| |
| |
| |
Kreml van Nowgorod.
| |
Een fiets-tochtje in Rusland.
Door Chr. H.J. van Niftrik.
Ik maakte eens een reisje per fiets door 't gouvernement Nowgorod, laat ik liever zeggen in 't gouvernement Nowgorod, want ik had op geen stukken na 't heele gouvernement doorgefietst, zóó'n fietser ben ik niet, want deze provincie heeft een oppervlakte zeven maal zoo groot als Nederland. Op 't platteland, waar een rijwiel een nog tamelijk vreemd en zelden gezien instrument is voor de bevolking, zijn de wegen allerminst voor fietsrijders aangelegd. Ik zal dus maar, zonder meer, zeggen, dat de wegen ellendig slecht zijn, gezwegen nog van de kleinere zijwegen, zelfs voor voetgangers niet zonder gevaar. Daarom ook wil ik den lezer niet vervelen door 't aantal kilometers op te geven dat ik den eersten en den tweeden dag aflegde, en waar ik toen kwam, en hoe dit en hoe dat dorp heette. Dat zijn dingen, die mij zelf ook zeer weinig interesseeren, en die ik ook niet meer met juistheid zou kunnen vermelden. Laat mij u dus 't een en ander vertellen van wat mij trof op mijn tocht door 't eenzame land.
't Gaat langs den grooten heirweg van Petersburg naar Moskou, een breede gemacadamiseerden weg, die in het jaargetijde van warmte en droogte, in tamelijk goeden staat verkeert. Wel doet de minste beweging in de lucht zware stofwolken opvliegen en wanneer ge gaat langs den door karrenwielen uitgereden rand van den weg, dan dekt 't loome stofpoeder u telkens de voeten toe, maar denk eens hoe zoo'n weg er in regentijd moet uitzien, met al die gaten en groeven en losgewerkte kluiten. Merkwaardig dat alle wagens en karren en voetgangers steeds de kanten van den weg houden! Aan beide zijden zijn diepe voren, terwijl 't midden van de straat door allen gemeden wordt. Elk fietsrijder weet 't bekende smalle voetpaadje langs de landwegen naar waarde te schatten, door grove boerenvoeten zoo hard getreden klei. Maar grillig zijn soms de wegen van 't goede landvolk, en hun voetpaadje nam dikwijls heel willekeurige richtingen naar beneden aan, en soms door
| |
| |
greppels en over smalle plankjes, en heel dikwijls moest ik dan weer afspringen. Beter was 't soms midden op den weg, al was 't wat hard en stooterig. Aan weerskanten strekken zich moerassige grasvlakten ver uit en hier en daar teekent zich de horizon met een blauwig boschverschiet af. Eenzaam en verlaten is de weg, zoover ik zien kan langs den steeds matter wordende grauwe streep, die in 't stoffige blauw van den horizon wegsmelt. Geen boom die schaduw werpt, ja zelfs geen telegraafpaal. Om een minuut of vijf een
Uit de stofwolken doemen een drietal paardekoppen op....
paal, waarop de afstand in wersten naar Petersburg en naar Moskou. Heel aan 't eind van den weg verrijst een stofwolk, die als een witte damp afsteekt tegen de lucht. Grooter en grooter wordt de naderende wolk. Ik kan enkel vermoeden wat ik daarin zie. Is het een mensch, een dier, een fiets, een rijtuig? Ondoordringbaar dicht blijft de stofwolk, tot eindelijk 't gerammel van bellen en 't schokken en geknars van wielen zegt, dat het een voertuig is. Uit de stofwolken doemen nu een drietal paardekoppen op met
| |
| |
sufferige uitdrukking. Mat en moe sukkelen de paarden onder 't versleten stoffige tuig voort. Dat is een troika, drie magere paarden waarvan 't middelste tusschen de boomen en onder het kromhout gespannen is, terwijl de beide andere er los naast springen, met een paar lijnen aan den wagen gebonden. 't Is of alleen het grootere, paard in 't midden, trekt, de beide andere huppelen er zoo slap bij. Roestig zijn de bellen en 't tuig. De koetsier met zijn ouderwetsch hoedje en lang en dichtgebonden kaftan, slingert heen en weer op zijn bok, nu eens schreeuwt hij zijn paarden toe, dan dommelt hij weer in slaap, tot een groot gat in den weg hem verschrikt doet opspringen. Met een snelle beweging naar zijn hoedje, en een ruk aan de teugels, doet hij zich zelf de gelofte, zijn waardigheid beter op te houden, en weer gaat 't voort in 't zelfde sukkeldrafje. De koetsiers bekommeren zich er meestal heel weinig om of 't wat zachter of harder gaat. Wat helpt dat op zoo groote afstanden? En bij het harde rijden is het schokken haast niet uit te houden. Veel plaats is er niet in den wagen, hoogstens voor twee
Veel plaats is er niet in den wagen.
menschen. De groote wielen en lange balken waarop het wagenbakje staat, geven den wagen toch een tamelijken omvang, hoewel er maar zoo weinig plaats voor reizigers in is. De stofwolken en de snelheid waarmee wij elkaar voorbij gereden zijn, hebben mij natuurlijk verhinderd al deze bijzonderheden op te merken, wel zag ik dat de koetsier dommelde en de passagiers er heel weinig opgewekt uitzagen, en dat de paarden ook haast ingeslapen waren. Doch toen dekte de grijze stofmantel 't voertuig weer toe, en 't duurde een tijdje vóór ik weer vrij ademen kon, zóo bleven nog zware stofwolken hangen. Dit soort wagens is veel in gebruik. De lange balken doen dienst als veeren. 't Gerammel van den wagen sterft langzamerhand weg en het is weer stil en eenzaam langs den weg als te voren. Hier en daar schitteren onder 't felle zonlicht plassen in 't moerassige land en nu en dan ontwaar ik een enkele mageren denneboom, die zich grillig tegen den hemel afsteekt. Kraaien vliegen met spottend gekras voorbij, een groote spookachtige schaduw op den weg teekenend. Langzamerhand wordt 't water rechts en links van den weg breeder,
| |
| |
de plassen schijnen saam te vloeien in een groote watervlakte, waardoor heen de weg over een dam en soms over een brug verder leidt. Op de plaatsen waar een brug over 't water gebouwd is, schijnt een sterke stroom te gaan. Een tamelijk breede rivier die in het Ilmen-meer vloeit, met al zijn uitwassen van water en drasland. In Rusland doet men nog maar heel weinig aan rivierdijken, wat misschien voor 't land nog zoo slecht niet is. De planken van de bruggen liggen alle los en rammelen al wanneer ik er met de fiets over rijd, wat zal dat een leven maken, wanneer daar een zwaar beladen kar over gaat! De rivier en al dat water lijken al even uitgestorven als de heele streek en de weg. Geen zeil, geen roeibootje, geen enkel menschelijk spoor. Met loomen wiekslag vliegt een reiger op, en laat zich een eind verder weer in het riet neer. Hij is de heer van 't gebied. Deze weg door dit natte land is bijzonder mooi aangelegd, ik heb zulk soort wegen in Rusland gezien, die er heel anders uitzagen, maar dit is nu ook de keizerlijke poststraat van Petersburg naar Moskou. De wegen, die elders door de moerassen worden gelegd, bestaan meestal uit balkjes, die over de breedte van den weg naast elkaar liggen. In de lengte gelegde grootere balken dienen tot bevestiging der dwarsleggers. Zulk een weg is dikwijls honderd wersten lang en 't rijden daarover in een van die primitieve Russische voertuigen is een ware foltering voor een reiziger. Ik kwam nu zonder ongelukken over de laatste brug. Weer volgde een dam met riet en water aan beide zijden, en dan begon de straatweg een beetje te stijgen. Er waren meer boomen te zien en tegen den gezichtseinder zelfs een dicht bosch. Het land langs den weg werd drooger, in plaats van gras vertoonde zich heidekruid, alles kenteekenen van een drogeren, hoogeren bodem. 't Duurt niet lang, of ik rijd in een donker bosch, dat zich aan beide zijden van den weg - wie weet hoe ver - uitstrekt. Een vochtige moslaag van 't fijnst goudachtig
groen tot donkerrood, bedekt den bodem. Geen geluid is hoorbaar. Als kaarsen zoo recht gaan de meeste dennen omhoog. Slechts hier en daar een knoestige en krom-omhoog geworstelde boom. Soms een paar berken, die met hun witte stammen zich scherp afteekenen tegen den donkeren achtergrond, of een ander boompje met loof, maar overigens slechts dennen en sparren. Donker als de nacht is het achter die woudreuzen, waarvan alleen de voorsten nog wat licht opvangen. Ik heb al zoo dikwijls door uitgestrekte bosschen mijlen en mijlen ver gereden, dat ik wel weet, dat beren en wolven zich maar heel zelden dicht aan den straatweg wagen, maar onwillekeurig wordt de lust naar avontuur op zoo'n eenzame tocht wakker, en telkens weer hoopte ik op een bovennatuurlijk wonder, dat 't een of ander vreeslijk roofdier over den weg zou laten springen, of al was het maar een eland, die hier zou opstuiven. Zulke jachtavonturen zijn zoo zeldzaam, en al gaat men er ook opzettelijk met geweer en hond op uit, van de wrede bewoners der noordelijke bosschen zijn haast nooit meer dan de sporen te ontdekken. Met mannen van 't vak, met beroepsjagers, ja, dan is het wat anders. 't Is mij maar eens gebeurd, dat ik een eland voor me uit op den weg zag gaan, dat was in Finland, en ook heb ik in den winternacht eens de gloeiende oogen van een wolf zien fonkelen,
| |
| |
die onze sleê op een afstand vervolgde, maar dat kan ook verbeelding geweest zijn. Vossen daarentegen ziet men dikwijls genoeg, vooral in den winter. Een beer heb ik in natuurstaat nog nooit gezien. In dit bosch gebeurde er nu heelemaal niets, dat eenige afwisseling bracht, een koekoek zong zonder ophouden zijn eentonig lied en scheen me te vervolgen, want ik hoorde hem wersten lang. De koekoek zingt tot den langsten dag, en dan verandert hij in een havik, zoo heb ik boeren uit het Noorden dikwijls hooren vertellen, maar ik heb den koekoek nog wel midden in Juli hooren slaan. Bij een heldere, ruischende beek ben ik wat van de fiets afgegaan.
