| |
| |
| |
De bruidstijd van Annie de Boogh.
Door Herman Robbers.
(Vervolg.)
VIII.
Maar Annie had 't druk dien Maandagmorgen. Want, ofschoon mevrouw de Boogh zich stijfhoofdig verbeeldde - en dat hield ze ook voor niemand verborgen - dat zij van allen in huis het moeilijkste leven had, door al wat ze daaglijks had na te gaan, door de honderden kleinigheden van netheid en fatsoen waar ze over denken moest..., het eigenlijke werk placht ze toch heelemaal over te laten aan Annie en de twee meiden.
Dat zou nu wel gauw uit moeten zijn, daar Annie ging trouwen, maar er was dan ook al een meid-huishoudster aangenomen, die dadelijk na den trouwdag in dienst treden zou. Over die nieuwe regeling was heel wat voorgevallen. Mijnheer de Boogh vond het nonsens, drie meiden voor een huishouden van evenveel personen - want meer zouden ze voortaan niet zijn onder normale omstandigheden. Hij had er zich een paar maal heftig-nijdig om gemaakt. Maar mevrouw, met beleedigde fierheid, ging plagerig bedaard haar gang.... Alleen in zóóver kreeg mijnheer zijn zin: de nieuwe zou niet in huis komen voor dat Annie er uit was. Zoodoende zou hij er althans in zijn beurs niet veel van merken....
Dus Annie had nog veel te doen; de kamers waren op den receptiedag alle in gebruik geweest, en ook het meerendeel van 't fijn kristal en 't kostbare, geërfde Sèvres-porcelein. Gelukkig hadden Neeltje en Jans veel voor haar over, zoodat het altijd vlug genoeg ging zoolang mama er zich niet mee bemoeide, maar als die bevelen geven kwam op haar gewonen toon van aanmatigende minachting, of met slijmerig slepende woorden, die vriendelijke terechtwijzingen moesten verbeelden, met een meelijdenden glimlach, of vol gehuichelde verbazing over hun ondoordachtheid, dan werden de meiden kribbig en zenuwachtig, ruw-hardhandig of loom-onverschillig. Dan brak er veelal wat, of er viel iets om, waardoor mevrouw altijd erg schrok, en dan waren er telkens felle standjes; Neeltje en Jans lieten zich alles zoo maar niet zeggen. Toch zwegen ze ook dikwijls, stuursch - en dan voelde Annie heel goed dat het was om harentwil... Zoo was 't altijd gegaan daar in huis. De meiden liepen soms in-eens weg, - en als ze lang bleven was het ‘alleen om de juffrouw.’
Dien Maandagmorgen was het humeur van mama de Boogh alleronaangenaamst. Haar man had lang getalmd met naar kantoor gaan, - dat was
| |
| |
iets wat op zich zelf al in staat was haar morgen te bederven. Maar bovendien was Marietje aan 't ontbijt, in haar landerige moeheid na den feestdag, bizonder snibbig tegen haar geweest; ja, 't brutale kind was zoo ver gegaan mama's bestudeerde stem van lieve-dame, op onuitstaanbaar overdreven wijze na te bauwen. En 't ergste was: Willem bleef den heelen morgen in zijn bed liggen, met de deur op slot, zoodat zijn kamer niet op tijd gedaan kon worden. Annie zei, om te sussen, dat het best 's middags even gebeuren kon, maar daar gaf haar moeder niet eens antwoord op..., ze ging telkens opnieuw kloppen en roepen.... Eindelijk kwam er heelemaal geen antwoord meer..., en daar mevrouw de Boogh geen schandaal in huis wou maken, kon ze de spanning van haar ergernis enkel temperen door ál maar hatelijk te zijn tegen Annie en de meiden.
Het bruidje was er aan gewoon, aan die stemming en aan die standjes. Toch trok ze 't zich altijd weer aan. Toch viel het haar altijd opnieuw tegen. Het hopen-op-beter was haar een behoefte; ze hield van haar huisgenooten en geloofde in de liefde als de eenige kracht die alles in de wereld beter maken kon. Dit geloof was zeer vast en sterk in haar; het was er geweest zoolang ze zich haar leven herinnerde; lectuur en nadenken hadden het wel versterkt, maar het sentiment zelf, daar scheen ze - vreemd genoeg - wel mee geboren, dat had ze altijd gekend, altijd dat innige houden van ‘de liefde’, die vroome vereering van de liefde, als het hoogste, het mooiste en grootste.... Er was een vacantiemorgen geweest, lang geleden, maar dien ze nooit vergat - ja, ze proefde, als ze er aan dacht, nog precies de tonen en tinten van dien zomerschen dag -, toen had ze voor 't eerst hooren zeggen dat God liefde was.... Het was geen dominee die 't had gezegd, maar een onbekende dame, die met een paar kinderen naast haar was komen zitten op een bank in 't park, een fijn-bleeke-en-blonde dame.... Ze had haar nooit meer gezien na dien tijd, en ze twijfelde wel eens of 't niet een verschijning geweest kon zijn....
Vóór dien dag had ze altijd geleerd van ‘God den Vader’ en van een ‘persoonlijken God’, die de menschen had ‘geschapen naar zijn beeld’... en van het laatste oordeel, den hemel, de hel.... En ze had zich een onbestemde, toch angstig-starre voorstelling gemaakt van een vreeslijk ouden, straf-strengen en rechtvaardigen grijsaard, die, ergens hoog in de wolken, op een troon zit, met een gulden staf en een heel langen witten baard, áldoor maar roerloos-recht vóór zich kijkend.... Daaraan te denken had haar dikwijls bonzend-bang gemaakt, en ook wel bedroefd voor al die arme, doode menschen, die door God met zijn staf waren teruggewezen, en daarom nu altijd, altijd branden moesten in de hel.... Ze had wel dikwijls vaag gevoeld dat ze 't eigenlijk niet goed gelooven kon..., maar nooit had ze in haar kinderziel flinkweg en hardop durven denken aan dat ongeloof.... Toch was ze altijd heimelijk blijven hopen, dat er in-eens iets heerlijks met haar zou gebeuren, dat ze iets hooren of iets zien zou, waardoor al haar angsten en benauwingen zouden vervliegen tot droomen, tot niets.... En dat was gebeurd dieu zomer-mor- | |
| |
gen.... Een paar lichte woorden hadden 't gedaan. ‘God is liefde!... God is liefde!...’ liep ze aldoor in-zich-zelf te zeggen en bij iedren keer dat ze 't zei, werd het warmer in haar binnenste, en lichter, zonniger om haar hoofd.... Ze was zóó blij geweest, zoo opgewonden blij als nooit te voren. Het leven had haar zoo eenvoudig en gemakkelijk, zoo goed en mooi, zoo vol geluk van voldoening geschenen dien dag....
Dat was nu al lang geleden. Sedert had ze veel over het leven en de wereld gedacht, gelezen... en ook zelf wel gemerkt dat het allemaal zoo eenvoudig niet was,... maar haar liefde-vereering was gebleven, was vaster en dieper geworden zelfs; het was haar een dringende behoefte lief te hebben, daarin op te gaan, geen uur te zijn, geen daad te doen zonder liefde.... Dat was haar eeredienst; zóó geloofde ze met God te zijn....
Gemaklijk had ze 't niet gehad, vooral niet in de latere jaren. Toen ze van kostschool thuis gekomen was - geen dril-pensionnaat was 't geweest, maar een juffrouwen-school, ergens buiten, met weinig leerlingen, waar nog zoo'n ouderwetsche toon van zachte ernst en stille innigheid werd aangehouden, een vredige atmosfeer, misschien wel eens wat zeurig, maar dan door een bui van jonge joligheid weer opgefrischt -, toen had ze 't ruzie-leven thuis geheel gevoeld zooals het werklijk was, en 't had haar eerst verschrikt, verward nog dikwijls, en bedroefd, maar nooit verkild. Als een roeping, als een heilige taak was ze 't gaan beschouwen dat gezin, van kijven ziek en futloos, te genezen door haar liefde. Met de echte wijding van 't geloof, met de blijmoedigheid van een overtuigde had ze zich gegeven, meer en meer. Wat ze doen kon om haar huisgenooten beter, milder, hun leven gelukkiger, hun omgang hartelijker te maken, dat hád ze gedaan. Op dank had ze nooit gerekend,... maar wel op sukses,... en dat was zoo uiterst gering geweest.... Ze had zich ontelbare malen opgeofferd en er bijna niets mee gewonnen.... Toch hoopte ze nog altijd....
Vooral toen ze negentien, twintig, één-en-twintig jaar geworden was, waren er moeilijke dagen gekomen. De drang naar die andere, nog óngekende liefde was niet te weren geweest, - hoezeer ook haar gedachten werden afgeleid, werden bezig-gehouden door zorgen en angsten -; illusies waren in klanken en kleuren, in winterkou en in zomersche luwten, ze waren in wegwazende wolken en in donkere kamerhoeken, ze brachten tranen mee of een lichten lach...; vage verlangens beklemden of deden zwellen en gedijen het jonge lijf; vizioenen van geluk verdoofden en verblinden met vreemd-zalige ontroering.... Ze hechtten zich niet aan personen, ze bleven onbestemd.... Maar o! zoo moeilijk viel het haar soms helder bij haar taak en bedrijvig te blijven, haar dagen niet te verdroomen.... Al haar geestkracht had ze noodig om zich op te rukken uit bedwelmende soezerijen, die er waren vóór ze 't wist.... Haar toewijding was er des te ernstiger en forscher door geworden, maar had ook iets dors gekregen.... En hoe lieflijker haar droomen waren, hoe meer ze wel voelen moest het minne en valsche der krachten waartegen ze daaglijks had op te tornen....
| |
| |
Zoo was ze twee-en-twintig jaar geworden, en mama, die nooit had opgehouden haar lessen te geven met betrekking tot de netheid en het fatsoen, scheen nu wat vrijer in haar wijze van denken te worden; haar wenken kregen een andere richting en betroffen ook meer dan vroeger den omgang met mannen - met jongelui, zei ze altijd. - Ze scheen soms moeite te hebben met het preciese aanduiden van wat ze bedoelde zonder in vierkante tegenspraak te komen met haar oude, bekende vermaningen; ze werd dan onrustig en daardoor van zelf weer kribbig en lastig.... Papa gaf begrijpelijker wenken; maar die gaven zijn vrouw weer ergernis.... En de broers, daar blijkbaar toe aangespoord, brachten telkens nieuwe vrienden mee, die met zekeren oplettenden ijver aan Annie werden voorgesteld.
Niet zonder bitterheid en tranen van teleurstelling was Annie toen gaan voelen, dat ze haar - tot dank voor al wat ze gedaan had en daaglijks nog deed! - 't liefst maar gauw getrouwd en de deur uit hadden. Toch trachtte ze zich nog te overtuigen, dat het om haar geluk te doen was....
Ze merkte dat de wenschen van haar ouders op 't punt van haar trouwen nogal uiteen liepen. Papa was hooglijk ingenomen met gefortuneerde jongelui die égards voor zijn persoon hadden, mama lette meer op stand, afkomst, familie-relaties en een groote mate van onbesprokenheid.
Toen was er plotseling iets afschuwelijks gebeurd. Geheel onverwacht, zonder dat ze den dommen jongen ook maar in 't geringste had aangemoedigd, was ze gevraagd. En de pretendent vereenigde de eischen van beide haar ouders in zijn onbekoorlijke persoonlijkheid. Hij was zeer rijk, en dom genoeg om den ouden heer de Boogh als een wonder van verstand en degelijkheid te beschouwen; zijn familie genoot een roep van voornaamheid - men moest tot zijn overgrootvader opklimmen om den kruidenier te vinden - en hij was altijd veel te laf en te saai geweest om den beest te spelen.
Zij had hem natuurlijk bedankt, en papa en mama hadden er zich in moeten schikken, maar van dien dag af waren ze zeer onaangenaam tegen haar geworden; ongeduldiger, nukkiger en nijdiger dan ooit. Zoodat Annie zich over hun belangeloosheid geen illusies kon blijven maken....
