| |
| |
| |
Het einde.
Door Ed. Thorn Prikker.
God! God! Wat had ze nu al lang gewacht! En hij kwam maar niet, wilde maar niet komen. Elk oogenblik - toen het nog licht was al - was ze bij een geluid van voetstappen op de trap opgestaan om hem te ontvangen; telkens was het weer wat anders geweest dan zijn afgesmeekte komst. Ze had lang gedraald met het opsteken van de lamp; ze was bang geweest voor den nacht: in den nacht zou 't gebeuren.... Ze was zoo bang.... Ze had den schemer, die buiten in de geul door kleine tuintjes, en binnenplaatsjes tusschen de huizen gevormd, zich vergaarde, wel wég willen sluiten; maar gordijnen, waarmee ze dat vermocht, bezat ze niet. En ze had zitten kijken naar buiten; telkens als haar ziek kindje haar niets te doen gaf, had ze naar buiten gestaard met haar moede oogen, de handen, moe óók, gevouwen in den schoot. Met een zucht keek ze dan op naar den hemel, die, grijzend, als een smartelijk gezicht betrok, maar boven de architectuur van de belendende huizen, toch nog licht was, nog nagloeide in den laatsten schijn van de ondergaande zon. De zon zelf zag ze niet, ginds ver in 't Westen ging ze heen, maar de lucht trilde en gloeide nog van stralen, die schenen te weigeren met haar van de aarde te vluchten.... 't Waren er maar weinige, die ze zag; het vierkant blok lucht dat het dicht-bebouwde stadsdeel openliet, was klein; en donker nu, in den aankomenden avond staken de hooge muren er tegen af, de hooge muren, waar onder een zwartige laag van vuil het rood der steenen kleurde, en hier en daar een roestig anker de regelmatige lijnen der witte kalkvoegen verbrak.
Tusschen die hooge vochtige wanden had de schemer zich meer en meer aangedikt, een bezinksel schijnend uit de hooge ruime lucht, waaraan het avondglansen zachtjes-aan vergloeide.
Ze had het met een zucht aangezien, hoe die schaduw daalde en dikker werd,... schaduw des doods. Ja, ze zag het wel, 't was de nacht, die nader kwam, de zwarte, lange eentonige die - wreede bovendien - doen zou wat ze nu al vier dagen lang had gevreesd. Hij zou komen en drukken de oogjes toe van het zieke kind, dat, zacht kreunend nu en dan, in de wijde bedsteê lag. Hij zou het doen, die nacht als heel de stad in stilte slapend lag en wijd de torens zouden doen hooren den naam van het uur, angstig doorwaakt, van wèèr een uur in stijgende vreeze geleden.
Ze had het aangezien, hoe de schemering, die op de binnenplaats, waarop haar kamer uitzicht gaf, zich aandikte, naderschoof, sluipende, ongemerkt de
| |
| |
kamer binnen en vullende haar met zijn duisternis... de wijde; groote stille nacht, waarin het angstig alleen-zijn zich zoo benauwend gevoelen deed. Ze zat aan het hoofdeneind van de groote bedsteê, waarin onder een overvloed van dekens en linnen een klein geelig gezichtje zichtbaar was, en een bleek mondje hijgend adem lag te halen.
Het hijgen was erger geworden met den avond en 't kind scheen bewusteloos. Toen had ze haar ouder dochtertje gezegd naar den docter te gaan en hem te vragen of hij asjeblieft, as-je-blieft, vóór den nacht nog eens aan wou komen, want dat het zoo erg was.
Het dochtertje was gegaan, en na een poosje weer teruggekomen met het bericht dat de docter komen zou....
God! God! Wat had ze nu al lang gewacht!
Gewacht.... Van tijd tot tijd het kind helpend, het kussen verschikkend en dan telkens weer met een zucht neerzittend aan het hoofdeneind van de bedsteê, starende naar buiten. Ze had een zwartheid zien stollen binnen de muren van de binnenplaats, en ook de kamer was volgeloopen van die duisternis. Lang turend naar de lucht, was ook daar de laatste tinteling verdwenen, en de nacht gekomen met zijn onpeilbare diepte, waarin wolken stil voortschoven, torsende een zware vracht van regenvocht. Toen de laatste schijn van den verdwenen dag was vergaan, had ze toch hem willen weerhouden, door hoog 't gordijn op te halen, zoodat door het nu bloote vierkant van het raam, de kamer, als begeerig, wat meer licht inzoog. Kil had het licht de kamer beschenen, kil en twijfelend; maar 't was maar voor een poosje geweest; eindelijk, toch eindelijk, had ze een lampje aan moeten steken, en het gordijn weer moeten laten zakken, daarbij afsluitend al het leven dat buiten was.
