |
Begrafenisbriefje van Jan van Galen.
Mijne uitweiding over caricaturen en spotverzen heeft mij mijne geregelde wandeling langs de prenten-lessenaars doen staken, vermoedelijk tot geluk van mijne lezers, die anders nog menigmaal met mij hadden moeten stoppen vóór wat ik zelf merkwaardig of aardigs zag. Slechts wijs ik er nu nog op, hoe de historie-prenten ook meer dan eens ons leeren op het gebied van zeden en gebruiken van de dagen van voorheen. Niet onbelangwekkend zijn b.v. de z.g. begrafenisbriefjes, de uitnoodigingen om de plechtige teraardebestelling bij te wonen. Men vindt ze hier van verschillende bekende zeehelden, van den admiraal Isaac Sweers, gesneuveld in 1673 (No. 1424), van De Ruyter (No. 1316), van Cornelis Tromp in 1691 (No. 1463), enz. Die van Jan Van Galen (No. 1058), die in 1653 bij Livorno (Ni. 354-358) sneuvelde, geef ik hier op verkleinde schaal terugGa naar voetnoot*). Cornelis Speelman.
Na nog even gewezen te hebben op No. 1401, een zwartekunst-portret in levensgrootte, waarvan een verkleinde reproductie hiernevens gaatGa naar voetnoot*), van den Gouverneur-Generaal Cornelis Speelman (1628-1684), ga | |
[pagina 343]
| |
ik naar de laatste der prenten in deze zaal (No. 855), voorstellende de ‘inbe slagneming der Nederlandsche oorlogschepen door de Franschen’ in Januari 1795. De gravure is wat de voorstelling betreft geheel onbetrouwbaar, maar het feit zelf, de overgeving der schepen zonder verzet op last der autoriteiten, sluit op droevige wijze de geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen in de tijden der Republiek. Nog enkele jaren te voren en een herleving der glorie van vroeger was gehoopt; den 5 Augustus 1781 hadden de Engelschen onder Parker den strijd bij Doggersbank gestaakt tegen de onzen onder Zoutman. Er is in die dagen heel wat werk gemaakt van Doggersbank en zijne helden en de tentoonstelling kon heel wat naar aanleiding van dat gevecht geven (No. 773-798 enz.): schilderijen, gravures, penningen, gedichten, degens, sabels, wandelstokken, tabaksdoozen, enz. enz. Er is Doggersbank-gewaaierd, -ge-theeserviesd en ge-Delftsch-aardewerkt, er is Zoutmangelint en -gezongen b.v. ‘Matrozenlied, op het draagen van Zoutmanslint’ en ‘Tweede Zoutmans liedje, tusschen Klaas en Mietje,’ op de wijze van: ‘Wat of de Schout mag praaten’ (No. 1649). Hier was deze uitbundigheid een veeg teeken: al die vreugde stond niet in verhouding tot de hoegrootheid van het feit, men was in een periode, waarin men met weinig tevreden was, en nu moge tevredenheid een groote schat zijn voor een gewoon mensch, wanneer een Staat, een Volk tevreden is met weinig.... Gelukkig had men ook voor de kinderen gezorgd. Men zond de wereld in het (No. 795) hierboven op verkleinde schaal gereproduceerdeGa naar voetnoot*) ‘Nieuw | |
[pagina 344]
| |
Vermakelijk Spel genaamd Doggersbank’. Gelukkig de kinderen, die Doggersbankje konden spelen, zonder oogen voor de toekomst te hebben. | |
IV.De Gothische zaal is aan het Paleis aan den Kneuterdijk verbonden door een doorgang. Hierin zijn tentoongesteld aan de wanden een groot aantal kaarten, waaronder zeer belangrijke, en in de vitrines een aantal manuscripten, boekwerken, atlassen, enz. Ik heb mijzelf in den laatsten tijd te veel bezondigd aan het publiceeren van kaarten en archiefstukken, omtrent onze ontdekkingsreizen in mijne Tasmanuitgave (No. 1438) en in mijn werk omtrent het aandeel der Nederlanders aan de ontdekking van Australië, dan dat ik het wagen zoude, nog eens weer, en wel in dit tijdschrift, aandacht voor deze zaken te vragen. Toch een enkele opmerking. Alle tentoonstellingbezoekers gaan met een zekere vlugheid, die vluchtigheid met zich meê moet brengen, dit vertrek door: 't zijn immers maar kaarten, handschriften en boeken. Hoogstens wordt het portret (No. 1528) van Willem Usselinx, wiens verdiensten ten aanzien van de oprichting onzer West-Indische Compagnie dit trouwens wel verdienen, even bekeken; of de Japansche passen (No. 173); of iets anders wat zoo bij het voortgaan de aandacht trekt. Maar anders.... Op een goeien dag ontmoette ik op de tentoonstelling een onzer bekende letterkundigen. Wij hadden wat rondgewandeld in de Gothische zaal en kwamen in den doorgang. Met een: ‘daar heb ik toch niets aan, aan die kaarten en manuscripten!’ wilde hij verder gaan, toen ik hem tegenhield en op sommige voorwerpen opmerkzaam maakte. Toen wij, na geruimen tijd in het zaaltje te hebben doorgebracht, het verlieten, was zijn uitroep: ‘Ik wist niet, dat het zoo interessant was!’ En inderdaad, wie zich de moeite getroost, iets langer bij die atlassen, kaarten en archiefstukken stil te staan, zal die moeite niet betreuren. Maar minder dan iets anders op de tentoonstelling is deze afdeeling voor een vluchtig kijkje geschikt. Deze vooral wil wat nader worden opgenomen. Die beroemde atlassen van Lucas Janszoon Waghenaer, uit de laatste jaren der zestiende eeuw, atlassen zóó beroemd, dat in Engeland nog altijd kustbeschrijvingen Waghenar of Wagoner genoemd worden; die van Cornelis Claeszoon uit denzelfden tijd, van de Blaeu's, van Johannes Janssonius, van Pieter Goos, van J. Colom, van Hendrick Doncker, enz., enz., uit de zeventiende eeuw en van zoovele anderen, zij zijn het bezichtigen overwaard. Al die ‘Spieghels der Zeevaerdt’, die ‘Thresoren der Zeevaerdt’, die ‘Caertboecken’, die ‘Lichten der Zeevaerdt’, die ‘Zeespieghels’, die ‘Brandende Veenen’, die ‘Groote Lichtende ofte Vyerighe Colommen’, die ‘Water-waerelden’, die Zee-Fackels’ (No. 2021-2046), zij doen duidelijk zien, dat op het gebied der cartographie ons land in de eerste rij stond. Dit doen ook de kaarten, welke de wanden versieren en waarvan zelfs een eenvoudige opsomming van de | |
[pagina 345]
| |
merkwaardigste mij ondoenlijk is. En door meer dan iets anders op de tentoonstelling wordt door deze kaarten eerbied opgewekt voor die stoutmoedige zwalkers over de wereldzeeën van het einde der zestiende- en van de zeventiende eeuw: menschen, doodeenvoudig meestal, ruw gewoonlijk, bijna altijd on-geleerd, soms geheel en al ongeletterd, maar die Neêrlands vlag hebben vertoond in het Oosten en in het Westen, van Noord naar Zuid, die die vlag hebben geplant overal op de wereld, die voor die vlag hebben gestreden tegen zwakke inboorlingen zeker, maar tegen sterke vijanden ook. En zij deden nog meer, iets, wat minder beteekende in de oogen hunner tijdgenooten, dan in de onze: zij stelden te boek, de een in meerdere, de andere in mindere mate wat zij zagen in verre gewesten, zij vervaardigden kaarten van de kusten, die zij bezochten. En al is menig landstreek, eens door Nederlanders ontdekt of herhaaldelijk met handelsdoeleinden bezocht of overheerscht, voor goed van Nederland àfgescheiden (wie staat in deze dagen niet stil bij de kaarten van Zuid-Afrika (No. 2100-2103) enz.?), bij het zien van deze afdeeling der tentoonstelling brengen wij in gedachten een eeresaluut aan onze pioniers in die verre gewesten, een eeresaluut, waaraan de weemoed over wat, al of niet door eigen schuld, verloren is gegaan, geen afbreuk zal doen; een saluut, bij het brengen waarvan wij niet aan enkelen denken, maar aan geheel het krachtige volk van dien tijd, waaruit zij zijn gesproten. | |