Toen had ze - in bijna-wanhoop - een tijd lang gedacht dat het werkelijk beter zou gaan als zij 't huis uit was. In plaats van te verteederen, te verzoenen, gaf ze aanstoot. Op een morgen met haar moeder alleen had ze er van gesproken een betrekking te zoeken.... Mama had een soort van flauwte gekregen van schrik. Toen ze weer tot-zich-zelf was gekomen had ze gezegd dat zoo iets nooit zou gebeuren zoo lang zij er nog was om te waken over het fatsoen der familie. En Annie had berust, had enkel, huilende, gevraagd: of mama dan een beetje vriendelijker voor haar zijn wou voortaan.... Dat scheen werkelijk even getroffen te hebben; mama was toen wel bijna een week poeslieverig geweest....
Dadelijk na dat gesprek had ze zich krachtig aangepakt, zich al die bitterheden en twijfelingen weer uit 't hoofd gezet, was ze weer begonnen te werken aan de betere verstandhoudingen in huis, alsof ze er nog nooit iets aan gedaan had,
| |
| |
zoo energiek, zoo frisch -, zóó ten minste had ze 't toen gevoeld; als ze er later aan dacht zag ze de overspanning in die strak-gehouden wakkerheid -; van alles had ze weer verzonnen om de menschen maar tot elkaar te brengen, hun egoïste stugheid te doen breken. Weer had ze haar eigen lusten en wenschen voor niets geteld, op hatelijkheden geen acht geslagen, ruwe minachting beantwoord met zachte, voorkomende liefheid.... 't Was ten slotte een roes van opoffering, een star volhouden zonder twijfelen of tobben, bijna een manie geworden. De grove zelfzucht en de onverschilligheid waarop ze altijd stuitte schenen haar te sterken, te stalen. Ze las niet meer, deed niet meer aan muziek, verwaarloosde haar vriendinnen; er was niets meer dat haar interesseerde dan het doen en laten, de nukken en humeuren van haar huisgenooten. Voor ieder klein sukses - een vredig uur aan tafel, een geslaagd plannetje van avond-huiselijkheid - dankte ze in de eenzaamheid van haar slaapkamer met diepe innigheid haar ‘God, die liefde was’....
Maar toen - 't was kort nadat Jan, met hevige twisten, het huis uitgegaan en ook Willem weg was, naar Leiden verhuisd, dus juist toen er van-zelf doordat het gezin nu zooveel kleiner was, wat kalmte scheen te zullen komen - daar waren zich haar dagen gaan versomberen; ze werden lang en triestig, grijze wacht-tijden, en 's nachts lag ze uren te huilen in bed en te woelen-om en-om, in koortsig getob. De anderen hadden daar geen schuld aan, 't was uit haar zelf gekomen. Het was iets aloms en aanhoudends, iets zwaars en onverzettelijks, waar ze niet tegen-op kon. Soms deed ze wel haar best zich er uit op te rukken, zooals vroeger altijd gelukt was, als ze, bijna wanhopig van verdrietige teleurstelling, lang en hartstochtelijk had uitgesnikt, maar nu voelde ze dadelijk dat het niet ging, dat ze 't dragen moest, en lijdzaam wachten of 't weg zou willen gaan....
Het was of er in haar binnenste ergens iets gebroken of verlamd was. Ze kon zich niet meer opwinden tot hopen en verlangen, tot geestdrift voor liefde en goedheid...; haar gedachten waren traag en zwaar, loodzwaar als haar leden; ze zag op tegen de dagen als tegen een pijniging, en telde de uren en minuten tot het soms scheen of de tijd stil-stond. Alleen in eenzaam snikken vond ze verlichting en wat zoetheid; als ze dát niet had kunnen doen, als ze 's nachts niet alleen was geweest om te huilen in haar kussen, te staren in de diepe, stille duisternis, die om haar heen was, als zwart fluweel dof flonkerend, om zich zóó te geven, zich te begeven - zonder den wil en zonder de kracht tot verzet - in de ongemeten wereld der melancolie..., dan was ze zeker ziek geworden, gek misschien.... Er was veel wonderlijks in haar omgegaan in dien tijd.... Hoe 't gekomen was en waar het weer heen was gegaan, had ze nooit geweten. Snel was het gekomen... en langzaam, heel langzaam weggegaan.... In den volgenden zomer, toen ze met Marietje - die toen veel in de buitenlucht moest - daaglijks ging wandelen, was ze zich beter gaan voelen, was 't weer lichter en ruimer in haar hoofd geworden, de dagen niet meer zoo grauw en somber, en dat gevoel - waar ze al heelemaal aan gewend geraakt was - alsof er altijd iets dreigde, iets
| |
| |
gebeuren ging... had ze op een zonnigen morgen gemist, zooals men plotseling de leegte merkt van iets dat al een tijd lang weg is.... Dit besef was op-zich-zelf niet zonder weemoed, maar toch van een ijle heerlijkheid die haar diep had ontroerd....
Ze werd nu ook weer wakker 's morgens zonder dat matte en loome en zonder die stekende pijn in haar oogen.... Meer en meer begon ze te begrijpen dat het over was.... Toch dacht ze nog maar liever niet veel aan dien vreemden tijd, dien ze nu achter zich voelde liggen als een eenzame, dorre landstreek vol zwijgend-dreigende gevaren, waar ze door had moeten trekken met looden voeten, zooals soms in een droom.... Want 't was toch soms wel of er iets uit over was gebleven, dat ze, door veel er aan te denken, misschien weer dichterbij, weer over zich zou brengen.... Dikwijls leek 't alles onwezenlijk, een hallucinatie, die vervlogen is, voor altijd, weg!.... Maar soms ook zag ze weer in-eens die oogen waar geen gelaat om heen was, en die hand die wenkte, wenkte met zachten, onweerstaanbaren aandrang.... Juist nu, in deze laatste dagen, haar bruidsdagen, had ze dat een paar maal sterk gehad....
Er lag een schaduw achter haar, die ze altijd voelde; zij was nog nadenkender dan vroeger geworden, en ze miste soms wat van de oude veerkracht en de oude liefde-vergoding; het redeneeren met zich-zelf was haar een gewoonte geworden, die afbreuk deed aan de geestdrift....
Haar huisgenooten schenen van de veranderingen in haar gemoedsleven niet veel gemerkt te hebben. Het daaglijksch getwist was doorgegaan met stijgende eentonigheid. Soms keken ze haar er even bij aan, met zekere verwondering, omdat ze niet trachtte te kalmeeren, of bij te leggen, maar ze waren er blijkbaar niet rouwig om dat ze ongehinderd ruzie mochten maken. Een van de broers zei wel eens dat ze er slecht uitzag, gelig van tint en magerder. Maar dat was ook alles. Ze antwoordde dan dat ze zich toch heusch heel goed voelde.
't Was geweest in dien tijd toen haar melancolie aan 't overgaan was, in dien zomer toen ze zoo veel wandelde met Rietje, dat ze Louis voor 't eerst met bewustzijn had gezien. Eerst was haar opgevallen dat ze hem zoo dikwijls tegenkwam, daarop had ze al gauw gemerkt dat hij haar dan altijd sterk fixeerde en toen, op een Zondagmiddag, had Jan hem meegebracht en voorgesteld. - Er moest een soirée gegeven worden ter eer van een nichtje dat ging trouwen, en daarvoor werden wat jongelui gezocht. - Louis was dien avond dan ook gekomen en hij had dadelijk laten merken dat het om haar was, had aldoor om haar heen gedraaid, en na dien avond was hij veel blijven visite-maken, eerst met Jan mee, toen ook alleen.... Hij was bijna acht maanden lang druk aan huis gekomen voor hij haar had gevraagd. En in dien tijd had hij altijd met eerbiedige aandacht, stage oplettendheid, spoedig ook met hartelijke vertrouwlijkheid in vriendschap met haar omgegaan; hij had ook wel eens een beetje gecoquetteerd en verliefd gedaan maar hij had 't haar nooit lastig gemaakt met dringende hofmakerij.
| |
| |
Al lachte ze in 't begin om de groote aandacht waarmee hij haar placht aan te hooren, alsof haar woorden orakelspreuken waren, en om zijn zoeken naar deftige woorden en naar een zekere statelijkheid in zijn lange figuur die zich daartoe niet te best leende, zij mocht hem toch al dadelijk wel lijden; hij was geen flauw jongetje, maar een heer, iemand van goede manieren, hij was niet - als de meesten - uit verlegenheid ruw, of grappig, of stil, hij was zich meester, hij was iemand zooals je in Parijssche romans leest dat ze daar allemaal zijn, maar voor Holland wel iets bizonders. Hij kon, ook met een meisje, langdurig praten zonder lastig intiem, al te vertrouwelijk te worden, en ook al had hij een glas wijn gedronken. Hij gooide niet alles dadelijk in 't gekke, wist toch zijn gesprekken in zulk een toon te houden, dat het altijd mogelijk was zich met een scherts er af te maken. De meeste jonge mannen die Annie ontmoet had, plachten cynisch te pochen op hun ongevoeligheid, Louis was zacht en meelijdend; de meeste anderen wisten of merkten wel wat haar ouders voor menschen waren en praatten over hen op oneerbiedig ironischen toon, ook al was zij er bij, iets wat haar altijd erg hinderde; Louis deed dat nooit, hij liet nooit merken dat hij begreep hoe de verhoudingen waren in dat huis, toch was 't soms of hij haar wilde troosten door hartelijken omgang en stille hulde. Zoo voelde zij 't althans.
Ook al maakte hij haar niet direct het hof, zij was toch natuurlijk al gauw gaan vatten wat zijn doel was; trouwens de anderen zouden 't haar wel verteld hebben als ze 't zelf niet begrepen had. Haar ouders waren erg met hem ingenomen, spraken bijna daaglijks over hem, en bemerkend dat Annie hem ook graag lijden mocht, werden ze wat minder nurksch tegen haar. Zij moest er soms om lachen - en andere keeren hinderde 't haar weer - zooals Louis haar huisgenooten in wist te pakken; hij fêteerde hen soms meer dan haarzelf; dat had veel van vleierij, 't was niet oprecht, en zij begreep ook niet dat hij 't zoo noodig vond haar ouders niet alleen, maar ook haar broers en zelfs haar zusje voor zich te winnen.... Ben ik dan zoo afhankelijk van hen allemaal, vroeg ze zich af.
Daaglijks trachtte ze in zich-zelf na te gaan of ze nu eigenlijk verliefd op hem was, of niet.... Ze wou het heel gaarne gelooven, want liefde voor een man - echte, groote liefde - en dan later voor haar kinderen.... O! daar kon ze haast niet aan denken zoo schitterend licht, zoo stralend van heerlijkheid was dat!... Soms, als ze zich wegdroomde in die illusie, en ze dacht aan hem daarbij, dan voelde ze op-eens een emotie van milde rijkheid in zich zwellen, dan zei ze, geëxtasieerd, in zich-zelf: Ja, ja, hij is 't... hij heeft mij lief en ik.... Maar als ze dat uit wou spreken: ik heb hem lief, dan was er weer een vreemde twijfel, die de extase neersloeg, iets onvasts, schoorvoetends in haar denken. Ze voelde dat ze 't niet hard-op zou kunnen zeggen zonder stotteren. Dat verontrustte haar dan,... dat was toch niet het ware, overwoog ze, en 't verdroot haar ook dat ze zoo kalm overwegen, zoo met zich zelf redeneeren kon. O! ze was zoo graag door 't dolle heen verliefd op hem geweest! Zij beschuldigde zich-zelf van ongevoeligheid; hij hield toch blijk- | |
| |
baar zoo enorm veel van haar; hij die zoo vrij, zoo onafhankelijk was en letterlijk iedereen kende, had háár opgemerkt, háár uitgekozen; alleen van haar te zien op straat was hij verliefd geworden, dat had ze begrepen; werd ze daar dan volstrekt niet door getroffen?... Wat wou ze dan eigenlijk nog meer?....
Het verlangen naar zijn komst kon haar dagen doorgloeien,... maar als hij kwam dan was 't ook in-eens zoo anders in huis, zoo vredig, bijna gezellig; alle twisten verstomden; zelfs papa en mama gingen vriendelijk met elkaar om. Zij keek hem ook graag in de oogen, vond hem knap, was een beetje ijdel-trotsch op hem daarom,... maar toch... dat zekere mysterieus ontroerende, - dien teeren ziele-schok, dien wel eens een gelaat haar had gegeven, dat langs haar was gegaan -, dat gaf haar 't zijne niet....