't Was gekomen nu, de nacht van haar kamer, door den geelen schijn van het lampje nauw opgeheven; de geele schijn, die... ze snikte bijna... den dood van haar kindje zou belichten. Maar ze wilde moed houden, pogen, strijden tot het laatste oogenblik. 't Was half-acht, en 't zieke kindje moest innemen; met ijver het drankfleschje schuddende, nam ze den lepel en schonk hem vol. Toen naar de bedsteê gaande, zei ze haar stem vol liefderijke streeling:
- Liesje, Liesje, kleine Liesje! Even wakker worden, hè, eventjes maar. Kom, oogjes open....
Ze stak haar hand onder het hoofdje, hopende, verwachtende dat het kind 't mondje openen zou om het drankje in te nemen. Maar 't wilde niet: een ratelend zuchtje borrelde tusschen de lipjes door, en slap, als ware 't een lijkje reeds, liet het het hoofdje opbeuren.
De moeder merkte wel dat het slecht ging, dat haar Liesje al weer minder geworden was. Zou ze 't maar met rust laten? 't Gaf toch niets meer! Rustig het dan maar laten sterven! Maar de docter had 't toch zoo gezegd, dat 't goed zou doen, dat het de levensgeesten opwekt, en dat 't het éénige, het eenige was, wat ze konden doen.
| |
| |
- 't Eenige - zei de moeder en terwijl ze een smartelijken snik in haar keel terug drong brak ze met de linkerhand het mondje open en goot het medicijn erin. Er kwamen belletjes op de bleeke lipjes; 't kind wilde 't vocht terug spugen, maar veel, 't grootste deel, bleef er toch in.
Zorgvuldig dekte ze het kind weer toe; en zoo had ze haar taak dan weer gedaan.
Ze zette zich weer op den stoel aan het hoofdeneinde, terwijl haar keel geprest werd door een oneindige smartelijkheid en stille tranen aan haar oogen ontvloeiden.
Ze wachtte weer....
Beneden hoorde ze leven aan de deur. Zou het de docter zijn? Maar nee, ze begreep het, haar onderburen kwamen thuis, luidruchtig, dronken, waarschijnlijk. De man, een metselaar, die met zijn vrouw en wat kinderen de beneden-verdieping bewoonde, had een prijs getrokken uit de loterij. 's Ochtends waren ze al uitgegaan om die gebeurtenis te vieren, en het geld zoek te maken. Intusschen had haar dit dien dag de rust verschaft noodig voor haar zieke kindje en haar geschokt gemoed. Nu kwamen ze terug, ook haar bovenverdieping vullend met de geluiden van hun bedronken vroolijkheid.
De vrouw luisterde, telkens bezorgd kijkend naar haar kindje of dat ook gewekt werd door het rumoer, Het klonk hard door de ruimte van het huis, ledig gemaakt, van meubels ontdaan, door de armoe, die het verval versnellende, er aan knaagde met begeerigen tand. Het leven dat er nu in woelde, smartte de jonge vrouw: de breede nachten waren nu niet meer geboden alleen aan haar verdriet, dat hem deelen moest met de dronken vreugde der beneden-bewoners.
Hun vreugde lolde hooger op: ze begonnen te zingen en dwalend, hoogopkomend soms, ging het geluid brallend door de leege ruimten van het huis. De dunne zolderingen en vloeren weerhielden het niet, de smalle trap met de uitgesleten vervuilde treden, voerde het voort als door een geluidskoker, die het tot in haar stille ziekenkamer bracht, en het opvoerde zelfs tot den zolder, van waar het nederviel op haar hoofd, zwaar-pijnend.
