| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
Nonnie Hubrechts, indische roman, door Thérèse Hoven, Amersfoort, Valkhoff & Co. (zonder jaartal).
Men kan Nonnie Hubrechts lezen als vervolg op Met Verlof, maar men kan het romannetje ook wel begrijpen zonder Met Verlof te kennen. Mevrouw Hoven maakt den toestand heel duidelijk. Daarin heeft zij groot gelijk. Jammer is dat de schrijfster, die alweer eens 'n mooi gegeven beet had, daarvan ook alweêr eens zooveel minder heeft gemaakt dan wij nu eenmaal voor vast en zeker houden dat zij er van zou kunnen maken. Denk eens wat in haar motief al zoo ligt: - een lichtzinnig echtgenoot, met verlof uit Indië over, woont met zijn vrouw in een pension. Hij flirt met een der juffrouwen. Er wordt een kindje geboren; de moeder sterft en zijn eigen vrouw, bij de bevalling tegenwoordig, neemt het onechte meisje tot zich. Hoe zal nu de verhouding zijn tusschen man en vrouw, tusschen vader en dochter, tusschen aangenomen kind en pleegmoeder? De pleegmoeder is niet eene volbloed Europeesche, wèl het pleegkind. De vader sterft als het meisje twaalf jaar is. Het arme kind vermoedt dat er iets niet is gelijk bij de anderen, thuis. Men laat haar wat vermoeden. Zij begrijpt niet wat men bedoelt, wat men voor haar verborgen houden kan. De moeilijkheden worden al erger en al grooter in aantal. Eindelijk hoort het meisje toevallig de waarheid. Hoe zullen nu pleegmoeder en pleegkind tegenover elkaar staan? Men ziet er zou een zeer uitvoerigen, hoogst belangwekkenden roman over dit gegeven te schrijven zijn, psychologisch, pathetisch, socialistisch.... al naar aard en aanleg en overtuiging van den kunstenaar. Mevrouw Hoven geeft maar weder eens een gezellig vertelselboek méér met vermakelijke typen, die Nonnie Hubrechts heelemaal naar den achtergrond dringen. Het wordt voor een groot deel de roman van een gezelschapsjuffrouw-gouvernante en een zonderling advocaat. Als er dan eenige vellen zijn volverteld, maakt mevrouw Hoven plotseling een eind aan het boek, dat
zij morgen weêr kan vervolgen om dan weêr eens mee te deelen hoe het Nonnie gaat als leerlinge aan de Haagsche teekenacademie en of het aangenomen kind in de hofstad nog tot een goed en gezegend huwelijk komt.
Mevrouw Hoven doet bepaald veel menschen pleizier door haar geschrijf. We durven dus niet mopperen, anders... nu! Maar met gepaste bescheidenheid mogen wij toch wel vragen of de roman, die nu ter perse ligt, wat zorgvuldiger van drukfouten zou mogen worden gezuiverd. Die fouten verergeren zoozeer den indruk van maar-raak-schrijverij, die... doch we zouden niet mopperen.
| |
Te Velde en in 't garnizoen, door J.R. Jacobs, gep. luit. kol. O.I.L., Amersfoort, G.J. Slothouwer (zonder jaartal).
De gewezen sergeant L.H.A. Drabbe heeft een achttal schetsjes uit het leven van den Nederlandschen soldaat in Europa geschreven. Het zijn zeer realistische stukken proza, vol vloeken, vol woorden, die men als walgelijk kenmerkt, vol haat ook tegen het kazerneleven, het leger zooals het nu is en vol minachting voor het gros der superieuren. Gezamenlijk uitgegeven als een brochure der bibliotheek van De jonge Gids, voorzien van een bijschrift door Herm. Heyermans Jr., zijn die schetsen de wereld ingezonden als bewijzen tegen de beweringen van hen, die het kazerneleven
| |
| |
voorstellen als nog wel te verbeteren en het leven van den Nederlandschen soldaat als nog niet zoo erg. Wij vinden de methode verkeerd. Schetsen, zelfs ultranaturalistische schetsen, zijn geen documenten. De schrijver kiest natuurlijk zijn oogenblikken, zijn typen. Hij kan wel beweren: daar heb jelui nu 't gemiddelde van de beroerdigheid, maar dat is maar een beweren. Hij heeft gelijk, misschien, maar hij maakt zijn beweren niet waar.