Toen hij haar eindlijk vroeg was ze verward, toch nog overvallen, vroeg uitstel van een week.... Hij had loom-verslagen gebaren, sprak woorden van echte teleurstelling, kreeg groote tranen in z'n oogen, die stonden kinderlijk-oprecht-treurig, en bijna had ze dadelijk weer van het uitstel afgezien en toegestemd. Maar toen trok hij tersluiks zijn das recht.... Ze vond het monsterlijk dat ze zoo kalm was, zijn bewegingen zoo precies zag,... maar 't was niet anders.... Ze verzekerde hem op heel hartelijken toon dat ze er sterk overdacht ja te zeggen, maar toch nog wat denken wou.... Het was zoo'n gewichtig besluit....
En in die week overdacht ze veel: dat, hoeveel goeds ze misschien thuis nog zou kunnen doen, niets toch blijkbaar haar ouders meer verheugen kon dan dat ze een huwelijk deed naar hun zin,... en wie wist ook, of die twee niet juist als ze meer en meer op elkaar werden aangewezen, elkaar beter zouden leeren verdragen; dat het eigenlijk wel heerlijk was weg te gaan uit het ruziehuis en zich een eigen omgeving van zachtheid en liefde te gaan maken; dat zij toch ook nooit geslaagd was thuis, en dat Louis zei dat zij hem gelukkig maken kon.... Gelukkig maken!... Maar ook dat ze daar zelf niet zeker van was, want als het waar was - wat zij vreesde, waar ze in zorg over was - dat ze niet genoeg van hem hield, dan zou hij dat ten slotte toch wel moeten voelen... en dan zou het uit zijn niet zijn geluk....
Ook deed ze haar best zich er in te denken: getrouwd leven met hem... Maar dat gelukte haar niet. Dat denken werd dadelijk troebel door een schaamteachtige verwarring,... ze aarzelde,... ze dorst het zich niet te verbeelden.... Ze werd er zenuwachtig, verdrietig van....
Intusschen bleef hij weg, bescheiden, correct. Dat maakte haar weer trotsch op hem; hij was toch een werkelijk kiesch, fijn-voelend mensch, iemand van tact en goeden smaak!... Van een nichtje, dat bij hem aan huis kwam en lief-meelijdend over hem kwam praten, hoorde ze dat hij zich goed hield, maar in de spanning van 't wachten erg nerveus was.... In de kamers en gangen was alles stil en afgekeerd; haar huisgenooten, niet precies op de hoogte, verbaasd-angstig, maar vooral verbaasd, vermeden er over te spreken; er hing een zwaar zwijgen, en al de dingen keken haar koel verwijtend aan, de meubels, de platen aan de
| |
| |
muur, 't houten gezicht van een oude pop die ze in haar handen kreeg, een kast opruimend.... Ze kreeg een gevoel van doodsche leegte om zich heen toen ze hem een paar dagen niet had gezien, ze begon te merken, dat ze hem niet goed meer zou kunnen missen voor langen tijd. Ze was erg gewoon geraakt aan zijn omgang, hij had er haar mee verwend; hij was ook zoo iets nieuws en bizonder aangenaams voor haar geweest. Dat ze nu zoo naar hem begon te verlangen verklaarde ze voor zich-zelf, met een gevoel van innige voldoening als dan toch wel werkelijk: verliefdheid. Dat zei ze nu maar voortdurend tot zich-zelf tot ze 't eindelijk ook vast geloofde, tot ze leefde in een roes van vreugde over die ontdekking, die eindlijke zekerheid! En toen ze hem den zevenden dag op den Eendrachtsweg tegenkwam sprak ze hem aan - blozend, verward - nam hem mee naar huis en stelde hem daar ineens als haar aanstaande voor. Ze waren beiden zenuwachtig, hadden beiden een gevoel of 't nu plotsling te gauw was gegaan, was geforceerd.
Thuis zag alles er nu anders uit. Er was een andere toon van licht, er waren blijdschapsklanken, er hing een atmosfeer van feestlijkheid. Haar vader kuste haar, wat hij anders alleen deed als ze jarig was, maar nu scheen 't inderdaad een zoen uit hartelijke gezindheid. Hij kreeg een schoonzoon zooals hij er zich een gedroomd had, zei hij.... En mama behandelde haar met zeker respect... wel tien of twaalf dagen lang!...
Zelf had Anna ook een gevoel van groote blijdschap en vooral van verlich ing. Toch was 't haar of ze veel ouder was geworden in korten tijd, ze voelde zich erg wijs en verstandig, en ze herinnerde zich in-eens hoe heel anders dat vroeger was geweest toen ze zoo dikwijls het besef had gehad dat ze veel te weinig redeneerde, altijd maar deed zooals haar hart het haar ingaf....
Toen volgde hun verloofd zijn; een periode van amper vijf maanden; er was geen reden langer met trouwen te wachten, ofschoon Annie 't aanvankelijk wel had gewild.
Een vreemde tijd..., heel anders dan ze zich ooit had voorgesteld, een tijd van veel ervaringen zonder de rust om ze te verwerken, een tijd van verwardheid.... Verbazing, teleurstelling, vage angst en stil-gedragen leed.... Ook wel voldoening en veel zacht genot van liefheid, gezelligheid, van de hartelijkheid van anderen, 't besef de menschen hun zin te geven....
Maar nooit vrede.... Geen uur van inwendige stilte.... Altijd nog, telkens weer, die behoefte aan zekerheid, en dan een gejaagd zoeken in hem en in haar zelf, een ingespannen trachten naar opmerken, kennen, waardeeren en aankweeken.... Vaak een gevoel van gemis, leegheid.... Verdriet om veel wat zij verwacht had... en dat niet kwam, maar ook wel een vroom-innige blijdschap omdat hij zich goed liet doen, omdat hij dankbaar was, en wel werkelijk veel van haar hield, omdat zij invloed op hem had.... Dat was iets heerlijks, nog ongekend.... Vroeger zou 't haar gelukkig gemaakt hebben, maar nu schoot het tekort, nu gaf het geen blijvende voldaanheid....
Zij had een innige gemoeds- en gedachten-intimiteit verwacht, een zich vrij
| |
| |
en volledig uiten van hen beiden gelijkelijk.... Maar dikwijls ontdekte ze in zich-zelf een vreemde stugge terughoudendheid..., en zijn gepraat bleef bijna geheel in denzelfden toon als 't geweest was vóór hun verloving.... Ze noemden elkaar al vroeger bij den voornaam. Nu gaf hij haar ook liefkoozingsnamen, de geijkte, banale verliefdheidsnaampjes, schat, hart, engel en zoo.... Maar hij sprak ze niet veel anders uit dan vroeger haar naam.... 't Was dikwijls alsof hij 't deed omdat het nu eenmaal zoo de gewoonte was, en al gauw hoorde zij 't eigenlijk niet meer of hij engel zei of Annie. Zij noemde hem nooit anders dan Louis.
Dikwijls deed ze met groote wilskracht pogingen tot echte intimiteit, trachtte ze hem tot een gesprek te brengen over hetgeen haar 't meest ter harte ging in de ideeën-wereld, en vooral op wandelingen, als hij bedaardelijk naast haar aan stapte, en zij, recht voor zich kijkend, zijn gelaat en gebaren niet kon zien, gelukte 't haar ook vaak een stemming van hoogen ernst in zich op te roepen, en, als met zich-zelf sprekend, woorden te vinden voor dat wat zij de waarheid geloofde over het leven en de eeuwigheid, God en de menschen, en voor de gevoelens bij haar opgewekt door diepe gedachten, gevonden in dierbare boeken.... Dan scheen er in hem een hartelijk streven te zijn haar te volgen en een vriendlijke neiging haar te begrijpen, maar veel moeite deed hij er niet voor. Hij praatte mee, sprak haar bijna nooit tegen. Soms alleen scheen 't hem wel wat heel lang te duren, kreeg hij een licht air van verveling. Toch, als ze hem dan, af en toe, in-eens recht in de oogen keek, dan was daar wel dikwijls onrust in, een zekere ongedurigheid, maar nimmer spot, noch eenige moedwillige vijandigheid. Hij deed ook niet onverschillig, integendeel, hij scheen zoo'n gesprek zeer belangwekkend te vinden en ook wel te begrijpen dat zij het heel ernstig bedoelde, zelfs was hij er blijkbaar trotsch op dat hij zoo'n intelligent meisje had, - zijn mooi denkkopje noemde hij haar. Maar dat de dingen die zij ter sprake bracht groot gewicht voor hem zelf konden hebben, dat hij persoonlijk er iets mee noodig had, scheen niet in hem op te komen. Hij vond het leven blijkbaar niet zoo moeilijk, vooral niet geheimzinnig of verontrustend, er plaagden hem geen raadselen, en van veel ideeën, opvattingen, strevingen waar zij met vuur van getuigde, scheen hij het schoon wel even áán te voelen, - zooals hij ook van menig schilderij met zijn vluchtige nervositeit het mooie wel opmerkte in 't langzaam er langs gaan -, maar 't nimmer op te nemen in zijn ziel, tot iets
blijvends....
En toch geloofde zij vast dat hij den goeden aanleg had. Dat was nu eenmaal haar aard; zooals in 't alvermogen van liefde, zoo wilde ze ook in hem gelooven, en zooals zij bouwde op dat vermogen, zoo zocht ze ook steun in haar vooropgezet idee van hem. Kon niet zijn opvoeding die enkel op de praktijk van 't leven was gericht geweest, den wasdom van veel goeds hebben belet, en was 't nu niet haar schoone taak na jaren van verwaarloozing dat vele tot groei en bloei te brengen?
Maar in haar jeugddroomen had ze een man verwacht tot wien ze zou opzien als tot een half-god,... en een plotselinge kwelling was haar telkens
| |
| |
het bewustzijn van geestelijk boven Louis te staan. Zij drong dat op zij, wilde het niet.... Maar 't kwam terug, verraderlijk, langs ongekende wegen van haar ziel. En zij herkende 't nu ook wel, dat superioriteitsgevoel, schoon 't vroeger nooit zoo straf-helder geweest was.... Had ze er niet een groot deel van de kracht uitgeput die ze noodig had in den omgang met haar huisgenooten?... Maar nu was 't wreed... afschuwelijk..., een pedanterie die haar werd opgelegd.... Zij leed er onder....
Maar 't ergste was 't nog niet.
Zij wandelden vrij veel samen, en gingen 's avonds dikwijls uit, naar concerten, comedie, soireetjes, maar overigens waren ze, in huis, weinig alleen. Er kwam van-zelf niet van, en mevrouw de Boogh vond ook dat het niet paste. Dit nu was het ergste dat zij 't ook niet zocht met hem alleen te zijn tusschen de muren van een kamer, dat zij er zelfs dikwijls tegen op zag. Het gebeurde altijd wanneer ze samen bij mevrouw Holman gegeten hadden. Dan ging de oude dame naar haar kamer om wat te slapen en bleven zij alleen in de huiskamer; en dadelijk als zij die kamer waren ingegaan en zijn moeder weg was, kwam dat onrustige, bijna angstige over haar, met korte nerveuse rillingen soms. 't Was of er een drukkende atmosfeer in de kamer hing; zij vroeg wel eens de deur open te zetten, maar hij wou dat dan niet, hij verweet het haar zelfs op zijn vriendelijk-zachten toon, vragende of ze dat prettig vond zoo'n open deur in 't eenige uurtje dat ze 's hadden samen alleen. Hij was dan gewoon op de canapé te gaan zitten met z'n arm om haar middel, en dan trok hij haar vaak op z'n knie, drukte haar tegen zich aan, kuste haar op wangen, haar en hals, en als ze 't niet ontweek ook op de mond. Zijn zoenen werden dan dikwijls droog, met iets branderigs, en datzelfde was in zijn oogen; zijn handen tastten op haar armen, haar zij en heupen met iets onrustig-zoekends en dringends, en om zijn mond was een lachplooi die somtijds een wanhopig gevoel van angst en afkeer in haar op deed komen....
Het was in die uren dat de twijfel of ze wel werkelijk genoeg van hem hield haar het meest verontrustte en kwelde. Ze kon dan onmogelijk vroolijk doen - wat hem dikwijls scheen te verdrieten - en ook de herinnering aan zoo'n alleen zijn met hem gaf haar een stil, scherp-knagend leed....