Ze werd van alle kanten bestormd door de geluiden van feestende liederlijkheid. Er waren meer menschen dan die behoorende tot het begelukte gezin: ze hadden vrienden meegebracht die óók dronken en óók zongen. Rauwe geluiden kwamen uit de kelen, die als nieuwsgierige vreemdelingen dwalen gingen door het huis, en geen hoekje lieten onbezocht. De nacht werd vervuld van die feestgeluiden, die wreed aanbonsden tegen de ooren van de vrouw. Ze moest wel hooren, naar die vreugden, moest wel in die zang-geluiden meedoen en stokkend haar keel en met een gevoel van walgende weigering in haar borst, begon in haar hoofd om te dreunen, die dronkemanswijs tot in het oneindige door de stemmen beneden herhaald. En onderwijl lag haar kindje slapend of schijnend te slapen; ze zag er naar, half huilend, terwijl in haar hoofd, als een wreede spot weer ophoonde, die schokkende wijs van beneden.
| |
| |
Ze wilde gaan vragen of ze niet wat stiller wilden zijn, want dat haar kindje ziek was, misschien sterven zou; maar ze durfde niet; ze kende het gezin beneden zoo goed, begreep dat het niet helpen zou.
Wild werd er voortgelold, gedronken en gezongen:
Het huis daverde er van, werd heel gevuld met een spanning van geluiden, vloeiende uit brullende kelen, die van drank verslapt de klanken niet goed meer vormen konden en ze gaven, zóó als ze zorgeloos naar buiten kwamen.
De moeder dacht dat ze nu toch maar eens zou gaan vragen: 't werd toch langzamerhand tijd om naar bed te gaan, lang zouden ze het dus toch niet meer houden. Ze keek op de klok... halftien. Eerst 't kind nog wat ingeven; ze vulde den lepel weer, en brak het mondje open, dat, dood schijnend, het vocht niet eens meer teruggaf, maar 't tusschen de tanden liet loopen en onder de tong. Toen - 't was er in - lag ze het zieke hoofdje weer neer op 't kussen; en ongewekt bleef het lichaampje liggen, ademhalend met een zacht kirrend geluid.
Ze zou nu toch maar even naar beneden gaan om het te vragen. De menschen wisten zeker niet dat haar kindje zoo ziek was, anders zouden ze niet zoo'n leven maken. Het rumoer hield aan: zingende stemmen en het geklots van dansende voeten op den houten vloer. Ze deed de deur open van haar kamer; van de trap, die als een donkeren hoek aan hare voeten lag, stormden nu duidelijker, scheller nog de geluiden tot haar op, en als gaande tegen een stormwind in, daalde ze naar beneden, tastende in het donker en zich vasthoudend aan de leuning. Zoo kwam ze beneden aan de deur, die, op een kier staande, een streep licht op den vloer van het portaaltje teekende. Zachtjes deed ze haar open, na zonder antwoord te ontvangen, te hebben geklopt; - en toen zag ze, het tooneel, waarvan ze de geluiden boven had gehoord.
Ze zaten rond de tafel nu; de man, de vrouw, een paar groote kinderen, en nog wat andere lieden, die ze nog nooit had gezien. Op de tafel een paar flesschen, half leeg, en vele glaasjes, door drinkende lippen aan de randen bevuild, plasjes drank vlekten hier en daar het oude kleed, dat op de tafel lag. De gelaten van de rondzittenden gloeiden hoogrood onder het licht van de lamp, zweet stond op de voorhoofden en rond de neuzen; ze hadden gedronken, gedanst en gezongen, op straat den geheelen dag en nu, thuis gekomen, dronken, dansten en zongen ze weer, in de vreugde van het gewonnen geld, waarvan enkele rijksdaalders op de tafel en den schoorsteen zwierven. De vierkante ruimte der kamer, waarin aan huisraad behalve tafel en stoelen, bijna niets stond dan de kachel met er voor een hoop asch, omgreep de vrouw, van het ziekbed van haar kind zoo pas gekomen als met warme kleffe handen; ze voelde de bevuilde lucht warmig langs haar wangen gaan en pijnlijk steken in haar oogen; een oogenblik scheen ze terug te
| |
| |
willen treden, terwijl, begeerig de nauwe kamer te verlaten, dampgolven langs hare zijden naar buiten vluchtten door het nu open vierkant van de deur. Ze vermande zich echter, ze had een zending hier....
- Of u asjeblieft niet wat stil zou kunnen zijn; mijn kindje is zoo ziek, ik wacht den geheelen avond al op den docter; ik ben zoo bang dat het sterven zal. Als u nu wat stil wilde wezen.,. 't dreunt boven zoo en 't zal misschien wakker worden.