Even verkeerd handelt overste Jacobs door met zijn schetsen uit het O.I.L. te willen bewijzen dat daar alles heel mooi is en heel goed. Als men hem hoort, kan men zich voorstellen dat het daar in de Oost, allerprettigst toegaat. En wat nette menschen zijn die Europeesche soldaten allemaal. Zij spreken zoo beleefd tegen hunne meerderen, niet alleen, maar ook onder elkander. Gescholden wordt er alleen maar op den vijand. Die heet ‘Sloeber.’ en zoo wat meer. Voorbeeldig wijs redeneeren de krijgslieden over het socialisme en werkstakingen. Zij vergelijken patroons bij de officieren. Zoo min als een soldaat de wet mag voorschrijven aan een officier en zoo min de mindere den troep zou kunnen aanvoeren, even min mag een werkman de wet stellen aan den patroon, evenmin zou de letterzetter aan het hoofd van een drukkerij kunnen staan (pag. 199) ‘De patroons dat bennen zooveel als de hoofdofficieren; de opzichters, de meesterknechts zijn de officieren en 't kader en wij zijn de soldaten (zegt de zetter).’ Mooi zoo. Als nu overste Jacobs of zijn letterzetter maar logisch wilde zijn en den werkstakenden gezel een kogel door den kop mocht willen doen jagen, omdat hij gelijk gesteld zou worden met den soldaat die, in oorlogstijd, deserteert - dan waren we er, dan zouden heel wat sociale quaesties - op het papier althans - door onzen heer overste of zijn typograaf zijn opgelost, tot ieders genoegen.... indien men de soldaatjes van den heer Jacobs hoort babbelen, zou men er ten minste haast toe komen het te veronderstellen!
Overste Jacobs heeft nog meer te vertellen aan de Europeesche burgermaatschappij. Dit doet hij zelf, het woord nemend, nu en dan en zeggend meer dan eens hetzelfde, wat natuurlijk grooten indruk maakt. Hij is heel boos op de menschen, die wat tegen 't geven van 'n oorlam hebben. Hij wordt woedend als hij denkt aan die ‘chocolaad-drinkende gladharige pommademenschen.’ Ze krijgen er herhaaldelijk van langs evenals de neuswijze Europeeërs ‘would-be philantropen’ die er schande van durven spreken dat het O.I.L. optrekt met een troep soldatenmeiden, die doen denken aan de legertrossen uit den dertigjarigen oorlog. Overste Jacobs verzekert dat hij goed met zijn mannetjes kon omgaan, dat een oorlam wel nuttig was en de soldatenmeiden 't eveneens waren. Hij is tevreden over ons O.I.L. Des te beter, overste, des te beter! Wij moeten hier echter bekennen dat wij het niet zijn over de manier van vertellen, ook niet over den stijl middelst welken de overste zijn meening kenbaar maakt. Hij schrijft in dezen trant: ‘Stroop-happen en God mag weten wat nog meer is opgekomen in 't brein van de officieren.’ (pag. 59); ‘Ze zijn zeer gevoelig voor eene.... strenge behandeling’ (pag. 23); ‘Lombokkruizen, gegoten uit het verraad’ (pag. 40); ‘Hen (de afschaffers) overhalen eens zoo'n tocht mede te maken om beter tot oordeelen gecenseerd (sic) te zijn’ (pag. 79) ‘Vrouwen en kinderen zijn netjes aangedaan’ (pag. 115 en elders voor aangekleed) ‘Ik moet u een paar karaktertrekken van deze twee menschen opnoemen, die mij in verband met hun telephoonlust (lees telephoneerlust) niet geheel apocrief (sic!) zijn voorgekomen’ (pag. 120) ‘als het zoogenaamde vox populi meent zich daarmede te moeten bemoeien’ (pag. 140) ‘Hij gevoelt zich weldra soldaat in de meest illusionnaire
| |
| |
(sic!!) beteekenis van het woord (pag. 140); ‘een of meer ongelijksoortige knoopen’ (één ongelijksoortige knoop, overste??) en zoo meer. Hij gebruikt het woord vindingrijkheid voor bedenksel en middels voor door middel van.... Wellicht vindt hij dat kleinigheden en den kerel, die een mensch daarover lastig valt, een ‘pommade-hoofd’ of zoo wat. Maar heusch, er wordt zooveel geschreven dat we er op gesteld zijn geraakt zoo ongeveer fatsoenlijk schooljongens-Nederlandsch onder de oogen te krijgen. We zeggen dit, daar de heer Jacobs misschien nog meer te vertellen heeft en dat zeker zoo goed mogelijk hoopt te doen.