Twee moesjiki bekeken nieuwsgierig mijn fiets.
't Was daar heerlijk zitten en daar groeiden zware breedgetakte eiken, onder wier schaduw zich de heerlijke geur van het loof verspreidde. 't Water lispelde en klaterde tusschen de verwrongen wortels door en mooi varenkruid wees met zijn zachtgroen de richting aan vanwaar 't water uit 't binnenste van 't bosch gestroomd kwam. Een omgevallen berkeboompje lag dwars over 't beekje en diende als brug voor karavanen van groote boschmieren, die onvermoeid heen en weer reisden. Wat die kleine diertjes wel tot zulke groote tochten beweegt; waartoe die haast? Honderden meters lang kunt ge zoo'n mierenloop vervolgen, éen trein in deze, de andere in tegenovergestelde richting. Ze houden behoorlijk rechts en komen nooit met elkaar in botsing. Sommigen slepen met veel ijver een krijgsbuit, maar de meesten gaan schijnbaar zonder doel
| |
| |
heen en weer. Een paar fluisterende stemmen deden mij naar boven kijken naar het bruggetje, dat den straatweg over de beek leidde. Twee moesjiki bekeken nieuwsgierig mijn fiets en toen ze mij ontdekten, klonk het vriendelijke, welgemeende Idrast' je batjoesjka eigenlijk zdráwstwoeitje, zij gezond, de gewone groet, batjoesjka, vadertje zeggen de Russen haast tegen iederen onbekenden zoowel als tegen bekenden. Batjoesjka bij uitnemendheid is de priester, de Tsaar heet ook batjoesjka. Ze zagen er vermoeid uit evenals alle moesjiki: stoffig in 't gezicht, dat maar gedeeltelijk te zien was onder den verwarden haarbos en de diep neergetrokken pet, droegen ze een rood hemd los over schouders en borst, boven de heupen met een snoertje opgenomen, een broek van grof linnen, van onderen omwonden met banden en lappen, die aan sandalen waren vastgemaakt. Deze sandalen zijn schoenen uit de schors van elzetakken gevlochten. Natuurlijk ontwikkelde zich al gauw een gesprek tusschen deze boertjes en mij, want Russen zijn meestal erg praatziek. De in Rusland al zoo dikwijls gehoorde aardigheid op een fiets: ‘een goed paardje, en 't eet geen hooi’ werd door een van hen natuurlijk gedebiteerd. Ze lachten gemoedelijk, maar dom. Zij reisden naar 't een of ander dorp, waarvan ik de naam al een minuut later vergeten was, daar zouden ze werk krijgen, bij 't bouwen van een stal, en zij verwonderden zich, dat ik dat dorp niet had bemerkt, daar ik toch van dien kant kwam, en of ik dan niet gezien had, dat daar nieuwe huizen gebouwd werden. Nadat ik nog aan hun wensch voldaan had, eens te schellen, namen we afscheid van elkaar, ik steeg weer op de fiets, en zij gingen welgemoed verder met bijl en met zaag. Veel nieuws bood de weg niet, ik moest gauw aan een dorp komen, hadden de boeren mij gezegd. Het duurde dan ook niet lang, of 't bosch werd dunner aan weerszijden, een paar armzalige huisjes met akkertjes er om heen vertoonden zich en daarachter strekte zich
weer het bosch uit, als ware 't hier maar voor een oogenblik door menschenhand op zij gedrongen. Hoe u een beschrijving te geven van de grijze kleurlooze armoede van een Russisch dorp! Schilderachtigs ligt er absoluut niets in, alle huizen zijn uit dezelfde grijze balken en planken, ongeschaafd en ongeschilderd, samengetimmerd. Alles ziet er oud en vuil uit, alsof 't nooit nieuw geweest was. Het stof van den weg bedekt huis en venster en 't gras voor de deur. Alles is in denzelfden toon, overdekt met die fijne poederlaag. Er vertoont zich niemand, alle inwoners werken op het veld of weiden ergens hun vee, en zelfs de kinderen, die 's avonds in zoo grooten getale voor de deur spelen, zijn allen mee op 't veld. Het heele dorp ligt langs den straatweg, zooals alle Russische dorpen. Wegen zijwaarts, waaraan nog huizen, zijn er niet. Daarom is 't dorp tamelijk uitgestrekt, al wonen er misschien niet meer dan honderd menschen. Sommige huisjes hebben een klein tuintje naast of achter zich, waarin te midden van 't stoffige groen meestal een paar groote zonnebloemen pronken, wanneer de tijd van 't jaar dat meebrengt. Maar nu bloeiden de seringen, en die stonden, ondanks 't stof en de smerige omgeving, prachtig. 't Was laat in den namiddag en ik had lust in dit dorp wat te blijven, en als het kon te
| |
| |
overnachten. En waarom zou dat niet kunnen? De beste plaats op den haard zou iedere boer graag afstaan, maar dat denkbeeld lachte me toch niet erg aan; dan slaap ik liever in 't hooi. Ge wilt weten waarom? In Rusland is zindelijkheid ten opzichte van bed en slaapplaats een totaal onbekend begrip. Zelfs in de groote steden is er geen huis te vinden, dat zuiver is van weegluizen, kakkerlakken en ander ongedierte, waarvoor alleen in 't Russisch namen bestaan. En een Rus laat zich er heel weinig aan gelegen liggen, of vlooien en luizen hem 's nachts al bijten, hij voelt 't blijkbaar nauwlijks, want behalve de Westersche vreemdelingen, zijn er weinig menschen, die dit ongedierte vervolgen. Ja 't volk houdt dat zelfs voor een zonde, deze nuttige huisdieren, die volbloedigheid voorkomen, te dooden. Ik heb dan ook nog de onaangenaamste herinneringen aan mijn eerste ervaringen in Russische woningen, en aan onvermoeide jacht met insectenpoeder en andere wapens heb ik het te danken, dat ik op bekend terrein tenminste vrij ben van dergelijke ongenoode gasten. Daar zaten een paar
Het heele dorp ligt langs den straatweg.
kleine kinderen in den greppel naast den weg en toen ik naderde, vluchtten ze, over 't grasveld voor de deur, naar huis en bleven dan nieuwsgierig staan tegen den wand. ‘Schel eens, schel eens djadjinka’ (oompje) schreeuwden ze me toe. Dat willen zulke kinderen altijd, wanneer een fietsrijder passeert. Ik steeg hier af, om te zien of er nog iemand behalve de kinderen thuis was. Hals over kop vlogen de kleine dreumesen weg, toen ze merkten dat ik in ernst naar binnen wilde gaan. Een meisje van een jaar of acht kwam schuchter van om den hoek terug en wachtte tot ik haar vroeg of er nog iemand thuis was. ‘Ja baboesjka is thuis’ heette het. (Baboesjka is grootmoedertje). Deze oude dame kwam dan ook al te voorschijn en noodigde mij vriendelijk en erg onderdanig uit, binnen te treden.
‘Ik breng dadelijk melk en brood’, zei ze, zonder dat ik haar nog naar eenige spijs gevraagd had. ‘Zoo vette melk hebben we, en versch brood’, en ze ratelde den heelen tijd door, terwijl ze in den kelder ging om melk te halen, ik had geen tijd te antwoorden, haar mond was voortdurend in beweging. Een groote steenen schaal met melk waarop een dikke roomlaag
| |
| |
dreef, dan nog een houten lepel en een kroes. Ik lepelde den kroes vol en moest dien op aandringen van de goede ziel nog een paar malen vullen. De melk smaakte uitstekend, en het brood was niet minder goed. Ze hadden werkelijk pas voor een paar dagen gebakken. Toen ik me wat versterkt had en weer wat opgefrischt was, ging ik naar buiten en zette mij in de deuropening, waar baboesjka bij me kwam zitten en toen waagden zich de kinderen ook een beetje dichterbij, de haren heelemaal wit, door de zon uitgebleekt, de gezichten verbrand, evenals handen en voeten, die bovendien nog met een behoorlijke laag leem bedekt waren. Ze waagden het dicht bij de fiets te komen, maar toen ik er een op wou zetten, schreeuwde hij moord en brand van angst. Wat mij die oude vrouw niet verteld heeft! O, erg veel, maar van dingen, die mij belang inboezemden, wist ze niets te melden. Of er in den winter wel eens wolven in 't dorp kwamen? Neen, we hebben zoo'n goeden hond en dan een heel verhaal over dien hond, maar een wolf kende ze maar van uit 't sprookje, maar gehoord had zij hem dikwijls en dan huilen de honden in 't dorp zoo angstig. Groote stofwolken die door de lage zonnestralen als stofgoud doorschenen werden en het geloei van runderen, kondigden de thuiskomst van mensch en dier aan. Uit het stof doemden koeienruggen en schaapsvachten op, en jongens en meiden sprongen in de stofwolken heen en weer om het weerspannige vee op te drijven. Schapen blaatten, koeien loeiden, 't volk schreeuwde en achteraan kwamen nog gillende en knorrende varkens.