Ze wist niet goed wat ze zei, ze dacht niet aan argumenteeren; ze gaf in die simpel uitgesproken woorden slechts de benauwdheid van haar gemoed, slechts het verlangen gedaan te krijgen wat in het belang scheen van het kind. De feestvierenden hadden nauwelijks haar stem vernomen, en zeker niet veel begrepen van wat ze sprak. Ze wendden hunne oogen naar de vrouw aan de deur, hun oogen lodderig van drankzatheid, en hun monden, waar met een nog niet heel verdwenen spoor van lol, wat verwondering de lippen een weinig van elkander deed gaan. De juffrouw-van-boven?... ze kenden het mensch wel bij naam en van gezicht; maar ze hadden haar altijd wat grootsch gevonden; nooit had ze geld of huisraad te leen gevraagd en nooit hadden zij het wederkeerig durven vragen. De juffrouw-van-boven... hoe heette ze ook weer? Beukers, niet?... de juffrouw, wilde ze mee doen? ook een glaasje drinken?... Nou, goed dan! Waarom niet?... Ze had boven zeker het gelach en gezang gehoord en was nu eens komen kijken.
- Há, á, á... riep de gelukkige prijswinner, met een armbeweging in de richting van de verzoekende moeder. Dag juffrouw, wel ja, waarom zou je ook niet meekomen doen?... Wel ja, of je gelijk hebt,,.. nou er wat te halen is, ben je niet te fijn voor ons. Nou, mensch, ik neem 't je niet kwalijk. Dien geef's een stoel....
En hij-zelf stond op, met een flesch en een glaasje naar de juffrouw komend, die met den knop van de deur in de hand stond te wachten tot men haar eindelijk begrijpen zou.
- Ja, juffrouw, 'n twintigie van de honderdduizend, dat krijg je niet alledag op je boterham. Leve de loterij, juffrouw, leve de loterij! Ik heb altijd liefhebberij gehad in de loterij juffrouw! Altijd, juffrouw! Als er geen loterij was juffrouw, dan juffrouw....
Hij wankelde en poogde den mond van de flesch boven het glaasje te houden; het lukte niet, en bij elk schokje, dat zijn lichaam bewoog viel een kliekje bruin vocht uit de flesch, dat zijn vingers bedroop en daarna op den vloer druppelde. Eindelijk toch ging het, een klokje vocht kwam in het glaasje terecht, en de flesch op de tafel zettende bood de dronkaard het de juffrouw aan.
- Nee, dank u. Maar ik wilde u vragen... me kindje ligt boven ziek, en ik dacht....
- Je kindje ziek! Dan moet je den docter halen.
- Dat heb ik gedaan: hij is van ochtend al geweest; en zoo even heb ik weer om hem gezonden.
| |
| |
- Zóó; ja en wa... wat zeid-i?
- Ze moet rust hebben, heelemaal rust - zoo greep ze de gelegenheid met haar verzoek voor den dag te komen aan - en ik wilde u vragen of u ook....
De anderen hadden zich van de flesch meester gemaakt en de glazen op nieuw gevuld. Vrouw Dien was opgestaan; met open japon en een muts waarvan het losgescheurde kant haar in den nek hing, lachte ze met verdierlijkt gelaat haar gasten toe, die ook lachten.
- Juffrouw Beukers - riep ze - Juffrouw Beukers! En toen deze naar haar op keek: Daar ga je! Met een wipje zwelgde ze en met haar de anderen, 't glaasje leeg; toen, klaarblijkelijk volgens een algemeen gehuldigd gebruik, dansten allen op eens wild de tafel rond, met zware voeten den vloer beukende, en luid zingende:
Den ouden prijswinner was de verzoeking te machtig. Staande voor de keus, de genoegens van den rondedans op te offeren òf juffrouw Beukers alleen te laten staan, koos hij den middenweg en de juffrouw met kracht om het middel grijpende, voerde hij haar dansende in den kring zijner gasten en familie-leden, rond de tafel. Een paar maal kon de moeder niets tegen hem uitrichten, meegesleurd door het dronken lichaam, dat zwaar op haar nederhing. Toen, vol drift, wist ze de houten kant van den schoorsteen te grijpen, en haar lichaam loswringend, den dronkaard pakkend bij de keel wierp ze hem van zich af, eerst op, toen langs de tafel op den grond....