Soms, als hij haar stil tegen zich aan deed liggen, overkwam haar een benauwde volheid, een gevoel alsof ze stikken zou, - het kwam door de lauwe warmte van zijn arm om haar hals, van zijn schouder tegen haar gelaat aan, en door de weeë lucht van 't warm-wollige jassengoed -, en dan trachtte ze, altijd zacht, diep-blozend en verlegen zijn armen van zich af te duwen;... maar ook dat gaf haar tobberij om hem, die er toch immers 't volste recht toe had haar te kussen, te omhelzen.... Soms ook werd ze kil-koud, rillerig van zenuwachtigheid, bleef ze willoos in zijn arm, bleek, met gesloten oogen, en een pijnlijken trek die hem ongerust maakte, hem dringend vragen deed wat haar toch scheelde... Eénmaal zelfs was ze in een plotselingen heftigen toorn opgesprongen, had hem krachtig op zij geduwd.... Hij was erg ge- | |
| |
schrokken, had haar gansch ontsteld aangekeken en met vragen overstelpt, maar toen ze geen antwoord gaf, alleen een tijd lang droevig snikkend voor zich kijken bleef, was hij haar in-eens zacht-vriendelijk toe gaan spreken, op een toon van begrijpen.... Alsof ze 'n kindje was had hij haar op het hoofd geklopt en het toen weer tegen zijn schouder gelegd, dat hoofd, zoo zwaar-vol van leed en twijfel, en hij had haar zijn preutsch liefje, zijn mooi nonnetje genoemd....
Als ze, een uur later, weer kalm met hem en zijn mama zat te praten aan de theetafel, kon ze 't zich haast niet begrijpen dat het zoo was geweest. Zijn stem had dan weer dien nu al zoo lang bekenden klank van eerbiedige hartelijkheid, wel wat geaffecteerd, maar niet onwelluidend, altijd beschaafd, en zijn manieren en blikken waren zoo heelemaal daarmee in overeenstemming; hij was zoo gedienstig en attent, zoo goedhartig en beminnelijk, dat ze zich er over schaamde zoo onaardig met hem geweest te zijn, zoo belachlijk stijf en prude.... Toch, als ze zich er weer indacht, dan was 't er ook dadelijk weer, dat afkeersgevoel.... Het verontrustte haar dikwijls erg. Hoe moest dat toch gaan als zij getrouwd zouden zijn?...
Zij ging er zich lange redeneeringen over maken, meisjes-theoriën over zinnelijkheid, waaraan het weten ontbrak, de ervaring van hartstocht. Hadden misschien niet alle verloofde meisjes met dat gevoel van weeheid te kampen, veranderde dat misschien van-zelf... later?... Zij kende er wel, waarvan ze zeker wist dat ze getrouwd waren zonder veel verliefdheid, en die toch blijkbaar niet ongelukkig waren geworden... en kinderen hadden.... Zij bloosde in haar eenzaamheid bij die gedachten....
O! maar zij had haar Louis wel degelijk lief, dat voelde ze, dat wist ze. Haar huwelijk móést gelukkig zijn. Het zou een al te wreede teleurstelling zijn als 't niet zoo was. Maar 't was niet anders mogelijk, want ze zou er immers haar gansche leven aan wijden, dat het iets hoogs en moois worden zou en hij een goed man in den nobelsten zin. Zij zou hem en zich-zelve, hun beider gansche zijn verdiepen, verbreeden; door haar toewijding, haar liefde, de kracht van haar ziel zou het hunne worden een ideaal samenleven....
Zoo redeneerde zij... en wist zich vaak te overtuigen; vol vast vertrouwen op zich-zelf en 't onfeilbaar liefdevermogen zag ze den snel-naderenden huwelijksdag tegemoet....
Maar de oogen-blik waarin ze Paul voor 't eerst gezien had - in dat vaag-schaduwende, trillerig matte licht van de grijs-witte vestibule - had haar veranderd; ze voelde 't nu weer, dezen Maandagmorgen, namijmerend, naspeurend haar denken en voelen der laatste dagen.... Die avond, de gansche receptiedag, en ook zelfs deze Maandag, zoo nuchter en gewoon door de huiselijke drukte,... daar was iets vreemds en onwezenlijks in, 't was soms of ze droomde, of ze straks wakker zou worden, en dan moest de receptie nog gehouden worden en Paul was er nog niet.... Het was of er iets met haar was gebeurd, ze wist niet wat.... Ze had het zwakke, lichte in 't hoofd van iemand die lang ziek geweest is.... Ze wist nu ook niet
| |
| |
meer hoe ze toch gevonden had die rustigheid, dat vaste willen en helder vóór zich zien van haar toekomst;... ze kon nu niets meer helder afdenken of voor zich zien; ze leefde maar, van minuut tot minuut, van uur tot uur, in een soort van roes, waar het materieele, het gewone daaglijksche doen geheel en al buiten bleef.... Het was of er een gordijn was geschoven voor 't verschiet van haar denken,... somtijds scheen het een mooi, glanzend gordijn, een voorhang van blauw en goud, doorfonkeld van zonnestralen.... Ze voelde den dag van haar huwelijk niet meer naderen, zeker zou ze er vóór staan eer ze 't zich bewust was.... Want 't was alles even onwerkelijk....
Telkens overmijmerde ze weer haar indruk van Paul; - ze had volstrekt geen vermoeden dat ze daar iets verkeerds of gevaarlijks mee deed... Ze dacht aan Paul Holman, den schilder, die haar broer zou worden nu; was het geen groote gebeurtenis hem te leeren kennen?....
Wat was hij groot en goed!.... Het verwonderde haar nu achteraf wel niet als ze dacht aan de aandoeningen, die zijn werk haar al gegeven had voor ze hem kende, maar ze had zich toch heelemaal geen voorstelling van hem kunnen maken.... Ze had dan van-zelf altijd aan Louis gedacht.... Ofschoon ze begreep dat hij anders moest zijn....
Telkens als hij bij haar was, had ze zich volkomen onbeduidend en nietig gevoeld, en toch, als hij haar aanzag, kwam er een heerlijke trots in haar opbloeien, want dan scheen hij haar in zijn sfeer op te nemen, haar met zich op te voeren, tot heel hoog.... Er was een ernst in zijn gelaat waarbij zij al haar eigen denken, haar leed en haar vreugde, klein en kinderachtig voelde, en een groote ruimte was in zijn blik, iets heilig-wijds.... Hij scheen duizelig veel te weten van 't leven, waar zij zelfs niet naar gissen kon, en dat toch alles waar en goed en diep-noodzakelijk was.... Ze wou dat hij nooit meer wegging, dat ze van hem zou kunnen leeren, altijd leeren.... Ze had een onverklaarbaar vermoeden dat ze 't allemaal wel dadelijk begrijpen zou, als hij het haar maar wilde zeggen....
Maar in den laten avond van dien Maandag - Louis was weg en zij naar haar kamer gegaan - overviel haar in-eens een zwaar-drukkend, toch onbestemd gevoel van bittere onvoldaanheid over zich-zelf, van zondigheid bijna en berouw, een besef van leven-in-de-laagte.... Zij zag zich loopen, hand in hand met Louis, in angstige, gebukte houding over de donkere aarde,... en ergens in de hoogte was een lichtsfeer, waar ze niet naar op dorst zien, maar waar ze wist dat Paul was.... Het was als een nachtmerrie vóór ze nog sliep, hevig bonsde en benauwde de angst haar, diep in haar keel; ze zat op een stoel in haar nachtlijk-stil kamertje en drukte zich de handen op de borst om het te doen bedaren....
't Ging weg..; ze lei zich te bed, koortsig-kil en rillerig; ze hield een gevoel van sombere verlatenheid, wat haar zacht deed schreien in haar kussen.... Eindlijk, uitgeput van overspannen tob-gevoelens, kon ze enkel nog wat na- | |
| |
snikken en in-zich-zelf herhalen: Waarom is hij vandaag ook in 't geheel niet gekomen....
| |
IX.
Het verwonderde Annie, als ze, den volgenden ochtend, druk met al haar huishoud-plichtjes bezig, even terugdacht aan dien triestigen avond, dat ze nu weer zoo opgewekt, zoo vlug en pinter was van doen, en ze was er blij om, ze meende dat die bui dus over, en dat ze weer net als altijd vroeger was, vol lichten moed, en lust in 't rustloos bezig zijn, voor de anderen en voor de goede orde en rust in huis, - maar toen ze, na een roezemoezige bereddering met verschillende leveranciers en met de meiden, even stil wou zitten denken over alles wat ze nog moest doen - er was zoo'n boel, ook voor haar-zelf in deze dagen - toen merkte ze dadelijk dat ze eigenlijk heel óngewoon was.... Ze kon het niet..., ze dwaalde telkens af, ze was gejaagd en zenuwachtig. Ze was wel opgewekt en had daarnet nog hard gelachen met Neeltje - maar eigenlijk kon ze even goed een beetje uit gaan huilen in een hoekje, voelde ze.... Ergens stil blijven zitten kon ze ook niet; ze had geen rust; ze moest maar doen de dingen in een roes, zonder denken; ál maar bezig zijn, dat was het beste en het eenige....
De afspraak was dat ze bij Holman zou gaan koffiedrinken; er was nog 't een en ander dat ze koopen moesten voor hun huis, wat meubelen, een paar portières - en nog meer versiering, maar dat had geen haast vond zij -; ze zouden daar na de koffie samen op uit gaan; Louis kon dien eenen dag de Beurs wel eens overslaan.... Maar als ze aan dat plan ging denken, was 't telkens enkel Paul dien ze voor zich zag, want ze zou hem bij Holman zeker wel ontmoeten.... 't Verheugde haar..., en deed haar tevens opzien tegen 't koffieuur als tegen iets moeilijks. Het was ook - nu ze Paul den ganschen vorigen dag vergeefs verwacht had - alsof er tusschen hem en haar iets hing wat een ontmoeting lastig maakte....
Maar door haar jachterigen ijver was ze nog vroeger klaar dan 't hoefde; ze kwam al éven twaalf uur in de Westerstraat en vond er nog alleen haar aanstaande schoonmama, die haar als altijd vroolijk-vriendelijk ontving en dadelijk druk begon te praten, kameraadschappelijk, vooral over de danspartij die ze Donderdag zou geven, en over de japon die ze daar zelf zou dragen. De naaister was er juist geweest voor 't overpassen, o! hij zat zoo prachtig, innig-snoezig en echt gekleed; een ruche om de hals die was om te stelen! dól, dól elegant!... Louis zou tegen half één komen, maar hij liet zich wachten. Zijn moeder vond het noodig hem te excuseeren bij zijn bruid - haar armen goeien jongen, hij had het ook altijd zoo vreeslijk druk!... 't Was wel gebonden, hoor, zoo'n leven, maar enfin! 't Moest er van komen, niet waar?... de zaken moesten 't 'm doen?... En mevrouw Holman schudde haar grijze hoofd van louter beweeglijke vroolijkheid, en begon telkens weer over dat feest, zóó was ze er van vervuld.
| |
| |
Intusschen was Paul thuis gekomen. Annie had zijn stap gehoord in de gang, en verwachtend hem dadelijk daarop te zullen zien had ze een vage beklemming gevoeld, een klopping in haar keel, - maar hij was blijkbaar naar zijn kamer doorgeloopen; pas later kwam hij binnen, toen Louis er ook juist was. De bruigom kwam tien minuten vóór eenen. Hij was erg gehaast, praatte rad, zenuwachtig en nog gemaakter dan anders. Het speet hem ontzettend, zei hij dadelijk, maar hij kon onmogelijk nu mee naar de winkels, hij moest absoluut op de Beurs zijn, van middag, er was niets aan te doen, en later kreeg hij iemand bij zich op kantoor. Ze rekenden uit of het dan nog op een anderen dag zou gaan, maar er waren er, behalve de Zondag, nog maar vijf, en den eenen dag was er dit, den anderen dat, uitgesteld kon het ook niet. Mevrouw Holman vond dat nu vreeslijk jammer, zat er wat over te zeuren. En Louis, knikkend, beamend - ja, 't was jammer! - bediende zich intusschen haastig, schoon niet zonder aandacht, van al wat op tafel stond, maakte een paar glimlachende aanmerkingen op de koffie die te slap en de boter die te hard was, en zei in-eens, luid animeerend en met een coquette gemaaktheid in zijn stem en zijn lachje, dat Paul dan voor van middag de honneurs maar eens voor hem moest waarnemen, zijn bruidje chaperonneeren en helpen kiezen. Hij had zoo'n uitnemenden smaak, Louis liet het dolgraag aan hem over....
Hij was stil binnengekomen, de schilder, en had nog niet veel gezegd. Hij scheen kalm, eenigszins abstract en gedrukt; Annie had al een paar maal oplettend naar zijn bruinig bleek gelaat gekeken.