't Was eensklaps een leven van belang in 't stille dorp. 't Was als een inval van een Nomadenvolk. En telkens kwamen nieuwe horden. Het stof wolkte steeds hooger en hooger ten hemel, en de zon vlamde met zóoveel kracht en gloed in al dat opgewaaide zand, dat 't leek of de hel zelf geopend was en allerlei balkende monsters vrijliet. Langzamerhand houdt het geraas wat op, ieder dier schijnt zijn plaatsje gevonden te hebben, de schapen zijn in den stal, de koeien worden gemolken.
Ik heb nu ook kennis gemaakt met de moeder der kinderen, een flink, sterk wijf. Ze is met de oudste dochter thuis gekomen, na het vee verzorgd te hebben. De vader komt ook thuis, de kinderen springen hem tegemoet. Hij kwam aangereden in een stofwolk en om zich heeft hij nog een vijftal saamgekoppelde paarden. 't Tuig wordt afgenomen en de dieren vrijgelaten voor de deur, waar ze zich dadelijk na hun bevrijding behagelijk rondwentelen in 't stof. Ondanks zijn vermoeidheid, begroet de vader van 't gezin mij vriendelijk, met die zachtheid aan 't Russische karakter eigen. En nadat hij gegeten heeft, komt hij weer naar buiten en vertelt mij allerlei, ten antwoord op 't geen ik hem vraag. Een paar werst verder ligt een groot dorp, met een kerk, en nog een paar werst verder is een groot klooster. Ik nam dus het besluit naar dat groote dorp te rijden, dat ik werkelijk na vier werstpalen bereikte. Daar was ook een rivier, en aan deze zijde van die rivier lag dan 't dorp, maar ik merkte later, dat het geen rivier was, maar een lange smalle plas, waaromheen de landstraat een grooten omweg maakte. Op een dicht begroeiden
| |
| |
heuvel die blijkbaar tot begraafplaats diende, verhief zich een oud kerkje in licht groene en rose-tinten geverfd. Bij den geestelijke, had men mij gezegd, zou ik kunnen overnachten. Ik zette mijn machine zoolang bij een winkel neer, waar ik meteen het een en ander inkocht, wat ik evenwel niet noodig had. Zoo'n Russische laafka (winkel) kan men 't best vergelijken bij een Javaansche toko. De koopman moet wel verstand hebben van een heele boel artikelen, tenminste hij verkoopt alles, wat maar verkocht worden kan, van tabak tot vleesch en brood, van garen en band tot koffiekannen en slaapkamerserviezen, vischhaken, paardentuigen, koffiemolens, jassen, mutsen, pelzen enz. enz., te veel om op te noemen. Tusschen de huisjes van 't dorp lagen overal onder water geloopen weilandjes, en de huizen waren ook alle op vluchtheuvels gebouwd. Wáarom zoo'n dorp nu juist in zulk een moeras staan moet? In den hooitijd komen heel veel vreemde maaiers naar deze streken, zooveel gras is er te snijden in den omtrek, en de bevolking van 't dorp is dan nog veel grooter.
Ik teekende 't kerkje.
De meeste weilanden stonden wel al mooi in het gras, maar waren nog erg nat. Ik merkte gauw, dat ik een heel onaangenamen nacht in dit dorp zou doorbrengen, want de lucht zag letterlijk grijs van de muggen, die tegen den avond uit al die natte weiden opvlogen. De menschen liepen allen gewapend met takken, om de kwaadaardige muggen weg te houden, maar ik zag kinderen, die er zich weinig om bekommerden, of die muggen hun wat bloed uitzogen, sommigen zagen vuil van de muggen op hoofd, handen en voeten, en soms hadden de muggen zelfs toegang tot nog andere lichaamsdeelen, want veel kleeren hadden ze niet aan. Ik zag zelden of liever ik voelde zelden zulke bloeddorstige dieren als deze muggen: door kousen en hemd boorden zij hun zuigangels heen en zetten zich in zoo groote scharen telkens op hals, en handen en alles wat maar
| |
| |
bloot is, dat men ze onmogelijk verjagen kon. Stilstaan of zich ergens neer zetten stond gelijk met een vrijwillige foltering. Ik teekende 't kerkje, maar wat heb ik staan schoppen en trappen van woede, en met 't hoofd geschud en met de handen geslagen! de lijnen kwamen dan ook aardig scheef. Een afwerend middel, al hielp 't niet veel, vond ik nog in rooken.
Een smal bruggetje over en ik kwam op 't kerkhof, omgeven van een laag, ruw geverfd muurtje. Seringen- en vlierboomen bloeiden in volle pracht over de stille graven. Een Russisch kerkhof onderscheidt zich van onze begraafplaatsen opmerkelijk door een zekeren bonten opschik. Op rijke graven wordt veel weelde uitgestald en armere menschen trachten die weelde na te bootsen met bonte opzichtigheid. Kakelbonte en vergulde kruisen, kleurige heiligenbeeldjes in kransen van bonte papieren bloemen staan op de armste graven. Om den hoek achter de kerk, vond ik den geestelijke, die zijn avondluchtje schepte, in gesprek met een boer, zooals ik later hoorde den Stárost (de oudste, d.i. voorzitter van het Zemstwo, dus zooveel als Burgemeester) van het dorp. De priester was nog een jonge man, ontzettend mager, zijn schouders staken spichtig uit het lange, verschoten kleed. De mannen groetten mij beleefd, en de gemeentezaken, waarover ze het hadden, waren niet van zoo groot belang. ‘Ik stoorde hen ten minste heel niet’, zeiden zij. Ik moest vertellen wat ik hier in het dorp kwam doen, en ze vonden het een erg mal antwoord: ‘zoo maar eens rondkijken’. Wat is er in ons dorp te kijken? dachten zij. Bij den priester kon ik slapen. Hij wees mij een kamertje aan, dat er uitzag alsof het van bordpapier saamgelijmd was, een soort veranda was 't dan ook. Het avondlicht scheen door reten en kieren, die het zedig gebloemde behangselpapiertje mee opengescheurd hadden. Niet die luchtigheid joeg mij angst aan, maar wel zekere verdachte vlekken in het behang. Als kenner ziet men daarin dadelijk de sporen van die bloeddorstige dieren, waarvan ik u hierboven vertelde. Ik vond het in ieder geval raadzaam te trachten eenige voorzorgen te nemen tegen nachtelijke overvallen en ging naar de apotheek, die ergens midden in het water lag. Met een schuitje kwam ik er heen: het rook er in-vies op dit apotheek-eiland, en toen ik de donkere gang, waarboven op een vuil
papier ‘Apteka’, inging, kwam mij een vette etenslucht, vermengd met de eigenaardige duffe medicijngeuren, tegemoet. En het stonk verder in 't binnenste van deze menschenredderswoning zóó, dat ik grooten lust voelde, maar weer om te keeren. Ik moest nog een trap op, waar 't erg donker was. Een paar slepende, sissende stemmen, waaraan dadelijk de vertegenwoordigers der oude natie te herkennen waren, kwamen uit den wand. Dan kwam er wat achter me aangesloft naar boven, en op een portaaltje gekomen, hield het sloffen vlak bij mij op. 't Gekraak van een lucifersdoosje, en pff daar vlamde een houtje, waarbij het roode schijnsel mij een ouden vent te zien gaf: een paar groote brilleglazen fonkelden, een neerhangende onderlip glansde. Die glazen oogen en die glanzende lip begonnen zich te bewegen: Of ik in de apteek moest wezen? Hij zou dadelijk openmaken. Nog een eindje geslof, nadat 't lucifertje weer uitgedoofd
| |
| |
was. Toen opende hij een deur, waardoor ik eensklaps de heele apotheek in al zijn heerlijkheid te aanschouwen kreeg. 't Was ook werkelijk mooi, want 't avondlicht glom langs flesschen en potjes als levend vuur. Maar wat zag er alles vuil uit, en wat stonk het er! Voor de beide vensters stonden ballons met rood en blauw water, maar een dikke laag vuil verduisterde die kleuren.
De vensters waren beplakt met stukjes krantenpapier en spinnewebben trilden door de gaten in 't glas. De potten en glazen waren haast allen gebarsten en gesprongen, de weegschalen roestig, om kort te gaan, 't was een
De apotheker.
volslagen beeld van ellende en vuilheid. Ik zei dan dat ik om insektenpoeder kwam, de bewapening die ik mij voor de nacht bezorgen wou. Maar dat had hij niet. Toen hij aan mijn stem hoorde, dat ik geen Rus was, antwoordde hij mij in 't Duitsch. Maar wat voor een Duitsch! De Russische joden spreken allen Duitsch, evenwel doorspekt met Russische, Tartaarsche en Hebreeuwsche uitdrukkingen. In plaats van insektenpoeder nam ik dan maar benzine, daar ik bij ondervinding weet, dat de door mij zoo gevreesde roofdieren, dat vocht heel slecht verdragen kunnen. De benzine deed hij in een fleschje, waarin geloof ik glycerine geweest was, tenminste hij gooide er iets uit weg,
| |
| |
en ondanks zijn uitspoelen, kleefde 't nog sterk, toen ik 't in de hand kreeg. De kurk die er op kwam had ook al meermalen dienst gedaan, maar de benzine was echt, al zag zij erg geel. 't Geld betalen en terugbetalen duurde ook weer erg lang, wat me ongeduldig maakte; en 't stonk er zoo, en 't was er zoo warm, en honderden kleverige vliegen gonsden rond en kriebelden me in 't gezicht! - Ik was dus blij, toen ik weer in de lucht kwam en spoedde me naar mijne woning, waar ik allen in diepe rust vond, maar de deuren waren allen geopend, zoodat ik zonder iemand te wekken, in mijn kamertje komen kon. Ik kleedde mij maar niet uit, en legde me neer,... en mijn vrees was niet ongegrond geweest. Een vurig jeuken aan den hals, dat me uit den eersten slaap wekte zei me reeds hoe het er mee stond. Denk niet, lezer, dat het muggen waren; die waren er ook, ja zeker, maar daartegen had ik me al zoo gehard, dat ik ondanks hun dreigend gebrom, ingeslapen was. Ik sproeide nu in 't donker mijn benzineflesch om mij heen leeg en sliep in dien bedwelmenden reuk weer in, maar voor hóe lang? Die venijnige bloedzuigers zijn zoo taai, en ze komen in zulke sterke legers, dat alle weermiddelen maar van tijdelijken aard zijn.