Ze vluchtte, liep, vloog de deur uit, die ze, voor het ‘godverdommes hoop vullis’ dat haar na gezonden werd, haar nog bereikte, met een luiden slag achter zich dichtwierp, Toen ging ze de trap weer op, en viel hijgend op den stoel naast de bedstêe waar, onbeweegelijk nog, het bleeke gezichtje, op het kussen lag.
Ze hoorde beneden niet veel meer; eenige oogenblikken was het volkomen stil, toen hoorde ze iemand stommelend de trap opkomen.
De docter! Haastig keek ze rond of de kamer wel geheel in orde was, nog even schikte ze het dek wat netter rond het geele gezichtje. Toen wachtte ze en luisterde....
Het was de docter niet, zoo hoorde ze, teleurgesteld. De docter liep vlugger, niet zoo luidruchtig... hij sprak niet in zich-zelve... op eens begreep ze het: 't was de dronkaard, die ruzie met haar maken kwam. Vlug met een plotse beweging stond ze op, met een bons de knie tegen de deur drukkend, draaide ze den sleutel tweemaal stevig om in het slot en bleef toen luisterend staan, waar ze was. Hij, op de trap, tastte nog wat rond in het donker, toen botste zijn zwaar lijf vlak bij haar tegen de deur.
- Juffrouw Beukers, hoor 's even! - riep hij, draaiend aan de kruk.
| |
| |
- Wat is er? Ik heb geen tijd!
- Neem me niet kwalijk, juffrouw Beukers. Ik dacht er beneden zoo niet meer aan dat je kindje ziek was. Maar als je nou wat voor 'r halen wil, 't geld heb ik maar vast meegebracht.
En meteen hoorde ze een paar rijksdaalders klinken.
- Ach, nee; ik heb niets noodig.
- Ik zeg maar - ging weer de dronkemanstem - ik zeg maar, zoo lang de lepel in de....
- Kom, ga nou weg, ga nou weg!
- Zachtjes, zachtjes; van een paar achterwielen zal je toch niet vies zijn....
- Ja, ik ben er wel vies van, ga nou weg - antwoordde ze driftig.
Ze vond het nu maar verstandig van de deur weg te gaan; hij scharrelde nog wat, en stempelde toen brommend naar beneden.
ging het weer bij zijn terugkomst; de planken dreunden en de lamp aan de zoldering trilde mêe. In haar hoofd begonnen die maten nu ook weer op te dreunen schokkend als een spot met haar angst en haar verdriet.
De docter? - begon ze toen weer te denken. Wat bleef hij lang weg. Zou hij haar in den steek laten? 't Was zoo'n goeie man, nooit zou hij haar vergeten....
En hij vergat haar niet; hij kwam, eindelijk; het kind werd uit bed gehaald en hij onderzocht het, luisterend tegen het bloote borstje en aan den rug.
- 't Is leelijk, juffrouw, erg leelijk! Maar alles kan nog terecht komen. Als het vannacht nu maar zoo rustig blijft, dan kan het nog heel goed beter worden; maar gaat 't huilen, en als 't niet meer wil slapen dan....
- Moet ze het drankje nog innemen? - vroeg de moeder, die de kracht niet meer had moed te putten uit den schijn van hoop, dien de docter gaf.
- Ja, zeker, elk uur een lepeltje.... Dag juffrouw! Wat 'n leven beneden.
- Ik heb al gevraagd of ze niet wat stiller willen wezen.
- En doen ze het niet?
- Nee....
- Nou, dag juffrouw, 't beste hoor!
- Dag, docter!
Ze hield de deur open om den docter wat licht te geven bij het afgaan van de trap. Toen deed ze haar dicht, en was ze weer alleen. Zij keek haar kamer eens rond, 't lampje brandde met stille vlam, en haar kind lag rustig nog.
Mocht 't nu zoo maar blijven. Dan was het goed, dan zou ze wel beter worden, had de docter gezegd. Hemel, hemel - dacht ze in een wederopleving van hoop - kon ze nu maar wat doen om dien toestand van rust te bewaren... Beneden klonken de stemmen weer, dreunde het dansend
| |
| |
gezang tot haar op. Zouden ze dan nooit uitscheiden met dat eeuwige ‘Hop Cato?’ Ze had de wijs in haar zinnen; en telkens hoe ze er ook van walgde, welden ze weer in haar op, die schokkende maten, die later, luider, stoffelijker, beneden weer werden herhaald. Het bonkte in haar ziel, het pijnde haar gemoed, als werd het getrapt, gebeukt door die domme akelige dronkemans-wijs, waarvan de echo's telkens weer in haar zinnen opstegen als een zang uit eens dwazen mond.