V.Een der uitstekendste vertegenwoordigers van dat zeventiende-eeuwsche Nederlandsche volk is Michiel Adriaanszoon De Ruyter en het is een goede gedachte geweest van de regelaars der tentoonstelling, om voor wat herinnert aan dezen held - ik zeg niet: ‘zeeheld’, want De Ruyter is meer dan dat geweest - een afzonderlijk vertrek te bestemmen. Het De Ruyter-zaaltje is klein, te klein en dit gebrek heeft invloed op den indruk, hier te weeg gebracht; en toch - het is iets als een gewijde plek op deze expositie. Twee momenten zullen mij als herinneringen aan deze tentoonstelling steeds bijblijven: het oogenblik, toen, na de ‘toespraak’ van Professor Blok ‘bij gelegenheid van de opening der tentoonstelling op den 16den Juli 1900Ga naar voetnoot*) gehouden tot Hare Majesteit de Koningin’, Deze Zelve het woord nam en met Hare heerlijke stem en in Haar heerlijk Nederlandsch eenige woorden ter opening sprak; en het oogenblik, toen ik, op een dag als commissielid de wacht op de tentoonstelling betrokken hebbende, in een door bezoekers weinig of niet gebruikt uur, op mijn gemak de De Ruyter-afdeeling bezag. Wàt ik toen zag? Och, het zal u tamelijk onverschillig zijn, lezers! of ik u al vertel, dat dáár dadelijk in het oog valt (No. 1341) de scheepsbijbel van den grooten man, dat dáár is tentoongesteld zijn scheepsklokje (No. 1340), zijn Chatham-beker (No. 1342), de laatste brief, door hem aan | |
[pagina 346]
| |
zijn gezin geschreven (No. 1356), en zoo veel meer. Ik verwijs naar den catalogus of misschien kan ik nog verwijzen naar de tentoonstelling zelve; maar van eene opsomming onthoud ik mij, temeer daar ik reeds verschillende voorwerpen met zijn leven in verband staande heb gememoreerd. Slechts wijs ik op den grooten rijkdom aan portrettenGa naar voetnoot*) van Hollands Admiraal, welke de muren van het vertrekje versieren, één van welke (No. 1293) - een Karel Du Jardin - hier een plaats inneemtGa naar voetnoot†). | |
VI.Michiel Adriaanszoon De Ruyter.
Ook het aan de De Ruyter-zaal grenzend vertrek heeft een keur van portretten onzer vlootvoogdenschilderijen. Dáár vindt men onze Reael, onze Piet Heyn; dáár portretten van de Banckers': en, het mooie portret van Egbert Meeuwszoon Cortenaer door B. Van der Helst, (No. 994), portretten van de Evertsen's, het portret van Jacob Van HeemskerkGa naar voetnoot§), dat van Jan De Liefde door B. Van der Helst (No. 1186), van de beide TrompenGa naar voetnoot**), betrekkelijk wie nog zooveel ter tentoonstelling aanwezig is, dat eenige bladzijden van den catalogus met memorabilia aangaande hen gevuld zijn (Ni. 1440-1526), van Jacob baron Van Wassenaer | |
[pagina 347]
| |
[pagina 348]
| |
van Obdam (Ni. 1547, 1548), van Witte Corneliszoon De With (Ni. 1597, 1598), van Willem Van der Zaan en zijn vrouwGa naar voetnoot*), enz. enz. Opmerkelijk is nog een B. Van der Helst, een portret van een Vlootvoogd, toebehoorende aan de Corporation of Glasgow Museum and Art Galleries, dáár positief aangewezen als een portret van Cornelis De Witt; in den catalogus, vermoedelijk evenmin juist en trouwens slechts met een vraagteeken, als dat van Witte De With. Onze zeeman schijnt tot nog toe onbekend, maar waarschijnlijk komt het mij voor, dat hij zich ook bevindt op de ‘Groep van Nederlandsche Admiralen, geschaard om M.A. de Ruyter’ (No. 1661). Naast de geschilderde portretten, in deze zaal aanwezig, verdient alle aandacht de vitrine, waarin door de oordeelkundige zorgen van het bestuurslid Dr. H.J. De Dompierre de Chaufepié, directeur van het Koninklijk Penningkabinet, een aantal uit een oogpunt van kunst of historie merkwaardige penningen en medailles zijn tentoongesteld. Natuurlijk dat ook deze niet kunnen worden opgesomd; enkele reproductiesGa naar voetnoot†) stellen den lezer in staat, zelf een oordeel te vellen over een klein deel van wat geëxposeerd is. Eindelijk dien ik in deze zaal nog te wijzen op eenige vitrines, welke hier de ruimte vullen, en waarin een groot aantal voorwerpen zijn tentoongesteld Ten aanzien hiervan ben ik in een eenigszins lastig parket, omdat ik over 't geheel niet zoo heel veel gevoel voor curiosa. Nu weet ik heel goed, dat er in die vitrines vele zaken zijn geborgen, welke veel hooger staan dan wat ik onder curiosa versta, maar veel ook is er bij, waarvan de eenige waarde is: curiositeit. Buitendien, al is hier en daar zooveel mogelijk verband gebracht tusschen de