| |
Tempo-Doeloe (uit het verleden), door A.S.H. Booms. Amersfoort, Valkhoff en Co. (Zonder jaartal).
De heer Booms teekent ons Nederl.-Indië, uit het verleden, als een land van jool voor militairen in garnizoen. Arme luitenants ‘zetten de blommetjes buiten’ en trouwen rijke erfdochters of trouwen niet en blijven jolig; men geeft tooneelvoorstellingen en liefdadigheidsavondjes, men fuift maar op en is joviaal. Iedereen, behalve één leelijke, aanstellerige kerel die, nauwelijks in een jolige garnizoensplaats aangekomen, dan ook wordt uitgedaagd en met een doorgesneden pols naar huis mag gaan, we zeiden: iedereen is goedgeefsch, goedlachs, goed geluimd, heeft een maag als 'n magazijn en een lever als een spons. Nagenoeg 250 pagina's krijgen we over pretjes en edele daden. De lektuur zou dan ook zeer opwekkend zijn, als we maar niet wat héél lang werden bezig gehouden met onbeduidende dingen. Geen enkele bijzonderheid van een soos-fuif of een bal of een tooneelvoorstelling wordt ons gespaard. De heer Booms schrijft jammerlijk slordig. Wij cursiveeren in de volgende voorbeelden: ‘De oorsprong van dien vreemden naam en de diepe beteekenis van die zinspreuk verliest zich in het duister... en zullen zeker wel hun ontstaan te danken hebben’ (pag. 5). ‘Het bestaan van dergelijke liefhebberij-tooneel-vereenigingen had niet zoo zeer ten doel om... maar hoofdzakelijk ten einde in gesloten kring gezellig en leuk bij elkaar te komen’ (pag. 6)... ‘en den avond gewijd was aan Terpischore en Melponome (pag. 6). ‘Wel deed de eenige actrice het voorstel den geheelen avond door een bal in te nemen’ (pag. 9), enz., enz. Vindt de schrijver dat hij eens een komisch effekt heeft bereikt, dan wordt dat telkens en telkens weêr nagejaagd met precies dezelfde middelen. Misschien vermaken zich enkele oudgasten
tòch nog wel met zijn Tempo-Doeloe, indien zij daarin portretten vinden of hun herinnering aan pleizierige dagen door het boek wordt opgewekt.
| |
Fragmenten, Winter- en Zomerbeelden, door C. van Nievelt (tweede druk). Leiden, S.C. van Doesburgh, 1900.
Verleden jaar, verscheen bij de firma S.C. van Doesburgh, met zorg uitgegeven, een korte... mogen we zeggen causerie? - over muziek en dilettantisme en nog wat meer, ook van C. van Nievelt, dien men den bijnaam van ‘de keurige’ mag geven. Het boekje, dat onder den titel Sancta Musica verscheen, werd hier niet besproken, omdat het niet wet thuis te brengen was in deze rubriek. Wij vestigen er nu nog even de aandacht op. 't Behoort tot de werkjes, die binnen het jaar niet verouderen.