Ach, maar dat was allemaal niets, als dat leven haar kindje maar niet wekte... als dat nu maar mocht worden gespaard. Ze keek nog eens naar het wicht; kirrend ging de ademhaling, het mondje bleef dicht.
Ze zou zelf nu maar wat zien te rusten; werd het kind wakker, dan was zij het dadelijk ook; als ze even slapen kon, schoot de nacht ten minste wat op. Haar beenen lag ze nu op een stoel, de oogen deed ze dicht... maar wilder nu, duidelijk met schokken gaande, in de rust die het lichaam genoot, zongen in haar de woorden van het lied, zeurden schokkende maten gedurig in haar om. Ze kon geen rust vinden, haar smartelijke geest werd gewond door die wijs, die dwaas in haar opsteeg en haar niet verlaten wou.
Op eens was het weg... het kind had kreunend zich uitgerekt en was gaan schreien. Dadelijk was ze opgestaan, en had 't gelaat overgebogen naar het zieke wicht. God! wat was het warm... wat had het de koorts. Zou ze het uit het bed nemen en wat zingen, het huilde zoo hard; misschien sliep 't dan wel weer in.
zoo begon ze, maar beneden grolde die andere zang, storende de sereene maten van het lied der zingende moeder.
Ze zweeg, wiegde het kind, welks huilen, achter uit de keel komend, in een ratelen was overgegaan, nu eens hoog tonend, dan weer dalend tot een pijnlijk gekreun. Ze hoorde aan het geluid dat het ernstig werd, dat de crisis, dien de docter had gevreesd nu gekomen was. 't Zou sterven... en toch poogde de moeder nog, streed ze nog. Ze was nu stil blijven staan, en het kind, nu eens rustend op het eene, dan op het andere been, wiegende, trachtte ze het met zoete woordjes te stillen. Pijnlijk ratelde het uit het keeltje, hol en doodsch. 't Gaf niet, haar woordjes hielpen niet. Toen zong de moeder weer, wandelend door de kamer:
Lang, lang zong ze; 't kroop haar naar de keel, ze kon bijna niet meer. Ze ging zitten en liet het kind zachtjes op de knie rijden, voorzichtig het drukkend tegen de borst.
- Kom, slapen gaan, Liesje! Liesje moet slapen gaan - probeerde ze
| |
| |
het toe te spreken. Maar de kleine bleek de woorden niet meer te verstaan. Dan maar weer wat loopen...
Een uur lang streed ze zoo, machtig in die kracht, die de moeder weet te putten uit het gevaar dat haar kind bedreigt. Haar armen werden niet moede, haar beenen pijnden niet van dien langen gang, dien ze door de smalle kamer heen en weergaand had afgelegd.
Ze streed, ze poogde... terwijl het lied opbralde langzaam, loom uit de kamer beneden, nu de drank de liederlijke lijven bijna had overvuld. Alleen in haar keel zwol de smart aan, sloopende de stem.
Het was het einde; de kracht, de moed der moeder werd niet beloond. Een oogenblik scheen het kind nog op te leven: 't greep in pijnlijke benauwing de moeder om den hals, de oogen, wijd opengesperd, zagen wild in de moederoogen. De kleine vingertjes grepen haar in 't vleesch, 't mondje gaapte... een ratelende diepe zucht, en 't hoofdje rustte op den schouder van de moeder... dood!
Ze schrok niet, de moeder. In namelooze smart had ze het hoofdje zien vallen. Ze zong niet meer, maar hield bewegingloos het lijkje een poos in de armen. Daarna lag ze het weer in de bedstee, op 't zelfde plaatsje, waar 't zooeven gelegen had. Ze knielde er bij neer en bad.
Beneden was het stil geworden... geen geluid klom meer op langs de trap.
De moeder bad met gevouwen handen. Alle geluid was weg uit het huis; de stilte spreidde zich als een doodswade van eerbied, toen de moedersmart haar toppunt had bereikt; het ruwe lied van bedronken vreugde zweeg, en als 't murmelen van een beek, ging door de ledige ruimten van huis, gedragen door een plechtig zwijgen, de nagalm van het moederlied:
|
|