Met dankbaarheid begroette ik 't aanbrekende morgenlicht en in een verweerd spiegeltje kon ik, vol verbolgenheid tegen die ellendige insekten, de geleden schade opnemen: roodaangezwollen waren hals en gezicht. Een geluk, dat die lastposten zich nooit tusschen de kleeren wagen, maar alleen de naakte plaatsen aanvallen. Lievelingsplekken van dit ongedierte zijn de voeten, enkels, polsen en hals der slapenden. Genoeg nu van mijn leed. Ik voelde het jeuken nog dagen lang. - Ik doodde den vroegen morgen, zoo goed als 't ging, en 't duurde niet lang of ik hoorde al kuchen in den tuin. Dat was batjousjka werkelijk al. Hij was erg matineus. Zou hij ook zoo'n onrustige nacht gehad hebben? Welneen, die voelt dat niet meer. Hij ging met de spade naar zijn kool, om de aarde onder de planten wat op te hoogen en rupsen te vangen van de bladeren. Nadat we door 't venster elkaar begroet hadden, en hij gevraagd had hoe ik had geslapen, waarop ik natuurlijk ‘uitstekend’ antwoordde, liep hij weer naar binnen om voor mijn samowar te zorgen. Een samowar - 't woord beteekent zelfkoker - is een ketel van blinkend geel koper, waarin het water voor de thee gekookt wordt. In den ketel is een koker voor gloeiend houtskool in 't midden en de dubbele wand daaromheen is gevuld met water, dat zeer snel kookt, nadat 't vuur is aangeblazen. 't Zingen van den samowar is voor den Rus een even vertrouwelijke muziek als voor een Hollander 't slaan van den ouderwetschen koekoeksklok in den schemeravond, thuis. Ga bij den armsten man, een samowar zult ge steeds vinden, en 't zingt haast den ganschen dag, want thee drinkt de Rus den geheelen dag door. Korten tijd later bracht de geestelijke vader mij zelf den samowar binnen, vroeg of ik thee bij me had. Dat is n.l. zoo de gewoonte, dat ieder zijn eigen thee op reis meeneemt. Ik zei dat ik graag van zijn thee gebruik wilde maken en verzocht ook om wat brood. Zijn vrouw was al op en met de meid bij de koeien. Mijn priester
| |
| |
was, bij nadere kennismaking, heel weinig spraakzaam, en daar ik me, naar mijn meening, genoeg geamuseerd had in dit muggendorp, trok ik tegen negen uur verder, in den hoop, den avond van dien dag in een aangenamer omgeving door te brengen. Weer ontmoette ik wagens en voetgangers in stofwolken gehuld als den vorigen dag. Maar ik kwam ook bij een klooster, waar ik een paar uur zoek bracht. Aan den straatweg stond een klein kapelletje, vanwaar een lommerrijke laan naar 't klooster voerde. Een monnik, die zoo sterk door de zon verbrand was, dat hij veel op een Turk leek, kwam met een presenteerblaadje in de hand op mij af, niet om me iets te presenteeren, maar om een aalmoes. Van elk voorbijtrekkend voertuig of reiziger wordt deze aalmoes als een tol geheven. Ik sprong af en zat al gauw naast den Turkschen monnik. De rand tot waar de kap hem op 't hoofd zit was duidelijk op 't voorhoofd afgeteekend door de bruinende zonnestralen. Zijn lange slobberige pij was verschoten en hij ging blootsvoets. Hij had een innemend gezicht, met dat naïve in de oogen zoo typisch bij den Rus. Zijn lange bruine baard en haren strengelden zich naar beneden samen in vette krullen, smerig van 't stof van den weg. De man woonde in zijn kapelletje, waar een groote ikóno met een eeuwig lampje tegen den wand stond, naast 't bed van den monnik. Iedere twee weken kwam een van de andere broeders uit 't klooster, de post van bedelmonnik aan den straatweg vervullen. 't Was een eenzame post, en veertien dagen lang moest zoo'n kluizenaar leven van den mondvoorraad die hem meegegeven werd, want 't klooster lag wel een half uur van den weg af. Tot mijn groote verrassing zag ik, toen ik bij 't klooster aankwam, dat een breede rivier er langs stroomde. Dat is de Wolchof, de rivier waaraan de hoofdstad Nowgorod ligt. Een droge gracht omgaf den kloostermuur in zijn geheelen omtrek, zoodat in vroeger jaren 't klooster van alle zijden door water omsloten was. In den modernen tijd
dient evenwel een klooster niet meer tot burcht voor de landbevolking uit den omtrek, die zich in den ouden tijd binnen de kloostermuren terugtrokken, bij vijandelijke invallen. De ringmuur was van een eerbiedwaardige dikte, en de poortjes waren zoo klein, alsof men naar binnen kruipen moest.
Een monnik kwam met een presenteerblaadje.
Boven 't donker geboomte, dat over den ringmuur heen keek, staken tallooze koepels en torens uit, in allerlei kleuren; daar waren blauwe en groene koepels
| |
| |
met gouden sterren bezet, enkele geheel en al van goud, die 't omliggende land in warmen gouden toon weerspiegelden. De muren van alle gebouwen en torens waren krijtwit, zooals haast bij alle Russische kerken 't geval is. Op den ringmuur, eveneens wit, stonden op verschillende punten, als bastions op een vesting, spits toeloopende torentjes met roode daken. Fel scheen de zon op al dat wit als op een sneeuwveld, goud licht en blauwe schaduwen schilderend. Door een laag poortje, dat half door een verweerde houten deur gesloten was, kwam ik naar binnen. Weldadig was die koelte onder 't donkere groen, geen zonnestraal viel door het dikke bladerendak op de voetpaden in den kloostertuin. Het was er doodstil en geen levende ziel vertoonde zich. Ik ging door de laantjes als door de gangen van een doolhof, nu eens langs hooge witte muren, dan weer uitkomend op een pleintje, waar de zon fel brandde op een groote witte kerk. Dat was de hoofdkerk: een groote gouden koepel kroonde, tusschen vier kleinere ultramarijnkleurige koepeltjes, het massieve gevaarte. Achter de kerk lag een lommerrijk kerkhof, een begraafplaats van voorname en rijke menschen, wier laatste wil geweest was, op de kloosterbegraafplaats begraven te worden.
Op den ringmuur stonden spits-toeloopende torentjes.
Op een der graven, waar in een glazen kast een lampje brandde voor een rijk heiligenbeeld, zat een monnik, ijverig bezig met bidden en kruisen slaan. Dat is de taak van dien monnik en de nabestaanden van den doode moeten 't klooster daarvoor rijk beschenken. Zoo gauw als de monnik mij bemerkt had, maakte hij een eind aan zijn gebed, en kwam me vriendelijk tegemoet. Of ik dorst had en moe was, vroeg hij me, hoe of ik reisde en waar mijn paarden waren. Groote verwondering toen ik vertelde, dat ik met een rijwiel gekomen was, en dat 't bij de poort stond. Zoo'n voertuig wou hij zoo graag eens van dichtbij zien, hij had ze wel eens zien voorbij rijden langs den weg. Als een kind zoo nieuwsgierig was hij. Maar eerst wou hij me wat te drinken geven, en hij vroeg me mee te gaan naar zijn cel. Een van die doodsche witte muren, waar langs ik al eenige malen was gegaan, had een ingang achter een donker boschje, daarin ging de monnik mij voor, 't was of die man daar alleen woonde, heel alleen heer en meester van al die witte muren zonder vensters. Zoo stil was het in de gangen, waardoorheen hij me voerde, maar er kwamen wel veel deuren uit
| |
| |
op die donkere gang, waar mijn begeleider woonde. Daar moesten overal cellen zijn, waarin monniken woonden. Tusschen een paar steenen van den muur haalde hij een grooten sleutel te voorschijn, en opende de deur van zijn kluis, waaruit een vieze wierooklucht me tegemoet kwam, maar het was er overigens koel. Alles kwam me erg vuil en smerig voor. Er stonden weinig meubels in 't vertrek. Onder een hoog venster, waardoor alleen de blauwe lucht zichtbaar was, stond een ruw houten tafel en een bank, aan den wand hingen een paar vettige pijen, en in den hoek een ikóna, waarvoor een lampje brandde. De muren waren zóo vies beduimeld, dat ze alleen van boven nog een beetje wit zagen. Waar de man sliep, kon ik onmogelijk begrijpen. Er lagen een paar oude dekens in een hoek, maar ach zoo dun!