Evenmin verouderd in hun geheel zijn de Fragmenten. Laat het feit dat er een tweede druk van is gekomen, voor velen of voor weinigen gelden als bewijs, zoo iets uiterlijks heeft men niet noodig om daarvan overtuigd te wezen. Van Nievelt heeft zijn getrouwen, die in hem een meester zien en Van Nievelt kan ook rekenen op de belangstelling van allen, die ernstig werk, die goed verzorgd proza op prijs weten te stellen. In deze ‘frag- | |
| |
menten’ is niet alles even belangrijk, maar wèl is alles even keurig. Gij zult in het heele boek geen regel vinden, die maar toevallig is geworden wat er van terecht kwam; geen volzin, die niet zijn bedoeld rhytmus heeft. Voor dergelijk proza moet iedereen eerbied hebben. Het kan worden getoond aan onze scholieren, niet opdat zij het zullen gaan namaken, maar om er hen de uitmuntende eigenschappen van te laten waardeeren.
Van Nievelt behoort tot onze ernstige humoristen. Hij praat wel graag over den gullen lach en kan schrijven over bekers wijn en kannen bier als een genieter; maar de kunstenaar glimlacht meer dan hij schatert en is tot geen gulzig genieten in staat. Het aantrekkelijke in hem is juist dat uiterst genuanceerde in vreugde, ergernis, droefheid, dat men op de beste bladzijden dezer Fragmenten zoo zorgvuldig vindt uitgedrukt.
| |
Uit het Wonderland, vertellingen uit de 1001 nacht, voor de jeugd bewerkt door H.J. Krebbers, met medewerking van J. Stamperius, geïllustreerd door W.F.A.J. Vaarzon Morel. Amsterd., C.A.J. van Dishoeck, 1900.
Er is weer een nieuw deeltje verschenen van dit prachtwerk voor kinderen. 't Is rijk en smaakvol geïllusteerd. Vaarzon Morel heeft eer van zijn werk. Het moet lang niet gemakkelijk zijn geweest afwisseling te brengen in de motieven; de teekenaar is ook dáárin uitmuntend geslaagd. Wat wij van het eerste deel zeiden, in verband met des heeren Krebbers verhaaltrant, is ook op dit van toepassing, althans in hoofdzaak. Maar wij willen gaarne erkennen dat de kinderen plezier hebben in deze boekjes en voor hen alleen toog de heer Krebbers toch aan den arbeid.
De Revue-Blanche-maatschappij geeft juist een vertaling uit van de Arabische Nachtvertellingen, die nu ereis precies letterlijk heet te wezen. Wanneer men bladert in die groote deelen van dr. Mardrus en denkt aan hetgeen de heer Krebbers van de sprookjes heeft gemaakt, dan komt men tot verbazing. Hoe zijn ooit die 1001-nacht-vertellingen in de kinderbibliotheek terecht gekomen? Och, door een lang filtreerprocédé, te lang om hier te omschrijven. We wijzen alleen maar op de aardige, doch veel gescholden bewerking door Galland, vooral bekend in de uitgave van Ernest Bourdin met de plaatjes van Français, Baron, Wattier, Laville etc. van die boterhammenkoekerige prentjes, geschikt om op alle uren van den dag te worden genoten door groot, klein en middelsoort, van die prentjes, waarop een moord kan worden afgebeeld, zonder dat het des beschouwers teedere zenuwtjes ook maar even beroert; tòch wel aardig om te zien nu, veertig jaren na dato! De tekst, naar de princeps-editie van 1704, is nog onlangs door een Wetenschappelijke geprezen. Dat snoeien van de sprookjes was volgens hem juist goed. Immers, wat de Oosterlingen maar heel gewoon vonden om te hooren vertellen, is voor ons verschrikkelijk. Wij moeten dus, juist om getrouw d.i. méér dan letterlijk te zijn, óók de sprookjes houden in een toon, die in elk fatsoenlijk gezelschap kan worden geduld. Galland filtreerde derhalve met reden. Welnu, de bewerkers pikten uit Galland weer wat van hunne gading was. En zoo kwamen de nachtvertellingen tot onze kinderen. Wat moet er toch veel aardigheid in zijn dat ze, na al dat gezuiver, zoo veel van den oorspronkelijken smaak hebben behouden! De heer Krebbers doet er nog wat Nederlandsch moppenkruid bij en toch...; zie boven!
F.L.
|
|