Hij schrok toen hij 't Louis hoorde zeggen van dat meegaan met haar. Hij gaf er niet onmiddelijk antwoord op.... Want zijn plannen kwamen er plotseling geheel door in de war, op zoo iets had hij heelemaal niet gerekend.... Wel meende hij er in geslaagd te zijn zich in een geestes- en gemoedstoestand te brengen, waarin het mogelijk was haar te ontmoeten zonder al te zeer ontroerd te worden. Maar hij had zich Annie ook weer aldoor voorgesteld, zooals hij haar tot dusver had gezien, in gezelschap van anderen.... Met haar alleen zijn, lang, dat was geheel iets anders, daar was hij niet voor gereed....
Paul had in den nacht van Zondag op Maandag, en toen dien Maandagmorgen op een rustelooze wandeling veel nagedacht, gestreden met zich-zelf, getobd, geleden. 't Verlangen weg te gaan, te vluchten naar zijn eenzaamheid in Brabant, was weer teruggekomen met telkens krachtiger vlagen. De stadsomgeving werd ál harder, hatelijker; hij voelde zich een erge vreemde in Rotterdam.... In de gezichten van de menschen die hij tegenkwam zag hij telkens de trekken van Annie's ouders en broers, van Louis en de grijnzende receptie-dames en heeren. Herhaaldelijk meende hij iemand te herkennen, maar de gezichten blikten hem koud tegen, met een vijandige strakheid.... Toch wilde hij niet weg; 't zou laf zijn; hij moest blijven, geen stoornis geven, getuige zijn bij 't huwelijk van zijn broer....
Maar wel was hij gaan begrijpen, dat ondanks al zijn wilskracht en zijn
| |
| |
zelfbeheersching, zijn verblijf in Rotterdam onmogelijk worden zou, wanneer hij niet vermeed de bruid te zien, te spreken, de in-straling van haar oogen te ondergaan, haar stem te voelen klanken naar zich toe, haar hand, of zelfs de wijde plooien van haar mouwen aan te raken. Het zou wel niet geheel te ontwijken zijn, maar 't moest zooveel als 't kon zonder in 't oog te loopen, want Annie mocht vooral, vooral niets merken. Dat was 't voornaamste. Daaraan moest hij al den tijd gedachtig blijven, dat was de plicht die door 't gehamer van zijn al-door-denken werd tot rotsig vaste noodzaak. Verlieven op een bruid, dat was al zwak en oneerbiedig - schennis eigenlijk al! - maar 't haar laten merken, haar er mee ontrusten en verwarren, den weemoed van haar laatste maagdendroomen storen, vertroebelen de reine wijding harer bruidsgedachten, de stille klopping van haar wachtend staren op den hoogtijd.... dat zou een daad van louter ruwe zelfzucht zijn, een laffe wreedheid,... ploertig... ploertig....
Het zou dus noodig zijn dat hij zich, niet - zooals eerst zijn voornemen was - geheel ging geven aan de bruiloftsplannetjes van z'n familie, aan hun urbaniteit, hun vriendenmalen en hun onder-onsjes, hij moest zich daaraan trachten te onttrekken, en andere dingen doen, naar lichaam en naar geest zich zoeken af-te-leiden. Werken ging natuurlijk nu nog niet, hij kon er heel eenvoudig niet aan denken, daartoe was noodig innerlijke rust, geheel beheerschen van je zelf, je aandacht, je emoties, en dat.... O! 't zou wel weer komen, want het moest, want zonder dat zou alles uit zijn,... maar het zou nooit gaan zoo dicht in haar nabijheid. Dus ander bezig-zijn; het kwam er niet opaan, alles was goed, als zij er maar niet bij betrokken was....
Zoo liep hij dien Maandag door de drukke stad te dwalen, zocht eerst den Maaskant op, liet de herrie aan de havens zich tot suffrig wordens overdaveren - het schril gefluit en hoornig toeteren, van zwaren weemoed vol, der groot-zwart-ijzeren booten, het koe-geloei, het schaapgekerm, het heesch gegil der opgeheschen varkens, 't snerpende gepiep der kranen, de kolossen die hij dreunend draaien zag; hij luisterde naar 't rauw geschreeuw, het vloeken van de sjouwers, naar 't krakend donderen der tonnen in het ruim der booten, naar 't bolderen van de hooggeladen sleperswagens, 't vonken slaand getrap der paardenhoeven tegen de nijdige keien..., maar altijd hoorde hij in zijn ziel haar zachte stem, licht trillende van innigheid...; toen ging hij naar 't hart van de stad, over den altijd glibberig zwarten vloer der half-duistere straten, vermijdend op te kijken naar den sterrenhemel, om zich zóó heelemaal gevangen in het stadsgewoel te voelen; hij bekeek het rommelige moois der stoffige uitstalkasten, lang, zijn best doende alles goed te zien,... maar dadelijk vergeten wat er lag, want ieder voorwerp keek hem aan met Annie's oogen. Hij dwaalde ook de buitensingels af, de nieuwe straten, gansche nieuwe wijken, die hij nooit gezien had, - of misschien ook wel, 't was alles zoo éénder, en doodend banaal, en hij dacht zelfs daar: die huizen heeft ze ook gezien, deze straten beloopen, dit is haar stad, hier leeft ze, ademt ze, en was 't of in de atmosfeer iets hem herinnerde aan haar....
| |
| |
's Avonds ging hij er weer alleen op uit, zocht oude vrienden op en maakte nieuwe kennissen, meest allen artiesten, en had het druk met hen over kunst en over hun toekomst. Hij had er nooit van gehouden te praten over kunsttheorieën, maar nu zat hij er over door te slaan in 't wilde, zei wat hij voor waarheid hield, maar ook allerlei paradoxen, dolle dingen; ze lachten er om.... Hij zat met die lui in bierhuizen, hij maakte zich vroolijk tot schaterens toe, hij wond zich op, hij ergerde zich, vloekte, wrokte, treurde met hen. 't Kon hem allemaal geen zier schelen, maar 't hield hem bezig; bij die ruwe oppervlakkigheid was zij het verst en was het mogelijk te leven... maar toen hij naar huis liep was hij moe en lam, alleen nog in staat zich zuchtend te herinneren dat hij tóch den heelen dag aan haar gedacht had..., en dat het voortaan wel altijd zoo zijn zou.... Hij had een afspraak gemaakt voor den volgenden morgen; hij ging naar den Kunstkring met een van zijn nieuwe vrienden. Maar tegen tijd van koffiedrinken werd hij onrustig en liep naar huis. Hij had er van gehoord dat Annie komen zou.... Onderweg maakte hij zich verwijten; wat was dat nu stom, hij had zoo gemakkelijk uit kunnen blijven!... Maar och! hij zou zich toch aan een houding moeten wennen. Hij nam zich met beslistheid voor zich kalm en koel te houden, een beetje abstract-stil, alsof dat zoo zijn aard was, en op een afstand van bescheidenheid....
Zoo kwam het dat hij schrok, zich even voelde als verlamd en suf, en dat hij, kleurend, enkel langzaam zeggen kon, dat het hem goed was... dat hij 't gaarne doen zou..., toen Louis in-eens dat voorstel deed aan 't koffiemaal.
Ook Annie was een oogenblik verward en vreemd ontroerd. Het eerste wat ze voelde was een blijdschap, sprankelend in haar hoofd, - want heimelijk had ze er op gehoopt, dat iets dergelijks eens zou gebeuren, éen van die dagen, dat ze 's ongestoord een paar uur lang met Paul alleen zou kunnen zijn -, maar 't was er zoo in-eens nu, zoo onverwacht...; dadelijk kwam een vaag belemmerend tegen-op-zien haar verheuging storen.... Er was zooveel waar ze naar vragen wou aan Paul, waarover ze zijn meening wilde weten... maar gek! ze herinnerde zich er plotseling niets meer van... Ze voelde dat ze niet wist wat ze zeggen, noch op welken toon ze met hem praten kon.... En toen merkte ze de aarzeling van zijn antwoord op; ze keek naar hem, ze zag dat zelfs zijn voorhoofd rood werd, dat zijn trekken barsch en wrevelig stonden als van een plotselinge ergernis,... en 't was of alles uit haar week...; het niet-begrijpen, de teleurgesteldheid werd een weeëleegte; er kwam een wazig warrelen voor haar oogen; de heele middag kreeg iets sombers en iets angstigs.... Hij wou niet!... wou niet graag met haar alleen zijn; was ze hem dan toch niet sympathiek, vond hij haar dom, vervelend, onbeduidend?... Zij was wel niet gekrenkt, want eigenwaan bestond in haar niet - o neen! ze wist ook wel, ze wás een schaap -, maar ze had er wel iets over willen zeggen: dat hij 't toch vooral niet doen moest als hij andere plannen had, dat ze eigenlijk ook best alleen kon gaan, of zoo,...
| |
| |
maar 't ging niet, er was een zware loomheid die haar zwijgen deed, zij slikte, droog, en voelde iets branden achter in haar oogen....
Louis begreep het best, dat zij zoo stil was, zoo teleurgesteld blijkbaar; het trof ook beroerd vervelend dat hij nu juist van middag naar de Beurs moest voor die Afrikaansche mijnen, die in-eens zoo lekker aan het stijgen waren gegaan. Paul's verwarring schreef hij toe aan 's mans verlegenheid, zijn meisjes-vrees, van ouds bekend; ijdel-lachend troostte hij z'n bruid door op te merken dat ze binnenkort meer samen zouden zijn, en hield, op ietwat plagerig-vaderlijken toon, aan Paul voor dat hij toch op moest passen niet zoo heelemaal te ontwennen aan den omgang met beschaafde meisjes van z'n eigen stand; dat was toch zoo goed; ook zou Paul toch zeker heel graag eens wat beter kennis maken met zijn aanstaande schoonzus.... Hij had intusschen gedaan met dejeuneeren, stond haastig op, zocht op den schoorsteen naar zijn halve sigaar, die hij bij 't binnenkomen daar had weggelegd - maar hij stak het endje niet in de kamer aan -; toen kuste hij zijn bruid, gaf den anderen een knikje, lachende van ingenomenheid met eigen doen... en ging de deur uit.....
Mevrouw Holman intusschen vond het idee van Louis uitmuntend, een prachtige oplossing! De hoofdzaak was voor haar maar dat ze slaagden, dat ze mooie dingen kochten, liefst iets excentrieks.... Toen de bruigom weg was bleef ze een heelen tijd alleen aan 't woord. Ze ratelde over kleuren en dessins, vertelde van wat ze gezien had in de salons van dezen en van genen... O! dolgraag zou ze - nu Louis niet kon - weer zelf eens meegegaan zijn, ze vond het een heerlijkheid, het kiezen van mooie meubels en stoffen! Maar 't was vandaag haar ‘jour’, ze kon niet weg. Nu, de visites waren ook gezellig....
Vol schijnbare aandacht luisterde de bruid, 't gezichtje ernstig; Paul zat vóór zich op de tafel te kijken, in wazige abstractheid, prik-duwend scherpe krummels in zijn vingertoppen-vleesch....
Een kwartier later stonden ze op straat. Hij 't eerst; hij was er maar vast uitgeloopen, en wachtte, op de stoep, de zware voordeur voor haar openhoudend. Hij meende er opnieuw in geslaagd te zijn zich te kalmeeren, had zijn dorre rol zich vast in 't hoofd gezet; hij zou 'n beetje stug zijn, niet veel zeggen, toch juist genoeg om niet bepaald vreemd-stil te schijnen; zij moest er niets bizonders van gaan denken, enkel den indruk krijgen, dat hij zóó nu eigenlijk was, en zijn spraakzaamheid van Zaterdagavond uitzondering....
Daar kwam ze aan, donker tusschen de bleeke gangmuren, in langzaamdeinend gaan, lenig en slank, een grooten zwart-kastoren hoed op, met alleen twee pluimende struisveeren er over gelegd, een witte en een grijze - die deinden mee als halmen in een koeltje -; ze droeg een manteltje van laken, donkerblauw, dat plooiloos om de meisjesbuste sloot, en een rok van dezelfde kleur, maar wolliger, die - flink op-zij en even ópgetrokken - vast lag in haar linkerhand, glad glanzend in 't glacé; de andere droeg het stijfgerolde
| |
| |
parapluietje. En haar gezicht, roomkleurig, stond recht-op, een weinig achterover, zóó, dat bovenwang en voorhoofd in de hoedrand-schaduw werden verdoft, terwijl de zachte rondingen van kin en kaken witjes glansden. Maar in de ijle schaduw stonden wijd-open haar donker-blauwe oogen, de pupillen groot, als overwelfde meren, peilloos diep en stil-pracht-glanzend....