Ik was nieuwsgierig, vanwaar hij mij te drinken zou brengen. Een luik in den vloer werd opengemaakt en mijn vrome vriend daalde in zijn kelder af, waaruit hij terugkwam met een nap kwas en een paar stukken grof bruin brood. ‘Kwâs’ is een drank uit brood gekookt en dan gegist. Hij zette 't mij voor, haalde van uit 't vensterkozijn, hoog boven me, een zoutvaatje en zoo begon mijn sober maal van kwas, brood en zout. Maar het smaakte uitstekend, dat kloosterbrood, en de kwas was zeer verfrisschend. Wat brave menschen toch, die kloosterlingen, dacht ik bij mezelf, iederen dag zich zulk eene onthouding op te leggen, steeds te leven van brood en zout en water! Ik had me laten vertellen, dat arme reizigers gratis in kloosters worden opgenomen, en daar van al 't noodige voor de verdere reis worden voorzien. Zou deze monnik mij ook voor zoo 'n armen pelgrim aanzien, een pelgrim op een fiets! Maar als hij me niet voor een armen pelgrim hield, zou hij dan een kleine vergoeding verwachten voor 't geen hij mij voorzette? Ik wist werkelijk niet hoe ik van dien man zou afscheid nemen. 't Viel me in, hem te vragen, of 't duur kostte het klooster te bezichtigen. Nu, toen gaf hij een antwoord, waaruit het bleek, dat hij me verstaan had. Ik liet me nu door 't klooster rondleiden door den vriendelijken monnik, en bij den ingangspost moest hij de fiets zien en hij vroeg om eens te mogen schellen. In 't klooster waren veel merkwaardige dingen. Donkere grafkelders met sarcophagen, beslagen met zilverblik, en met edelsteenen bezet. Daar lagen heiligen begraven en milddadige menschen, die hun heele kapitaal aan 't klooster vermaakt hadden. Op sommige tomben brandden kleine lampjes en hier en daar prevelden monniken gebeden, die zij opdreunden uit een dik boek, waarvoor zij neergeknield lagen. Die gebeden dienden om gestorven heiligen steeds hooger te brengen in de hemelsche zalen. Zoo legde mijn geleider mij de zaak uit. God zit in zijn troonzaal en de gestorven
heiligen reizen na hun dood door alle hemelzalen naar God, maar de snelheid waarmee zij de reis naar God volbrengen hangt af van 't aantal gebeden, die aan hun graf worden opgezegd. Daar de troonzaal van God nu oneindig ver ligt, duren deze gebeden tot in 't oneindige. Al heel wat generaties hadden aan die graven geknield gelegen, lange dagen en nachten, en steeds heiliger werd wel de heilige, maar nooit bereikte hij den Hemelschen Vader. In de groote kerk liet mijn gids mij allerlei
| |
| |
reliquien zien; onoogelijke lappen en een verdroogde hand van den een of anderen heiligen man, maar ook waren daar prachtige kleinodiën met de heerlijkste juweelen bezet. Ieder klooster - en er zijn er heel wat in Rusland - heeft, naar 't zeggen van de monniken, de mooiste steenen, die er ter wereld gevonden zijn. In rijke kloosters treft men dan ook onmetelijke schatten aan, groote diamanten in madonna-kronen en allerlei edelgesteente in de heilige kransen. En dan moeten er nog zooveel bare schatten bewaard worden in schatkamers, waartoe niemand toegang gegund wordt. Fijn klepte eensklaps een klokje door de lucht, waarop mijn monnik zei dat hij voor de avonddienst geroepen werd. Hij was uiterst dankbaar voor een twintig-kopeken-stuk, dat ik hem in de hand stopte, zegende mij en liep weg om zijn rozenkrans te halen. Met hun rozenkrans gewapend togen nu alle monniken naar de kerk, waar mooi gezongen werd. De prior was een eerwaardig man met langen grijzen baard en hij werd door de mindere broeders met veel eerbied behandeld.
... en me zei dat hij wel een leelijk smakend drankje had.
Later bezocht ik nog andere kloosters en hoorde ik van de bewoners minder vleiende dingen vertellen. Sommige monniken offeren maar al te dikwijls aan Bacchus en ook aan de Godin der liefde brengen ze gaarne offers, wanneer zij daartoe in de gelegenheid zijn; de nonnen zijn niet veel beter, maar die zien er veel onsmakelijker uit, dan ik ooit had kunnen denken. Ik heb eens een proef genomen met een monnik om te zien of hij brandewijn in zijn cel had. Toen hij me n.l. als gewoonlijk weer kwas voorzette, wendde ik buikpijn voor en vroeg of hij niet een soort droppels of een ander medicament voor mij had, waarop hij een erg bedenkelijk gezicht zette, en me zei, dat hij wel een leelijk smakend drankje had, dat hij innam als zijn maag van streek was. Uit een kast kwam de brandewijnflesch te voorschijn, en hij had waarschijnlijk dikwijls maagpijn, er stonden nog veel leege flesschen ook in de kast. Als een geleerde arts keek hij ernstig naar de flesch, en zei dat het een duur vocht was, een wenk dien ik verstond. De kwas, die hij anders voorzette, kost den braven man nl. niets, die levert 't klooster, maar dit ging uit eigen middelen. Om hem niet verlegen te maken, trok ik een leelijk gezicht na het glas brandewijn te hebben gedronken en zei dat de drank erg bitter smaakte. ‘Ja, kwas smaakt veel beter’ zei hij. Maar hij roerde die ondertusschen ook niet aan. Van uit dit klooster reisde ik een eind verder langs de rivier, tot ik aan een dorp kwam, met een langen steiger in den stroom. Over een paar uur zou
| |
| |
daar een stoomboot aankomen, waarmee ik van plan was verder te reizen naar Nowgorod, de gouvernements-hoofdplaats. Aan den steiger ontstond al spoedig een bont leven. Alle oude wijven uit 't dorp, wier eenigste vreugde van den dag het was, de boot te zien aankomen en vertrekken, kinderen, die manden en zakken sleepten voor een enkelen bewoner van 't dorp, die naar de stad zou vertrekken, kwamen daar kijken. Wanneer een moesjik naar de stad vertrekt, is dat maar niet voor een paar dagen. 't Is om daar werk te zoeken, en hij blijft gewoonlijk een jaar of meer weg, al naar den afstand van zijn woonplaats. Een reizende moesjik heeft dan ook steeds zoo'n berg van vuile pelzen en schaapsvachten bij zich, alsof hij een reis door Noord-Siberië gaat ondernemen. Tegen den avond kwam de boot aan, een ouderwetsch bootje van allergekst model met groote raderkasten, een dunnen schoorsteen met een groote ijzeren korf er op, en de voorsteven van de boot was grappig uitgesneden met een blikken mannetje erop, dat een
... een ouderwetsch bootje van allergekst model.
vlaggetje in de hand hield. Het dek was in drie afdeelingen verdeeld voor 1 ste, 2 de en 3 de klasse passagiers. Toen de boot vastgemeerd werd, waarbij de steigers en alle palen schudden en kraakten, sprongen wilde kerels met woest uiterlijk al aan wal, waarna een hartelijke begroeting volgde van hunne vrouwen en kinderen. De boot vervolgde zijn reis en nadat 't dorp langzamerhand verdwenen was, achter vooruitspringende oeverlijnen, kon ik mijn reisgezelschap eens monsteren. In de eerste klasse waren eenige officieren, die naar de manoeuvres reisden. Beneden was een kajuit, waar allerlei slapende figuren lagen op de banken; ze sliepen onrustig, zich telkens krabbend en met de handen slaande naar lastige muggen. De tweede klasse, die zich tusschen de raderkasten om de machinekamer bevond, telde maar weinig menschen. Daar zaten een paar dikke matrones, met dikke parapluies en dikke pakken waschgoed, in druk gesprek met een erg mageren dorpsgeestelijke, en een elegant gekleed juffertje met een kolossalen hoed vol roode klaprozen, en misschien waren er nog
| |
| |
meer menschen daar, maar dan toch heel gewone. Vooruit evenwel, in de derde klasse was alles bezet.
Daar lagen en zaten ze door elkaâr, de mannen uit 't grijze volk, en vrouwen in schamele kleeding. Daar schenen allerlei Russische rassen vereenigd. Poolsche joden, sluw maar bescheiden; blonde, rossige en zwarte Russen, in hun grove kaftans en schaapspelzen. Allen lieten zich koesteren door de laatste zonnestralen, met 't gezicht gewend naar 't Westen, waar de zon met rooden gloed in den stroom neerdaalde. Zoo sliepen die reizigers den heelen dag en den heelen nacht, die de reis nog zou duren. Dat volk was zeker nooit aan een zacht bed gewoon geweest, want allen sliepen blijkbaar heerlijk op 't ijzeren dek. De rivier was eenzaam als 't geheele Russische land; enkele houtvlotten, waarop kerels in roode hemden lui lagen uitgestrekt, zakten langzaam den stroom af; smalle schuitjes, als Indianen-kano's uit een boomstam gesneden, brachten
Zoo sliepen die reizigers den heelen dag en den heelen nacht.