hier geëxposeerde voorwerpen, toch ontbreekt hier meer dan ergens elders in de tentoonstellingszalen het denkbeeld van éénheid. Het heeft niet anders gekund, aan de regeling ligt zeker de schuld niet. Door dit alles echter is - bij mij althans - de indruk van deze zaal altijd de zwakste geweest, niettegenstaande - ik herhaal het - onder de voorwerpen meer dan één is van groote historische- of kunstwaarde op zich zelf. Het wilde mij wel eens voorkomen, of het publiek eveneens dacht: het dwaalde veel meer dan in de andere zalen hier wat rond. Ook hier weder slechts een enkele aanwijzing. Zoo schrapte ik in mijn catalogus aan den ‘zilveren schotel met zeven wapenschilden’ en het opschrift: ‘Bewindhebberen van de geoctroyeerde West-Indische Compagnie ter Camer van de Mase, 1684’ (No. 2261), berustende in het Rijks-Museum; de 3 gouden kettingen met penningen van Willem Van der Zaan, 1661-1663 (No. 1624); de schenkkan en schotel van zilver drijfwerk met het wapen van C. Tromp (No. 1461 B). Meer curieus dan interessant daarentegen zijn de likeurkistjes, de snuifdoos en het medicijnkistje van Enno Doedes Star (Ni. 1405-1407); door de dames wordt geprezen als snoezige bonbonnière (Sic transit!) den | |
[pagina 349]
| |
zilveren gedreven tabaksdoos met tafereelen, ontleend aan den tocht naar Chatham (No. 519); een echte curiositeit is de hangmat gebruikt door Cornelis De Witt (No. 1617). Niet onaardig is verder de ivoren Doggersbankwaaier (No. 796). Vermakelijk is het koperen snuifdoosje uit de 18de eeuw (No. 2270), om het opschrift: ‘Alles verbruyt,
Dan 't zeegat uyt.’
Een vitrine met degens, sabels en stokken meld ik pro memorie en de vitrine met instrumenten (Ni. 1990-2020), hoe interessant ook, vermeld ik alleen, omdat zij in mijn artikel een gemakkelijken overgang vormt tot de laatste en een der belangrijkste der tentoonstellingszalen, welke in de eerste plaats haar gewicht ontleent aan de verzameling scheepsmodellen dáár geëxposeerd. De catalogus vermeldt een veertigtal uit de 17de en 18de eeuw. Van één er van (No. 1766), een oorlogsschip uit de eerste helft der XVIIe eeuw (1627), toebehoorende aan het Gemeentebestuur van Zierikzee, geef ik hier een reproductie.Ga naar voetnoot*) Dit is wel een der elegantste van de vele, hier aanwezig. Maar ook andere zijn merkwaardig, vooral ook het model, aanwezig in een dépendance der tentoonstelling, den Hofvijver, waar het Admiraalschip van De Ruyter, de Zeven Provinciën, geëxposeerd is. Verder vindt men er Oost-Indie-vaarders uit de 17de en 18de eeuw, galeien, fregatten, kraken, galjooten, brikken, beurtschepen, kotters, branders, haringbuizen, jachten en hoe al die schepen en scheepjes mogen heeten. Minder in 't oog loopend, maar niet minder belangwekkend zijn de afbeeldingen van schepen. Deze voeren ons zelfs tot de 15de eeuw terug - ik wees er reeds boven op - en de deskundige, welke zich een juist denkbeeld wil gaan vormen van de ontwikkeling van den bouw der schepen, zal zich | |
[pagina 350]
| |
zeker niet vruchteloos wenden tot de prentenlessenaars in deze zaal. Ook nu weder doet de catalogus zien, met welke zorg hij is samengesteld: de beschrijvingen der afbeeldingen zijn wel zoo uitvoerig, dat onmiddellijk de geschiktheid van den catalogus als leiddraad bij de tentoonstelling wordt ondervonden. Zuiver en alleen den vorm der schepen geven trouwens die afbeeldingen niet, meer dan één er van geeft historische gegevens van anderen aard of wekt de herinnering aan historische feiten. Het scheepgaan van Matthias in 1581 wordt voorgesteld door een prent van Hogenberg: ‘Dess Durchleuchttichsten Ertzhertogen Mattheis von den Nederlanden Auszzug’ (No. 1814); ‘De slag vant hantie (Cornelis Jansz. De Haan, gesneuveld 1633) tegen twee duijnkerckers’ bracht S. Savry in gravure (No. 1818); een gravure van Tromp's admiraalschip (Ni. 1822, 1823) AemiliaGa naar voetnoot*) geeft den catalogus aanleiding tot het plaatsen van historische bijzonderheden. Dat ook de jeugd geïnteresseerd werd voor dezen factor onzer zeventiende-eeuwsche grootheid, wordt ons getoond door een ‘kinderprent met 32 houtsneden, voorstellende Hollansche en Engelsche schepen uit den eersten Engelschen oorlog 1652-1654.’ Dat dergelijke prenten in trek waren, bewijst de catalogus (No. 1829), welke van die prent vermeldt een ‘lateren afdruk.’ Trouwens hoe populair de zee in ons land was en alles wat met de zee in betrekking stond, men kan bijna geen schrede in een der tentoonstellingszalen doen of men vindt er de bewijzen voor. Maar ik heb, vrees ik, reeds overschreden de mij door de redactie van ‘Elsevier's’ voor mijne indrukken toegestane ruimte en ik moet dus op mijne schreden terug keeren. Nog slechts een enkele aanteekening. Die populariteit wordt ook bewezen door voorwerpen als Ni. 1734 en 1735, telkens twaalf Delftsche bordjes met voorstellingen: De Haringvangst en de Walvischvangst, door tabaksdoozen met versieringen van dergelijken aard (Ni. 1736, 1737), een kinderwagen (nota bene!) uit de achttiende eeuw, (No. 1741), beschilderd o.a. met de voorstelling van het zeker populaire avontuur van Jongekees, alias ‘den man onder den beer.’ Deze Cornelis Gerritszoon Jongekees, ‘Groenlandsch Commandeur’ te Zaandam, werd in 1688 in de IJszee door een ijsbeer besprongen, maar door zijne bootslieden gered: vandaar zijn naam. Sedert dit avontuur zou zijn gelaat doodsbleek van de schrik gebleven zijn. Heerlijk voor kinderverhalen! Dat men echter ook een schilderij er van heeft gemaakt (No. 1683), toont, dat zelfs de grooten het avontuur van belang vonden. Ten slotte nog even gewezen op visscherij en verder scheepsbedrijf in zang en muziek. Kostelijk zijn soms alleen reeds de titels van de liedeboekjes, waarvan een keur ter tentoonstelling aanwezig is (Ni. 1713-1730, 2201-2235). Daar heeft men het ‘Medenblieker Scharre-zoodtje,’ ‘d'Enckhuyser Ybocken, bestaende in verscheyden vermakelycke en stichtelijcke gesangen,’ de ‘Stigtelijke Zeeman,’ ‘Den nieuwen Katwycker christelijke Zee-vaert,’ | |
[pagina 351]
| |
‘Het nieuwe Maas-sluysche hoekertje, voerende eenige zoete aangename liedekens,’ enz. enz. Maar ook het overige scheepsbedrijf gaf aanleiding tot dichterlijke en muzikale ontboezemingen. Een onzer hedendaagsche ‘voordragers’ creëerde de moeder in het straatlied; wat zou hij zeggen van een andere creatie: de matroos in het lied? De 17de en 18de eeuwsche Janmaat kan hem stof geven. Reeds de titels zullen doen: ‘De nieuwe Hollandsche Boots-gezel,’ de ‘Stigtelijke Zee-man,’ ‘Kleyn Jans Konkelpotje,’ ‘Een nieuw lied van het Schippersmaatje,’ ‘De vrolyke Zee-Held,’ ‘De vroolyke Oost-Indies-vaarder, of klinkende en drinkende matroos, zingende de allernieuwste en fraaiste liederen,’ ‘De klaagende Matroos. Op een aangenaame wijs,’ ‘Een nieuw lied of de bedroogen minnaar, of de matroos van Fortuyn’. Dat dit lied moet worden gezongen ‘op een vrolijke wijs’ laat zich hooren, als de matroos een matroos van fortuin is; maar waarom ‘Een nieuw Lied op het Oost-Indische Compagnieschip genaamd de Mentor, dewelke (n. b!) gebleven is vijftien mijlen van de Kaap de goede Hoop,’ gezongen moet worden ‘op een aangenaamen Vois’ en wel op de wijs van ‘Heldre zon heldere straelen’ is niet recht duidelijk. Trouwens, Janmaat nam de wereldsche zaken leuk op. Anders kon hij niet in den ‘Algemeene Artykelbrief, Geschooten uyt een canon met 4 stemmen, te singen of op allerley speeltuygh te speelen, ook met 4 Trompetten lustigh door malkander te steeken,’Ga naar voetnoot*) aldus zijn militairen loopbaan ter zee hebben samen gevat: ‘Wil je nu vechten? Zoo krijg je tot loon,
Een Penning of Keten van Goude heel schoon:
Maer wil-je niet vechten zo kryg je een strop,
Al waer je een Prins zo ver-liesje u kop.’
Delft, September 1900. |
|