En als een droom bij 't eensklaps, in schrik, ontwaken was zijn kunstige, door kracht van wil zich ingedwongen kalmte weggevaagd, - hij stond in louter vurigheid van liefde-zinnen. Een hevig zien van haar, in haar puur maagdenmooi, haar vorstlijk ingehouden, toch 't gelaat uitstralend ziele-mooi, drong tot zijn innerlijkste wezen door. Het was een plotselinge koorts, een duizeling; hij wist niet wat hij doen ging, stond nog bij de deur toen zij al doorliep, kwam toen ze hem riep, met wankelige groote stappen haar op zij, geheel bevangen nog, blozend, erg verlegen en linksch. Zij zag het niet, liep voor zich uit te kijken, zei enkle woorden over 't weer, waarop hij heesch ook iets terugzei, dan aan 't hoesten sloeg om niets te hoeven zeggen en om die schorheid weg te krijgen.
En ze stapten door, zij aan zij, te gauw, veel vlugger dan gewoonte is voor 't wandelen van een heer en dame samen. Hun beider innerlijke gejaagdheid maakte 't moeilijk langzamer te gaan....
't Hernieuwd en overweldigend bewustzijn van zijn diep-wortelende liefde, dat onuitroeibaar weten dat zijn broeder's bruid voor altijd de eenige begeerlijke was voor hem, bracht versche vlagen wrange bitterheid en somber wrokken mee in Paul's gemoed. Wanhoopsvragen stegen in hem op, dringende drommen, die hem de borst tot hijgens-toe beklemden. Waarom!? Bij God! waarom? Waarom juist zij? Niet een der honderden van vroeger, niet een der duizenden van overal, maar zij, zij, zij alleen! Was deze marteling een straf of een beproeving? Was 't daarvoor dat hij komen moest, zoo argeloos, zoo half-in-droomen van natuurschoon nog, zoo midden-uit zijn werk waar hij zoo stilgelukkig zich in weg-geleefd had?... Zijn vrede, zijn geluk, zijn hart-volhartlijkheid voor broer en moeder,... o! zij deed hem wel alles verliezen!...
Ze praatten weinig in de eerste tien minuten, of 't kwartier, waarin ze gingen langs de singels naar de winkelstraten, gehaast om daar te komen. Hij merkte 't bijna niet, hun stil-zijn, want met zijn liefde-lijden en zijn bitterheid vervuld, had hij zich telkens krachtig in te spannen om, schijn-bedaard, eens wat te zeggen, was iedre langzaam uitgesproken volzin hem een overwinning, meende hij al 't haast onmogelijke te doen....
Maar Annie voelde 't zoo: Er was een zekere afstand tusschen hen, een leegte van vervreemding, alsof er iets onaangenaams gebeurd was - een misverstand misschien - iets van een twist die weer was bijgelegd, al half vergeten, maar toch eigenlijk niet uit-gepraat, niet weg-geruimd.... Toch was er bij haar weten niets. Ze zocht verdrietig rond in haar geheugen. Ze herinnerde zich nu wel, ook Zondagavond had ze even dat gevoel gehad,... lang zoo duidelijk niet, en ook maar kort.... Had ze dan toch misschien
| |
| |
op de receptie iets gezegd wat hij zich aan kon trekken?.... toen hij zoo plotseling weg was gegaan, bevangen door den sterken bloemengeur.... Want Zaterdagavond was het juist zoo heerlijk tusschen hen geweest, dadelijk had ze dat gevoel gehad van in zijn sfeer te leven, in zijn licht, met hem in sympathie, verwantschap bijna.... Zij wist dat hij haar toen vertrouwd, haar vriendlijk tot zich opgeheven had.... En ook bij 't weggaan had ze dat nog sterk gevoeld, 't lag in zijn handdruk, in zijn stem, vooral in den ernst van zijn gelaat, dat haar toen al zoo goed-bekend, zoo lang-vereerd had toegeschenen.... Wat was er dan toch veranderd in die dagen waarin ze hem nauwelijks had gezien?... 't Was triestig dat het zoo mooi beginnende zoo gauw al was verstoord... door niets... door tijd....
Zoo liepen ze de saaiïg nette singels langs, 't bedrijvig centrum van de stad, in 't vlugge naderen, al voor zich voelend, verlangend naar 't afleidende gevoel, de stratenherrie die de stilte tusschen hen zou vullen.... Ze tuurden beiden al voor zich uit naar de brug waar ze zoo dadelijk over moesten gaan en die hen in de drukke stad zou brengen; ook als ze iets zeiden trachtten ze elkaar niet aan te zien; maar toch wist de een precies hoe de ander keek en zich vooruit-bewoog en dacht daaraan, voortdurend, halfbewust. Ze zagen elkaar even goed al hingen zich hun blikken aan die brug daar, of aan een wolkje, hoog, of aan een grijs-geverfd kozijn dat tusschen net gevoegde roze steentjes lag in een der zuinigjes gebouwde singelhuizen; zóó waren ze gedurig in elkaars gedachten, zóó letten ze op elkaar in 't onbewust gespannen-zijn der andere zinnen. Het voetgestap van d' een ontging den ander niet, noch 't even schuren van haar mantel langs zijn overjas...
Toen kwamen ze in de drukke winkelbuurt..., het Booymansplein, de Blaak.... Het was er fleurig vol in 't mooie najaarsweer; een onophoudelijk schuifelen en gestap van boodschap-doende menschen over het trottoir van bruinig-gele klinkertjes aan den huizenkant; in 't midden van de straat, hardgrauw van keien, trokken stoeten zware sleeperswagens stootend voort en ratelden de vigilanten; telkens tramgebel, heel hel; een orgel; fietsgetjingel; schor geschreeuw van venters; een Rotterdamsche drukte, nonchalant en herrieachtig. Dikwijls werden ze, door groepen menschen, voor een oogenblik gescheiden, maar dan hipten ze altijd vlug weer naar elkaar; soms stonden ze even samen, voor een winkel, stil.... Ze kwamen nu ook verscheiden bekenden tegen; dames, die koel-vorschend keken naar Paul, dan grijnzend neigden naar Annie, heeren die eerbiedig hoed-afnamen, maar met een schuinen blik op hem, soms ook met een glimlach van plezier in 't vreemde van 't geval, passeerden.... Een paar maal hoorden ze dan fluisteren: Zeg, wie is dat...? Ken je die...? Wien heeft Annie de Boogh daar nu bij zich...?
En in hun beider stemming kwam verandering.... Ze gingen zich wat meer kornuiten voelen; 't gaf hun een zekere voldoening dat verwonderde gekijk der menschen; Paul had zelfs een oogenblik van lichten trots daardoor, waarin dat nieuwe: zoo met haar te loopen door de menschenvolte hem in- | |
| |
eens genot scheen, en 't hem verheugde dat dat nog zou duren, den heelen middag..., je hoefde daar niet over heen te denken.... Het was hem mogelijk met een echten glimlach iets tot haar te zeggen over dat verbaasd-nieuwsgierig kijken van de menschen, en 't was die glimlach - in den toon waarop hij 't zei - die als dóórbrekend zonlicht viel, haar in 't gemoed.... Een juiching was daar eensklaps in haar hoofd, een lichtheid, voelen van geluk..., ze had zijn stem herkend.... Nu zou 't wel gauw weer alles worden zooals dien eersten avond. Zelf kon zij nu ook wat zeggen met een stem van blijde opgewektheid... toch éven nog nerveus trillend.... Maar dat bracht haar metgezel weer bijna in zijn pijnend smart-gevoel terug. Het lukte hem met groote moeite in den aangeslagen toon nu voort te gaan, - want hij wilde dat, 't was noodig... noodig.... Annie mocht niets merken!...
Ze moesten 't eerst bij een behanger zijn; een groote winkel, toch niet ruim en ook niet licht, doordat er rond-om zware rollen tapijten-stof gestapeld stonden, hoog en donker; het scheen wel een voorraad voor eeuwen. Er hing in dien winkel een weeë, zoetige benauwde lucht van al dat wollige kleedengoed, die weeke massa's waar het straatrumoer in doofde, de stemmen kleintjes klonken, kort van adem. Maar toen ze aan 't gedempte licht en aan die atmosfeer wat wenden, kreeg dat stil-beslotene toch iets intiems, dat niet onaangenaam aandeed.
Er moesten een paar portières zijn voor in de suite, en, om de kleur te kunnen kiezen, liet de bruid zich geven een rol van het papier, waarmee de beide kamers al behangen waren. Ze vroeg aan Paul wat hij wel zei van het behangsel. De schilder vond de kleuren vrij gelukkig, maar de teekening banaal en ook te druk. Hij ried er weinig, hoogstens enkele etsen en gravures tegen-aan te hangen, wit-en-zwart, geen schilderijen, en vooral geen dikke gouden lijsten. Hij sprak beslist en rad, verklaarde nader wat hij meende.... Annie luisterde, aandachtig en teleurgesteld, ze was haast alles met hem eens, maar wou niet zeggen dat Louis de keus beslist had. Het plan was in die kamers juist wel schilderijen op te hangen - Paul's schilderijen onder andere - en juist wel in breede gouden lijsten.... Annie schaamde zich een beetje.... Ze had al meer gemerkt, Louis had eigenlijk geen erg gedistingeerden smaak.... En zij moest toch wat meer zich-zelf zijn!...
Ze zaten naast elkaar, op lage stoelen, en terwijl de winkelchef portières uitzocht, ze sierlijk-plooiend begon uit te stallen, praatten ze nog over de behangselkwestie door. Haar vragen en haar ernstig luisteren boeiden Paul, die bij 't van huis gaan in zijn wrokkende geslotenheid juist tegen dat helpen kiezen in 't bizonder opgezien had, zich niet in staat geacht tot eenige attentie voor die mondaine kamerprullerij. Maar 't viel hem mee; hij werd door 't moeten denken over kleuren, lijnen en verhoudingen al afgeleid; dat voelend gaf hij er aan toe, en 't was haar ernst die hem geheel er in bracht. En in zijn koortsige nervositeit begon hij zich nu meer en meer met haar in kleurenkwesties te begeven. Zij luisterde met éven-open mond, de blik niet
| |
| |
af van zijn beweeglijk-sprekend aangezicht. Zij moedigde hem aan, verheugd, verheerlijkt, omdat Paul zich weer zoo gaf, zoo open en zoo ernstig sprak met haar. Dus vond hij haar toch wèl de moeite waard, toch niet zoo dom.... En meer en meer wond Paul zich op, sprak vlugger, scherper door, werd losser van bewegingen, wierp gansche hoopen bonte lappen met gebaar van minachting op zij, vond eindelijk iets dat van beginsel goed was en ook tamelijk wel paste bij 't behang.
Toen dan een paar portières waren gekozen, gingen ze - de winkelchef voorop - de meubelenzaal in, die aan het tapijtenmagazijn aangrenzend was. Daar moesten een paar gemakkelijke-stoelen worden uitgezocht voor bij den haard in hun salon. Met opgewektheid droeg de chef er zelf verschillende aan, schikte ze, paarsgewijze, zooals ze wel zouden komen te staan, over elkaar of naast elkaar, met een gedurigen glimlach van voldoening over de gevoelentjes van lekkere weelde en volmaakt gemak die hij geloofde op te wekken....