nu en dan een reiziger aan boord. Ook stopte de boot eenige malen, om reizigers van boord te zetten, die in de schuitjes werden opgewacht. De oevers waren hier en daar heuvelachtig, met uitgestrekte bosschen bezet, maar anders was het meestal grasland, waar wij voorbij voeren. Reigers vlogen verschrikt op met breeden wiekslag, en lieten zich verderop weer langzaam neer. 't Was al avond, maar 't werd haast niet donker. Een vrouwtje, dat aan boord gebracht was, liep naar achter in de eerste klasse, om over de leuning te wuiven naar een paar menschen, die in het schuitje terugvoeren. Met een boeket van gele acacia's wuifde zij naar 't kleine bootje, dat de oever al weer bereikt had en al lang in 't avondgrauw verdwenen was. Ze snikte luid, 't afscheid was wel heel zwaar geweest, en machinaal wuifde zij nog steeds met de gele bloemen. Eindelijk kwam de conducteur haar halen en bracht haar naar de 3 de klasse terug, waar zij huilend ineenzonk. Hoe meer wij de stad Nowgorod naderden, des te lichter werd het aan den hemel. 's Morgens
| |
| |
tegen drie uur moesten we de stad bereiken. Kloosters lagen er veel langs de oevers, en hoe dichter wij de stad naderden, des te talrijker werden zij. Sommige kloosters waren rijk met gouden koepels op de torens, maar de meeste, met hun witte muren en gebouwen in 't donkere geboomte, hadden lichtgroene daken en koepels. 't Eene klooster was nauwelijks achter ons verdwenen, of vóór ons doemde uit 't fijne morgenlicht al weer een ander op, met tal van torens en spitsen. Eindelijk leek het of er geen eind meer kwam aan al die torenspitsen, die daar verrezen. Als een stad van enkel torens en kerken strekte zich Nowgorod langs beide oevers uit. Klokketorens van de meest barbaarsche vormen reikten boven de muren van het Kreml uit. Iedere oude Russische stad heeft een kreml, zooals Moskou, Nisjni, enz. 't Kreml was de vesting, waarbinnen zich de bewoners der stad terugtrokken bij de overvallen der Tartaren. Dit kreml lag op een heuvel, en had hooge muren van verweerde rooden steen, waarin hier en daar lage poorten. Bij de aanlegplaats van de stoomboot stonden bedelnonnen en bedelmonniken, die allerlei zelfgemaakte snuisterijen te koop aanboden. En er waren ook gewone bedelaars, in smerige lompen gekleed, met roode druipende oogen en hangende kwijllippen. Als in eene groote stad stonden er bij den steiger iswosjtsjiki (voerlieden), die ook werkelijk door de reizigers genomen werden. Ik liet me naar een hôtel brengen, dat me aanbevolen was. De koetsier, die, zooals in Rusland de gewoonte is, vooruit den prijs bepaalde, waarop ik nog afdong, reed me voor een geldstuk, waarvoor ik wel vier werst had kunnen rijden, geen honderd meter ver in de eerste de beste straat, waar zich 't bedoelde hôtel bevond. Toen ik hem aanmerking daarop maakte, zei hij: ja, maar met een vélocipède is 't ook duurder. De wagen van een iswosjtsjik ziet men in Russische steden voor alle mogelijke doeleinden en dingen gebruiken. Fietsers, die
knieën of machines kapotvallen, maken ook veel gebruik van iswosjtsjiki; zoo ook menschen, die verhuizen, met de zwaarste koffers en meubels; ja, zelfs voor 't vervoer van bedden, schilderijen, en alles wat maar vervoerd kan worden, worden deze rijtuigjes gebruikt. De iswosjtsjiki van Nowgorod onderscheiden zich van die te St. Petersburg door een veel grootere vuilheid, ook waren de paarden veel slechter, de rijtuigjes veel ouder en ouderwetscher, en ze rammelden zoo vreeselijk over de hobbelige straatkeien, dat hooren en zien ons verging. Het hôtel was een echte Russische herberg uit den goeden ouden tijd, toen nog al het verkeer langs de straten per rijtuig ging; toen geen spoorwegen nog het land doorkruisten; toen alle reizigers van Petersburg naar Moskou daar afstegen om te overnachten. De groote straatweg leidde juist langs de herberg. De benedenverdieping, waarboven met groote gouden letters ‘traktier’ geschreven stond, was ingericht als herberg en kroeg voor het mindere volk. Daar zaten moesjiki bij hun thee, en speelden anderen kaart onder 't gebruik van hun brandewijn. De kelners waren in 't wit gekleed, witte broek en witte kaftan. Maar de bovenverdieping, waarop met gouden letters aan 't balkon: ‘hôtel-restaurant’ stond, gaf zich in alle kleinigheden moeite er echt Europeesch uit te zien. De kelners gingen in het zwart, al kwam 't roode hemd
| |
| |
er ook onder uitkijken, en er zat ook niemand aan de net gedekte tafeltjes met fluweelen stoelen er bij. Op elk tafeltje stond een kaars en een schel, die evenwel heelemaal overbodig was, want de kelners kwamen, zooveel en zoo snel als men maar wilde, aangedraafd op iederen bezoeker, die binnenkwam. Maar deze snelheid scheen alleen maar vertoond te worden bij de aankomst van nieuwe gasten, later heb ik bij langdurig schellen soms geen kelner te zien gekregen. Hun werkkring was ook heel uitgebreid, want ik zag hen als kok en als kastelein, als portier, als kamerknecht en als koetsier, en steeds in dezelfde kleeding, of misschien had de portier nog een gouden pet, en wie voor kok speelde, kreeg misschien telkens een witte sloof voor. In de restauratiezaal, stond een reusachtig orgel dat als een speeldoos opgewonden werd en waarin men telkens een nieuwe rol schoof, bij elk nieuw stuk, dat een muziekvriend beliefde te laten spelen. De bediening van deze reuzenspeeldoos, waarin o.a. een levensgroote kapelmeester van was de maat stond te slaan, was ook nog een ambt, dat de verschillende veelzijdige kelners bij beurten vervulden. Maar het orgel speelde lang niet altijd, en voor ieder stuk van 't programma moest extra betaald worden. Ik brandde van nieuwsgierigheid om het kreml dichterbij te zien, en wachtte dan ook niet lang.
Het Kreml van Nowgorod.
Een straat door en een brug over, de eenige brug die de beide oevers verbond.
De straatweg van Petersburg naar Moskou leidde over deze brug. 't Was
| |
| |
een rare brug. Eerst begon zij ernstig als een werkelijke brug, maar bij den eersten peiler boog zij plotseling naar rechts, en ging over in een krakende, dansende schipbrug, die zuchtte en knarste onder iedere kar, die er over heen gereden kwam. De eigenlijke brug bestond uit louter peilers zonder dek. Een dek was er zeker nooit op geweest en zou er wel nooit op komen. Tusschen die droevig alleen staande peilers door, die vergeefs er op wachtten met elkaar vereenigd te worden, stroomde met wilde kracht de Wolchof, die men hier in majestueuze breedte uit het Ilmen-meer komen ziet. Aan den anderen oever draaide de schipbrug weer naar links naar 't bruggehoofd, dat naar den hoofdingang van 't Kreml leidde. 't Was een lage maar zeer breede poort in den ouden wal, van rossig verweerden steen, met vlekken wit en geel en groen van droog mos, en boven op de kanteelen groeide gras en onkruid.
Rechts boven de poort stak een eigenaardige klokketoren omhoog.
Boven die oude muren uit, was 't een weelde van wit en goud en groen en blauw, dat op torens en kerken flonkerde in 't sterke zonlicht. Rechts boven de poort stak een eigenaardige klokketoren omhoog. Een plat breed gebouw, van massief metselwerk. Er scheen geen ruimte binnen die muren te zijn, of beter 't heele ding was niet anders dan een dikke muur met een klein torentje er op en vier gaten, waarin klokken hingen. Dadelijk rechts achter dit vreemde bouwwerk de Sophiski-kathedraal, de oudste kathedraal van Rusland. Een groot vierkant, wit gebouw, met een ouden gedeukten gouden koepel in 't midden, omgeven door vijf licht-grijze koepels. Deze kerk werd gebouwd door Rusland's eerste christenvorst. Het binnenste van de kerk wordt gerestaureerd, enkele oude schilderingen dateeren uit de 12 de eeuw. Grieksche kunstenaars werden door de eerste Russische christenvorsten naar Rusland geroepen. Vandaar dat deze schilderingen lang niet zoo primitief zijn, als b.v. de zulke, die door 't volk zelf vervaardigd werden, zooals men er vindt in arme streken van 't Noorden en in Finland, en daar drong 't Christendom nog wel later door. De architectuur is ook een zuiver Byzantijnsche; hier en daar is oud-Duitsche invloed waar te nemen. In die oude tijden toch kwamen ook vele kunsthandwerkslieden uit 't Duitsche rijk naar Rusland. Zoo zijn de beroemde bronzen deuren van de Sophiski-kathedraal, de zoogenaamde Chersonsche deuren, hoewel in Byzantijnschen stijl door Duitsche werklieden vervaardigd. Wladimir Weliki (de groote) heette de Tsaar, die tegen 't eind der 10 de eeuw de Sophiski-kathedraal liet bouwen. 't Russische volk was in de Dnjepr gedoopt geworden. Bij groote scharen waren de bekeer- | |
| |
lingen in de rivier gedreven, om als gedoopte Christenen daar uit te komen. Deze Wladimir was een nazaat van den Koning Rjoesik, die uit 't land der Waragers (Noorwegen) naar Rusland geroepen werd, om te heerschen over de verschillende
oorlogszuchtige stammen, welke in die tijden de Noordwestelijke provinciën van 't tegenwoordige Rusland bewoonden. Rusland was toenmaals niet veel grooter dan de gouvernementen Nowgorod, Jaroslaw, Pskow, Mohilew en Kiew te zamen. Dat Russische rijk bestond uit drie deelen, waarover de drie steden Nowgorod, Pskow en Kiew, de drie oudste steden van Rusland, de heerschappij voerden.
Hoofdingang van de Sopheskikathedraal.
Nowgorod was de machtigste van de drie, en werd naderhand de hoofdstad van 't rijk, dat zich steeds meer naar 't Oosten uitbreidde. De andere oude steden van Rusland, zooals Moskou, stammen uit latere jaren. De Tartaren-heerschappij verhinderde overigens de opkomst van de meeste Russische steden. Maar Nowgorod lag zoo gunstig midden in 't drassige lage land, dat de Tartaren met hun zware wapenrustingen en paarden de stad niet naderen konden. De machtige stad Nowgorod telde in de middeneeuwen vijf maal honderdduizend inwoners, dreef een levendigen handel met de Oostzee-havens en behoorde later tot den Hansa-bond. Hoe dichter ik de oude wallen naderde, hoe ongenaakbaarder leken me die hooge muren, langs welker steile wanden wilde hangplanten en mosvlokken neerhingen. Een paar bidkapelletjes, natuurlijk, aan 't eind van de brug en bij den ingang
| |
| |
van de poort. Op 't groote open plein, de oude vergaderplaats der Droesjini (dat waren de raadslieden des Konings) staat 't grootsche monument ter herinnering aan het 1000-jarig bestaan van 't Russische rijk.
De Chersonsche deuren.
't Monument, waarop allerlei Russische helden, Koningen en Tsaren zijn afgebeeld, is in een reusachtigen klokvorm gegoten. Juist op de plek waar nu 't monument staat, hing n.l. in den ouden tijd de klok, waarmee de Droesjini te zamen geroepen werden. Verder naar rechts is een waar gewirwar van torens, klokketorens en poorten, die toegang geven tot geheimzinnige kloosterhoven en tuinen, waarin een grafstilte heerscht, alleen verbroken door 't kirren van duiven en gekauw-kauw van roeken.
Machtig over al die torens uit steekt de ranke klokketoren, boven de woning van den aartsbisschop. De aartsbisschop Joan van Nowgorod woonde in die oude, donkere tijden in die zelfde woning, en in zijn arbeidscel spoken nog allerlei griezeligheden langs de wanden, die er overdag maar als gewone muurschilderingen uitzien, maar 's nachts verlaten al die fresco-poppen en duivels en vlammendraken de kalk van den muur en worden louter geesten, die elkaar slaan en met elkaar vechten, en iederen morgen met 't aanbreken van den dag, gaan de goede geesten, onder leiding van den braven heiligen Joan, weer op hun plaats, en de overwonnen booze spoken kruipen weer in de hel en in 't vagevuur, dat daar zoo afschrikbarend is afgebeeld. De duivel speelde in die oude tijden ons menschen nog leelijke parten, en daarvan kon zelfs de heilige Joan ook meespreken. Wat wist de bokkepoot hem niet te treiteren en te plagen! Maar toch kreeg de aartsvader Joan den duivel eens te pakken, en niet alleen dat de muurschilderingen 't geval vermelden, maar, er is nog heel wat meer, dat de onomstootelijke waarheid van de gebeurtenis moet vaststellen.
| |
| |
De klokkeluider, die mij de cel liet zien, verzuimde dan ook met, mij als inleiding tot het verhaal, en om van te voren al mijn ongeloof op zijde te zetten, een ouderwetsch bronzen keteltje met twee tuiten, te vertoonen. Dat keteltje, een zoogenaamde roekomojnik, (handenwasscher) heeft alles gedaan, in die heele lijdensgeschiedenis, dat keteltje is 't grootste bewijs van een waarheid, want hoor, in dat keteltje lag eens op een keer, toen Joan zijn handen wasschen wou, de duivel te slapen. Nu heb ik je, plaaggeest, denkt Joan, en hij slaat een kruis over 't keteltje. Daardoor kon de duivel er natuurlijk niet uit, want aan kruisen heeft hij 't land, en hij is er blijkbaar ook machteloos tegen. Al het bidden en smeeken van den duivel geeft niets. Joan is veel te blij, dat hij dien aartsschelm vast heeft. Maar eindelijk komt de duivel op de gedachte, om met Joan te kapituleeren. Nu goed, wanneer de duivel den aartsbisschop in éénen nacht naar Jeruzalem heen en terug brengt. Hij gaat er op in, en verandert zich in een koddig paardje, dat Joan bestijgt, en waarop hij vroolijk en welgemoed naar 't Heilige Land rijdt. Maar mondje toe, heeft de duivel gezegd, aan niemand wat vertellen, want zie, de duivel was bang, dat de menschen hem zouden uitlachen om zoo een dommen streek.
Klokketoren van de aartsbisschopswoning.
De aartsbisschop zag alle wonderen van 't Heilige Land, leerde alle vreemde landen en allerlei vreemde volken kennen op zijn reis. En hij was werkelijk denzelfden nacht weer thuis. Maar 't was moeilijk voor den braven man, om te zwijgen over al dat schoons en vreemds dat hij gezien had en hij vertelt dan ook aan zijn getrouwen al zijn wedervaren in dien wonderlijken nacht. En er wordt duchtig gelachen om den duivel, die er zoo was ingeloopen. De duivel laat zich dat niet welgevallen en bakt den aartsbisschop een leelijken poets. Hij richt feesten en bacchanalen aan in de eenzame woning van den geestelijke, noodigt wereldsche vrouwen en vreemde potsenmakers uit naar het kreml en iederen avond klinkt muziek uit de anders zoo stille kremltuinen en vuurwerk verlicht den hemel. 't Volk van Nowgorod vindt het natuurlijk een schandaal, dat een aartsbisschop zich zoo vergeet, en iederen avond daar festijnen aanricht, en de goede Joan weet er toch niets van wat daar gebeurt in zijn huis, nadat hij zich 's avonds tot bidden in zijn cel opgesloten heeft. 't Volk komt ten slotte in oproer en verdrijft dien goddeloozen aartsbisschop uit zijn woning. Met 't luik van een poortje, waardoor hij ontvlucht, springt
| |
| |
hij in de rivier, en op dat luikje drijft hij tegen den stroom in, naar het Joerjewskiklooster aan het Ilmenmeer.
... een zoogenaamde Roekomojnik (handenwasscher).
Daar zijn de broeders allen overtuigd van zijn onschuld, en komen hem met kerkevaandels en heiligen-beelden tegemoet, als hij aan wal stapt. Van uit 't klooster weet men 't volk van Joans onschuld te overtuigen, en hij wordt weer in eere hersteld. De duivel wordt terdege getuchtigd. Iedere kerk, elke kapel, elk klooster, dat ik bezocht heb, had zoo zijn eigen wondergeschiedenisse, die meestal in bonte kleuren op de wanden en zuilen afgebeeld staat. Van uit den hoogen klokketoren naast de aartsbisschopswoning geniet men een prachtig gezicht over de stad met haar tallooze daken. De Sophiski-kathedraal met haar gouden koepel schijnt in hoogte te willen wedijveren met den langen bisschops-klokketoren. Ik zie op de licht groen geschilderde, platte daken tusschen de torens, waar duiven koerend en doffend heen en weer draaien, en af en aanvliegen. Op 't grootste gouden kruis van de kathedraal zit een uit hout gesneden duif. De volkssage gaat, dat iederen morgen de duiven deze houten zuster komen begroeten, en haar uitnoodigen mee te vliegen. Zoodra echter die houten duif van 't kruis wegvliegt, is het met Nowgorod gedaan. De oude beroemde stad is dan ten ondergang gedoemd. 't Zelfde zal ook gebeuren, zegt de volksmond, wanneer de hand van den Christus binnen in den grooten koepel zich geopend heeft. Oorspronkelijk werd dit Christusbeeld n.l. geschilderd met gesloten hand, en nu is die hand al half geopend. Wee als die hand geheel en al open gaat! De torens van den wal zijn erg oud en vervallen, de houten daken zijn ingestort en dienen uilen en valken tot woonplaats. Beneden gekomen, zag ik nog allerlei ouderwetsche gebouwen met interessante poortjes en trappen, die in ijskoude gewelven voeren. Het eene oude huis loopt uit in 't andere. De eene hof komt uit op den anderen, en overal scheen 't uitgestorven, en onverklaarbaar vond ik het, waartoe al die witte muren en witte huizen hier dienen. En 't bleef nu ook een raadsel, wat daar achter die antieke smalle venstertjes met
gebogen ijzertralies schuilde. In een donkeren kelder, waaruit ik meende geluid te vernemen, vond ik werkelijk een levend wezen: - een man die bezig was uit een reusachtige open kuip kwas over te scheppen in een ton. Voor wien hij dat wel deed? Was dat alleen voor nieuwsgierige indringers toch niet? Maar zonder mij iets te vragen, nog haast voor ik hem goeden dag gezegd had, reikte hij mij den emmer met kwas, die ik dan ook maar aan den mond zette. Kwas had daar blijkbaar niet meer waarde dan water; dat is ook werkelijk 't geval; want de man wilde niet eens een fooi daarvoor aannemen. Een troep seminaristen zag ik spelen in den hof, toen
| |
| |
ik weer uit den kelder kwam. Er was daar een geestelijke school. Als alle scholieren in Rusland, droegen ook deze jongens een uniform. Voor die jongens werd dus zeker die kwas gebrouwen. Er zijn heel wat van zulke geestelijke scholen in Nowgorod en ook veel zangscholen, waar kinderen tot kerkezangers opgeleid worden. De koren der Russische kerken bestaan n.l. uit een aantal zangers, van de zwaarste bassen af tot de hoogste kinderstemmen toe. In groote kerken zijn de koren wel een veertig man sterk. Handelsbeweging ziet ge heel weinig in Nowgorod, langs de rivier wat visschers en wat voorbijtrekkende houtvlotten, in den zomer wat hooihandel, maar overigens lijkt het of er in deze stad aan niets anders gedaan wordt dan aan godsdienst.