In een roes van opgewondenheid was Paul mee naar die zaal gegaan. Hij voelde dat hij zijn gedachten niet meer meester was, maar hij was zich geen gevaar daardoor bewust, - toen had hij eensklaps bitter-pijnlijke oogenblikken, een martelend visioen.... Hij zag zijn broer en Annie, in die stoelen, aan hun haard. Hij zag 't scherp-duidelijk, wreed precies; zóó zouden ze zitten, dikwijls, in den winter; de voeten met-d'r-vieren bij het vuur, de beide hoofden achterover in gesoes... of stil-verdiept in rustige lectuur.... Dan ging het schemeren, werd het lezen al onmogelijk.... In de kamer... in de kamerhoeken was de duisternis geluidenloos al groeiende, deed alle vorm in vreemde trillingen vervloeien, werd langzaam, langzaam aan ál dichter, wolliger, diep-zwarter om hen heen, en eindlijk waren nog alleen zij beiden aan den haard, door 't vuur-gegloei, in een rossigen schijn, waren enkel nog hier en daar op glaswerk of metaal wat glimmeringen, als stille dwaallichtjes, zoo sprookjesachtig-rustig en intiem;... dan neigden zich hun hoofden naar elkaar, en gingen liggen fluisteren,... dan zochten zich hun handen - Paul zag het, hij zag het! - de ééne stoel stond leeg!... in den anderen lagen zij beiden en hun lispelend gekus was storend in de staande stilte.... Paul zag, hij hoorde, voelde 't allemaal, en jaloezie was als een gloeiend ijzer in z'n klam-koude, dichtgedrukte borst.... Op sloeg zijn passie, wild-uit in zijn lijf; hij kon 't haast niet meer bedwingen.... Hij zag haar niet, stond zelfs afgewend van haar, maar voelde sterk haar atmosfeer, en als lokkende weelde klankte hem door 't hoofd haar stem-geluid.... Hij stond in blind geworstel met zijn hartstocht.... Daar ontdekte hij ook in-eens... daar zag hij dát waarop hij al minuten lang gestaard had zonder zien: een glazen deur door, in een andere zaal, zag hij een ledikant staan, een voor twee, met baldakijn en breed-geplooid gordijn; het stond daar als model te
pronk.... Toen knipten zijn oogen door 't daarachter branden van zijn bloed, zijn keel en mond verdorden, er was een wild geklop in zijn borst en zijn blakerende polsen. Hij voelde dat hij schreeuwen had gesmoord, -
| |
| |
alleen wat mompelend gevloek brak van zijn saamgeschroeide lippen; hij sloeg zijn nagels fel in 't weeke handenvleesch, voelde ze als mesjes, scherp, en trachtte met die pijn zich te overmeesteren....
Een tijd lang zei hij niets,... probeerde 't wel, tweemaal,... maar 't wou niet van zijn korrelig drooge-lippen.
't Was Annie eerst wel aangenaam geweest dat Paul niets zei. - Ze kon nu ook eens toonen goeden smaak en keus te hebben, als hij haar maar eens liet begaan.... Het was haar of ze al die dingen nu al met een ander, meer geoefend, oog bekeek; ze nam de vorm, de teekening veel intenser in zich op dan vroeger, - 't was of ze toen maar altijd overschillig was geweest, nu pas met alle kracht begon te leven! - Ze zei ook, tot verbazing van den winkel-meneer, en van haar zelf, telkens iets raaks en ongewoons; de man keek bij herhaling - vruchteloos - op zij, naar Paul, als om zijn hulp te zoeken tegen wat zij aan te merken had; zijn mooiste meubels waren niet goed, zij vond ze haast alle te opgeschikt, te oneenvoudig... Maar toen Paul maar aldoor zwijgen bleef, werd ze in-eens verlegen, verbeeldde zich plotsling vast veel dwaze en domme dingen gezegd te hebben,... en dat hij zweeg uit ergernis, of om haar te sparen. Blozend keek ze nu eens om naar hem; maar Paul liet zijn gezicht niet zien.... Hij scheen ook in 't geheel niet meer op haar te letten, want toen er even stilte was, bemerkte hij 't niet eens.... En Annie voelde zich weer net zoo als toen Louis had voorgesteld dat Paul zou meegaan, en hij geaarzeld had dat goed te vinden,... zoo verdrietig en in-den-steek-gelaten.... Ze zei, nog sterker blozend, met een geluid van tranen achter in haar stem: ‘Toe Paul, help me nu 's!... Wat vin-jij de mooiste van die twee?...’
Paul keerde zich langzaam om, keek naar de stoelen, zag ze eerst nog niet, verward, versufd.... Maar... zij mag niets merken!... Vast greep weer die wilskrachtige gedachte de teugels van zijn geest; al sterker werd door 't voelen van 't gevaar die wil van hem haar niets te doen vermoeden van zijn liefde...
Hij begon aanstonds weer mee te praten, zei schertsend dat voor een stoel 't gemakkelijk zitten eigenlijk wel de hoofdzaak was.... Dat stelde haar te leur - ofschoon zijn toon die goedig, niet ironisch, was weer goed deed -; zij vond toch, zei ze, dat ook stoelen zoo mooi mogelijk moesten zijn; ze hoorden immers ook tot iemands daaglijksche omgeving en - zooals hij zelf daarnet gezegd had - beïnvloeden de dingen om je heen, gedurig door, je smaak,... je stemming... eindelijk je gansche wezen,... werd je ten deele door de dingen opgevoed, niet waar?... Ja, ja, dat was ook allemaal wel zoo, redde zich Paul, maar... hij wou maar zeggen, een stoel moest in de eerste plaats toch zóó gemaakt zijn dat je, er op zittend, werklijk rust, terwijl je geest niet wordt gestoord en afgeleid.... Zoo raakten ze weer aan 't praten, over en weer...; in 't eerst kon 't Paul niets schelen wat hij zei,... als hij den toon maar hield,... het kwam er verder niet op aan,
| |
| |
de tijd moest dood.... Maar opnieuw werd hij verdreven uit die onverschilligheid door haar aandachtig luisteren, haar stil-oprecht haar meening zeggen met veel meer ernst dan 't waard was, wat hij zei.... Hij schaamde zich wat over z'n zoo-maar-d'er-op-los-geklets.... Dan ook: zij maakte 't hem niet makkelijk; zij was niet met een kluitje in 't riet te sturen; zij vroeg en vroeg... zooals een kind dat lastig is met vragen en gevolg-trekken.... Ze vergaten zelfs een paar minuten heelemaal den winkelchef en ál zijn meubels; de man begreep niet wat zij eigenlijk voor menschen waren;... hij wou niet graag storen, 't was zijn brood,... maar eindelijk werd het toch wat ál te gek!... hij kuchte maar 's,... liep een eindje weg, en zoo....
Glimlachend keerde Annie zich toen om, naar hem, - haar oogen glinsterden, ze had een kleur van opgewondenheid.... Ze wou nu ook niet langer blijven in het hard-besloten, zielloos magazijn, ze had er plotseling het land aan - alsof ze van iets veel aantrekkelijkers vervuld was.... Ze maakte 't dus gauw af, zei dat ze nog wel terug zou komen.... En dadelijk op straat, nadat ze snel van stap den winkel waren uitgeloopen, begon ze opnieuw, had allerlei te vragen, op te merken.... 't Was haar alsof ze op reis was in een vreemd-mooi land - waarvan ze tóch al vroeger eens gedroomd had - en telkens over alles wat ze zag moest vragen, en moest zeggen....
't Was even over vieren, 't drukste uur in 't centrum van de stad, de winkelstraten. In 't al verzwakkende licht scheen 't praat- en roepgeraas, het ratelen en ramelen nog roeziger, de straat nog rommeliger, en voller van zwarte lijven. Tusschen 't zwaardre gonzen klonk nu ook het hooge praatgeluid, het gillend-hooge lachen, schreeuwen, joelen van de kinderen-uit-school; het was soms zoo'n lawaai, dat ze elkander niet konden verstaan, en over 't zwarte, overal-vet-glibberige plaveisel was 't moeilijk loopen door het ieder oogenblik uit moeten wijken. Een slager met een mand, brutale bonk, liep met een schreeuw van ‘hai! kaik uit!’ pal tegen Annie aan. Zij schrok er niet van, was die herrie wel gewoon, maar Paul, nerveus, half angstig, stapte met haar door, in overdreven haast, totdat ze weer op de Blaak kwamen, waar 't minder herrie-achtig was.... Ze liepen er aan den waterkant... Annie moest even lachen om Paul; ze kon wel merken dat hij Rotterdam ontwend was, zei ze, en hij aan 't praten over Brabant, 't eenvoudig leven, 't rustigwerken daar.... Er was een heim-wee in zijn stem, en vreemd! zij voelde dat haast net zoo mee....
Ze waren nu klaar met hun boodschappen, konden dus wel naar huis gaan.... Ze liepen dien weg ook op, het Booymansplein weer over, en de Singelbrug daar, toen den langen luguberen Binnenweg - opnieuw in 't menschengewoel, de donkere, schreeuwerige stratenmenigte -; nu waren ze er bijna.... Maar hun gang werd trager, slepender; er kwam een zekere aarzeling in hun stappen, alsof ze moe waren, allebei.... Ze zagen er tegen op dat het uit zou zijn, nu... zoo-met-één....
Annie liep te verzinnen, iets dat de wandeling nog rekken kon. Ze vond
| |
| |
dat ze 'r nog lang niet genoeg aan had gehad. En 't zou al aanstonds gedaan zijn.... Ze kende de buurt hier zóó door-en-door, ze wist zóó alle huizen, dat ze bij iederen stap zich dichter voelde bij dat ééne, daar, den hoek om, op den Mauritsweg, daar waar zij thuis was - ze kon het zich nog niet anders voorstellen - en in het naderen groeide ook haar tegenzin.... Ze had nog nooit zoo goed - en met zoo'n smartelijk gevoel van dat er niets aan te veranderen was - 't verschil geproefd tusschen de atmosfeer daar in dat huis en overal anders waar de menschen vrij en natuurlijk met elkaar verkeeren. Het was een slavernij, het waren boeien, waarin haar huisgenooten elkaar gesloten hielden, met hun hatelijke woorden, hun bleeke blikken, hun steenen stemmen, hun smadelijken lach.... Annie dacht nu met een soort ontzetting aan die jaren-lengte achter haar, die dagen-aan-dagen, maanden-aan-maanden van geduld en zelf-opofferende pogingen... voor niets.... God! ze begreep niet, hoe ze 't ooit had kunnen doen,... zóó lang....
't Kwam zeker, dacht ze, doordat ze 't leven zoo veel grooter, breeder, ruimer was gaan voelen, veel meer naar alle kanten mooi en interessant;... maar misschien ook wel... doordat ze nooit zoo diep nog had gevoeld de heerlijkheid, 't geluk door sympathie, door om-te-gaan, vertrouwelijk, stil-intiem met iemand dien je voelt van 't zelfde makelij te zijn,... als van één herkomst, en met één bestemming....
Maar ook Paul zag tegen 't einde op; hij voelde 't al, z'n straks-alléén-weer-weggaan, 't was iets ijls en leegs, naar-nieuw, en geheel zonder doel.... 't Was vreemd, zei z'n verstand; toch wás het zoo.... Hij had er in 't begin voortdurend naar gesnakt, dat 't met die pijnlijke benauwing, van haar zoo aldoor naast zich, zou gedaan zijn; hij begreep er niets van dat hij nu niet blij was, dat ze er bijna waren,... dat hij geen verlichting voelde.... Maar, integendeel, 't was of er loomheid zakte in zijn beenen tot hij zwaar en schuiflend liep om 't langer te laten duren.... De marteling was hem zoet geworden....
Zoo liepen ze nog een poosje door, onder den vaag-benauwenden druk van die gedachten; de omgeving scheen hun somber in 't bleeke licht van den laten namiddag - vale dampen kropen langs den hemel op, rook van de stad; de dalende zon ging, donkerrood, er bijna achter weg - en de stadsgeluiden, heesche venters-roepen, 't brutale joelen van kinderen op straat, klonken als ruzie, onheilspellend.... Ze zeiden niets....
Maar, even voor den hoek van den Mauritsweg, had Annie in-eens een idee, dat haar licht door 't hoofd schoot, en dadelijk zei ze 't, vlug sprekend: ‘Zeg, dat's waar ook, nu heb je nog niet eens ons huis gezien.... Zullen we'r nog even heen gaan?... 't is nog vroeg genoeg... wij eten pas om zes uur... jelui ook, hè,... en 't is vlak bij!...’
Paul hoorde haar dat zeggen, en - vreemd opnieuw! - met blijdschap. O! hij proefde 't ook wel dadelijk weer, dat wrange woord: ons huis.... Hij had het Zondag niet willen zien; nu zou hij er toch heengaan,... met
| |
| |
haar alleen er in zijn!... één oogenblik scheen 't hem al te grove pijniging, en die niet hoefde,... hij kon een uitvlucht vinden... Toch hoorde hij zich zeggen dat hij 't best vond, het huis heel graag 's even zien wou,... toch voelde hij dit uitstel met verlichting.... Maar hij werd ook tegelijk een beetje duizelig, verward en warm in 't hoofd.... En Annie evenzoo, ze voelde, - waardoor wist ze niet - zich plotseling erg verlegen worden; ze bloosde sterk en kon een paar minuten lang niets zeggen....
Maar toen ze weer wat zeiden, loopende nu onder de boomen van den Westersingel - hier was geen somberheid, alleen een avond-achtig stiltevallen - klonken op-eens hun stemmen veel vertrouwelijker nog dan vroeger. Ze praatten van niets bizonders, - over de boomen die nog zoo mooi groen, en den weg die toch overal dicht bestrooid met blâren was, warm-bruine, goudene gele en wittig-bleeke - maar nu ontstonden er klanken tusschen hen van zuivere, water-heldere ontroering, van sterke sympathie, een innigheid met iets warm-weeks van weemoed nu en dan.... Paul hoorde 't wel; hij schrok er van; zijn stug-zijn was heelemaal mislukt,... er was gevaar,... bijna stond hij stil om nog te zeggen: 'k heb geen tijd meer,... liep toch door.... Inhouden moet ik me, het moet, het moet! - zoo bonkte het in zijn hoofd - maar zooveel mogelijk zwijgen, haar maar laten praten, enkel zeggen ja en neen, en zóó....
Maar voor Annie was er in dien stemmenklank verheuging die haar diepgelukkig maakte; het was iets heel bizonders, hoogs,... niet teer toch, juist heel sterk,... en nog nooit, nog nooit gekend of maar vermoed.... Zij droeg het heerlijk in haar lichte hart en hoofd.... Dat het mogelijk was zich zoo vertrouwelijk te voelen met een ander!... 't Was of ze er ook intiemer met zich-zelf door werd.... Nooit was ze zoo geweest, met niemand!... Gedachten aan Louis verdrong ze, als een plicht die uitgesteld kon worden,... later, later dát weer... Nu genieten van intiem zijn... Alles zou ze Paul wel willen zeggen, alles wat ze ooit gedacht, gevoeld en ondervonden had.... Maar alles was onmogelijk.... Er was zoo eindloos veel....
Ze stonden voor het huis, zij had den sleutel. Langzaam, een beetje stroef en knarsend ging de deur naar achteren open.... Binnen, in 't portaaltje, was 't al schemering, grijzige schaduw op de kille kalken wanden... Er lagen nog geen matten en geen looper... Het was het bovenhuis, ze gingen de houten trap op, die hier en daar een krak gaf onder hun hol-harde voetgestap.... Een hooge trap,... dan weer een gang, vreemd-leeg en doodsch in 't halve licht dat door een bovenraam van matglas en door de openstaande deuren kwam.... Ze zouden eerst vóór gaan zien, de groote voorkamer....
Daar was 't goed licht nog, vooral als je zoo pas de gang uit kwam; de ramen stonden alle drie een eindje open, 't was er luchtig, najaarsgeur van rottende blaren verdrong de lucht van kalk.... Een vloerkleed lag er al, effen, met een rand van krullende ornamenten, en bij 't gaan er over ruischten, nieuw en frisch, de matten die er onder lagen, doofden 't stap-geluid.... Ook
| |
| |
het behang was af; midden-uit het glinsterig-gewit plafond, hing, opgepoetst, een koperen gaskroon, zonder branders of ballons, neer-piekend in de overigens leege kamer, koud-naakt en schoonmaak-achtig.... Want meubels waren er nog niet en ook geen spiegel; blauw-krijterig 't kalken vlak boven den glimmend-steenen schoorsteenmantel....
De behangers hadden een bankje laten staan, dicht bij 't linksche raam; daar gingen ze even zitten, pratend aanvankelijk over 't uitzicht dat je er had.... Het bankje was van ruw hout en wat wankelig.... Toch bleven ze daar zitten, over het uur, totdat de schemering in de kamer bijna duisternis geworden was.... Ze praatten,... maar 't was geen geregeld gesprek.... Hij zei maar enkele woorden, nu en dan, en hoestte telkens om die heesch-heid-van-ontroering weg te krijgen; zij vertelde,...
't Was over zijn werk begonnen; toen alle schilderkunst.... Zij sprak, met zoeken, aarzelend en eerbiedig, naar de goede woorden, van haar liefde tot alle kunst, een bewondering vol genot, die ze altijd had gehad maar nooit had kunnen kweeken, noch door studie, onderzoek, vermeerderen en verfijnen. Paul, die er zoo geheel in opging, zou 't misschien voor haast onmogelijk houden; toch wás het zoo, en als hij haar ouders en de verhoudingen bij haar thuis beter zou leeren kennen, zou hij 't ook wel gaan begrijpen: over kunst werd daar haast niet gesproken, en heelemaal nooit met ontzag en eerbied.... Ook eigenlijk nooit over schoonheid, reinheid, hooge deugden.... Het was onmogelijk zulke woorden enkel maar te noemen in 't gezelschap van haar ouders en haar broers, je wist dat ze dan dadelijk spotten zouden, ironisch kijken, 't houden voor aanstellerij.... Ze hingen een slot op je mond met hun oogen alleen-al....
Hij zei toen even, mompelend, op een toon van ‘dat spreekt van zelf’, dat hij 't dadelijk wel gezien had,... 't verwonderde hem niets... Och-God! hij kende 't immers...; in zijn eigen familie was 't haast net zoo geweest.... Vroeger had hij zich dat ook erg aangetrokken,... maar nu!... 't Was immers niets bizonders in zoo'n stad als Rotterdam...; geld, geld, geld, dat was hier 't eenige!... En hij vertelde haar, in korte, afgebroken zinnen, van zijn schilder worden, hoe dat eerst gegaan was.... Zij hoorde 't aan met groot, stil-innig mee-gevoel, maar ook met wat pijnlijke verbazing omdat Louis 't haar altijd zoo heel anders had voorgesteld....
In-eens hield Paul op.... Hij had een notie dat hij iets onaangenaams gezegd had van haar bruigom.... Dat speet hem erg..., hij zweeg, botweg.... Zij voelde precies waarom....
Toen, als om hem te troosten, en in haar dankbaarheid voor zijn vertrouwen, begon ze weer 't vertellen van haar eigen leven,... zoo zachtjes aan, zonder bedoeling van klagen.... Dat was ook niet in haar toon; ze had een te groot geluksgevoel om eigenlijk te klagen.... 't Bevreemdde haar zelf, zoo zonder moeite vond ze de woorden die precies, haast droog nauwkeurig, geen enkele overdreven, zeiden dat wat ze zeggen wou.... Ze kwam van 't een op 't ander... wou alles zeggen nu,... 't was haar verlichting, bijna weelde,
| |
| |
't zoo uit zich te doen vloeien, wetende dat het dan viel in hem, die 't begreep, het blijkbaar alles al vermoed had.... Het was haar ook of 't noodig was, dat zij 't hem zei, precies zooals het was, want anders wist hij 't half... en zij verlangde er naar, dat hij haar heelemaal zou kennen....
Zoo was 't een aanklacht... zonder toorn of haat; een droef, doorleefd verhaal, maar zonder bitterheid of zelfmeelij,... werd het een biecht. Want, schoon ze eerst niets voelde van berouw, tóch, luisterende naar haar eigen stem, bemerkte ze - dat was voor 't allereerst! - een zekeren twijfel, of 't wel alles goed was wat ze had gedaan, of ze haar jaren wel besteed had zooals 't moest.... En toen Paul, na lang aandachtig luisteren, wel meelijdend, maar toch met iets van ópstaan in zijn stem, zei dat hij 't zoo verschriklijk jammer vond, dat het wel mooi was... o! heel mooi en eerbiedwaardig!... maar toch heelemaal niets geven kon, daar iedereen toch bleef zooals hij eenmaal was, en dat zij nu zooveel belangrijks voor haar eigen leven opgeofferd had... waarvoor?...; dat offeren goed was, maar zich op te offeren tegen de natuur inging,... toen voelde zij dat allemaal in-eens zoo scherp en diep, dat ze 't geen oogenblik verdragen kon - want dan zou alles weg zijn, zou er niets, geen grond meer onder haar voeten zijn, dan moest ze haar gansche leven gaan veranderen! ‘O! nee, Paul!’, zei ze, dringend met een drogen snik van opgewondenheid, ‘nee, zeg dat niet... nee! neem me dat niet af,... ik kan 't niet missen!... Ik ben er zoo... gerust en vredig mee geweest.... En 'k zal 't ook nog zoo dikwijls noodig hebben.... Er is toch wel veel hoogs in....’
Daarna was er tusschen hen een tijd van zwijgen, waarin ze elkaar geen enkele maal in de oogen keken, en waarin toch dat gevoel van diepe sympathie, dat in hen was en hen verbond, zoo groot werd, dat 't hun beiden was alsof hun volle harten er van overvloeiden, alsof hun hoofden waren hoornen waar die ééne wondere klank in toonde, alsof zij voortaan altijd samen zouden zijn, en altijd in diezelfde sfeer van stille innigheid, dien maan-licht-krans onhoorbaar fluisterende ziels-geheimen....
Paul had, - terwijl zij sprak, vertelde, - veel doorleefd. Hij had het dadelijk gevoeld hoe zuiver en geheel-en-al zij hem vertrouwde, en dat hij de eerste was, hij had geweten welken invloed hij op haar zou kunnen hebben, als hij 't wilde!... Toen hadden duivelsche gedachten in hem omgespookt, als schimmen die verdwijnen voor het licht.... Vage plannen waren in hem opgevlaagd, schichtig als vlugge vlammen; zijn borst was zwaar benauwd doordat hij zijn geluk te grijpen voelde..., tóch wist dat hij er zelfs zijn blik niet heen mocht slaan.... Maar, toen hij, luisterend, langzaam al haar leed was gaan doorproeven toen hadden zijn beschroomde eerbied en zijn medelijden alle drift wel verre weg doen wijken, was hij er hevig van geschrokken dat het al zoo vreeslijk was geweest, had hij gevoeld - o! wel het prachtige van zooveel ziels-kracht, zooveel zelfverloochening, waarbij zijn eigen leven louter egoïsme scheen - maar toch óók, dat hij haar moest raden, haar zeggen dat zich zelve zoo geheel voor niets te rekenen nooit goed kon zijn, dat iedereen van eigen leven maken moest wat mogelijk was.... Toen
| |
| |
had ze dat gezegd van 't niet te kunnen missen, 't noodig hebben in de toekomst ook nog.... Wat bedoelde ze daarmee?... Hij dorst er bijna niet aan denken... 't Kon dát niet zijn!... Als hij dááraan dacht en één gedachte raden liet, dan zou hij haar beleedigen,... z'n broer verraden.... En 't kón ook niet, hij had dat immers eenmaal uitgemaakt, het was onmogelijk!... Wie trouwt een man omdat de liefde mooi is?... Neen, neen, neen... dat is geen menschlijk doen, dat kán niet.... Maar dan nog... gesteld eens dat het zoo was, wat niemand denken kon,... dan zou 't toch altijd nog een misdaad zijn, iets monsterlijks van zelfzucht en gemeen verraad van zoo iets ideëels gebruik te maken voor je zelf....
Snel schoten die gedachten hem door 't hoofd, trok hun sentiment hem door de ziel als louteringsvuur. Hij steeg er door tot in heel hooge stemming waar geen voor-zich-zelf-begeeren mogelijk was. Terwijl zij zwegen was zij stil in zijn gedachten, zijn lieve zuster, en hij omgaf haar, teer en zorglijk, met fijn begrijpsgevoel, bewondering en ontzag....
Ze schrokken plotsling op... 't Was bijna heelemaal donker; dof sloeg, ergens ver, een torenklok zes uur. Met uitroepen van schrik, maar toch niet angstig, want het kwam er eigenlijk niet veel op aan, doorstommelden zij vlug het onbewoonde huis weer, naar beneden.... Paul zou maar zeggen dat hij het gezien had, zei hij, lachend.... Ze liepen haastig, opmerkingen makend van een soort plezier, 'n beetje jongensachtig, om hun zich verlaten,... maar Annie wist toch niet goed wat ze thuis zou zeggen, ze voelde zich vreemd verlegen met het ongewoon geval.... Paul ging mee tot aan de voordeur; zij vroeg ook niet of hij nog binnenkwam.... Ze scheidden daar, abrupt, met een vluchtigen handdruk....
't Was als een afgebroken melodie....
(Wordt vervolgd.)
|
|