De eene hof kwam uit op den anderen...
Op iederen hoek van straten en wegen zijn bidkapelletjes, met verkoop van heiligenbeeldjes, rozenkransen, godsdienstige prentenboekjes, wierookvaatjes en nog veel meer. Maar ook handelaars, herbergiers, en andere niet geestelijke menschen, hebben jaarlijks groote verdiensten die zij aan de godsdienstigheid van vele pelgrims uit alle oorden van Rusland te danken hebben. In de oude stad zijn velen van de oudste en machtigste beschermheiligen der orthodoxe kerk begraven, en in de kloosters worden de wonderdadigste relikwieën bewaard. Een paar maal in 't jaar vinden groote ommegangen plaats, waarbij alle heiligenbeelden en relikwieën te voorschijn worden gehaald en omgedragen worden in plechtige processies. Bij die gelegenheden is er jaarmarkt in de stad. De bedevaartgangers komen hier dan inkoopen doen, en zich vermaken. Daar nu 't vermaak van deze pelgrims meestal in drinken bestaat, en er in Nowgorod ook niet veel ander vermaak te vinden is, eindigen deze godsdienstige processies meestal met geduchte bacchanalen. Niet ver van de stad lag een klooster, waarin de heilige Goetjin begraven is. Hij bouwde dit klooster
| |
| |
met een beer uit 't woud als eenigen helper. 't Bouwcontract, dat de man met den beer sloot, wordt nog bewaard onder de relikwieën. Ik zag den ommegang van het Goetjinskiklooster, die gehouden wordt op den dag, den eersten Vrijdag in Juni, waarop de oude Goetjin met een sleê met vier paarden over de sneeuw naar Nowgorod gereden kwam, om zijn vrienden te bezoeken. Hij had 't laten sneeuwen om 't ongedierte des velds te dooden, zei hij tot de jammerende landbevolking, en zij waren hem daarvoor ook dankbaar, want alles bloeide en groeide schooner dan voorheen. Goetjin
... lammen, kreupelen, blinden, melaatschen, beheksten en idioten.
moet dus wel als een beschermheilige van den landbouwer beschouwd worden, en heeft waarschijnlijk wel zijn ontstaan te danken aan heidensche overleveringen. De relikwieën van 't Goetjin-klooster weren ziekte en onheil, bevrijden den mensch van duivelsche macht en van hekserij en blinden werden weer ziend en lammen weer krachtig, na met de relikwieën in aanraking geweest te zijn. Het waren ellendigen, lammen en kreupelen, blinden, melaatschen, beheksten en idioten, die aan de processies deelnamen. Het ging de éene poort in, de andere poort uit, en de ikónas werden meegedragen en wierookvaten geslingerd, en er werd gezongen en gebeden. De voornaamste
| |
| |
relikwie is het hemd van haar, dat de heilige droeg. Wie dit hemd aantrekt, wordt genezen van elke besmettelijke ziekte. Maar de patiënten hebben in hun zenuwachtige overspanning zulk een angst voor dit geneesmiddel, dat zij gillen en schreeuwen en zich tot het uiterste verweren, wanneer hun 't hemd omgehangen wordt. Ook wordt een druk gebruik gemaakt van de ketenen, waarin de heilige, ter zelfkastijding, gewoon was te bidden. Wien in deze ketenen bidt, worden alle zonden vergeven. Er komt op zoo'n dag heel wat geld in, want de menschen hebben er veel voor over om hun zonden af te wasschen, en de armzaligen en idioten en melaatschen en gebrekkigen hangen heel wat zilveren en gouden lichaamsdeeltjes om 't oude heiligenbeeld. Daar hangen zilveren oogen, en gouden harten, beenen, armen, borsten, ruggen, neuzen, teenen, vingers, knieën, ooren, ja geen lichaamsdeel is er, of het hangt hier in edel metaal nagebootst. En er
... de winkels in overdekte galerijen.
hangen gouden ringen en oorbellen en doekspelden en alles, wat menschen maar voor moois dragen, over de schouders van den heilige. Er wordt ieder jaar zeker wat van die snuisterijen in den smeltkroes geworpen, anders zou 't heiligenbeeld niet meer te herkennen zijn onder al die offeranden. Om de zorgen en akeligheden te vergeten waarschijnlijk, geven de pelgrims zich den volgenden dag aan uitbundige vroolijkheid en beschonkenheid over. Er staat een draaimolen op de jaarmarkt en er wordt dreinzerige muziek gemaakt en er zijn dansers met tamboerijnen en balileikas (een soort guitaar met 3 snaren). In de tentjes wordt van alles verkocht: bonte doeken, paardentuig, koeken, houtwerk en nog veel meer. Er is leven in de stad. Ook de winkels hebben het druk. Zooals in alle Russische steden, zijn hier de winkels in overdekte galerijen, die van de straatzijde geopend zijn. Rijen worden deze winkelgangen genoemd. In de groote steden zijn deze rijen
| |
| |
weelderig ingericht, in een kleine stad als Nowgorod evenwel ziet het er weinig proper uit onder deze bogen. De handelswaren liggen tot op de straat, en wat zien ze smerig en oud! Die bedden en ledikanten, en tafels en stoelen zien er uit, of ze nooit nieuw zijn geweest, en zijn als het heele magazijn, en de handelaar mee, met een laag dikke stof bedekt. Nu moet ik nog eens wat vertellen van een nonnenklooster. Ik heb er verscheidene gezien, want er zijn wel vier nonnenkloosters in de stad en daar buiten nog meer. 't Was al laat, toen ik een klooster binnenging, waarvan ik mij den naam niet meer herinner. Een nonnetje, dat me dicht bij de poort tegenkwam, zei dat het eigenlijk al te laat was, want dat ze om zeven uur sloten, maar wanneer ik bij haar een glas thee wou drinken, dan kon de poort wel wat later dichtgemaakt. Dat was heel wat anders dan ik verwacht had. Ik was nog wel tamelijk schuchter de poort binnengaan en had niet anders gedacht, of de toegang zou heel wat bezwaren en moeilijkheden geven, maar een uitnoodiging om thee te drinken, bij een non, in haar cel, met een non alleen, neen, daaraan had ik nu heelemaal niet kunnen denken. Ik ging dus mee, achter de kerk om, door den moestuin, naar de woningen der nonnen, elk met een bloementuintje onder 't venster. In haar zwarte kleedij, de avondlucht genietend, zaten ze daar te babbelen, maar nauwelijks hadden ze gezien, of allen kwamen op mij af. ‘Batjoesjka, bij mij een glaasje kwas!’ ‘Batjoesjka, bij mij lekker brood!’ ‘Bij mij krijg je lekkere koolsoep, Batjoesjka!’ Weer een andere had visch voor me, ja, er was er eene, die me beloofde wat te zullen klaarmaken, dat ik nog nooit geproefd had. Die toenadering van al die vrouwspersonen bevreemdde mij zeer, en vooral van nonnen. Dat lonken en lokken deed aan heel wat anders denken dan aan een klooster. Maar nu moet ik toch eerst even vermelden, dat die meeste nonnen er aller-onsmakelijkst uitzagen; 't
waren waarachtig geen lokkende sirenen met zilveren stemmen, maar grove boerenwijven. - Jong waren ze ook niet meer, en allen hadden ze zoo een doordringenden reuk van wierook, knoflook en uien bij zich, dat ik liefst zoo ver mogelijk van haar verwijderd bleef. Dat was walgelijk. Maar ze drongen zich steeds meer aan mij op.
't Nonneke dat mij meegenomen had, een erg bijdehand menschje, met een spitsig neusje en levendige sluwe oogjes, wist alle mededingsters handig op een afstand te houden, en ik ging dan ook op geen andere uitnoodiging in, omdat zij de eerste geweest was, die ik ontmoet had. Zij loodste mij in haar cel binnen, waar het akelig muf rook naar olijfolie en uien. 't Was mij evenwel meer te doen om 't klooster te zien en ik dankte voor de thee. Haar was 't dan ook niet zoo zeer daarom te doen, om mij te laten drinken, als wel om mij allerlei prullen aan te smeren: - inktlapjes, naaldenkokers, beursjes, die zij zelf uit kraaltjes gemaakt had. Sommige van die dingen waren niet onaardig. De prijzen waren zoo bescheiden, dat ik nog niet begrijp, hoe die menschen zich voor zoo weinig geld zooveel moeite geven. En de koopers moesten zij nog met zooveel list en moeite in haar cellen sleepen! Dat aanbieden van die thee, van die koolsoep, van al dat lekkers, was slechts
| |
| |
een lokmiddel geweest om mij hun kunstvoortbrengselen op te dringen. In de andere cellen, waar overal dezelfde reuk was, en waar dezelfde heiligenbeeldjes aan den wand hingen, dezelfde portretten van Tsaar en Tsaritsa, en waar dezelfde lampjes stonden, werd mij ook overal dezelfde waar aangeboden. Alle beursjes, en doosjes en mandjes en naaldenkokers waren naar hetzelfde model gemaakt. Geen der kunstenaressen had eenige individualiteit in haar werk gelegd, en alles was zoo zuiver en precies afgewerkt of 't fabrieksarbeid ware. Toen ik zei, dat alles hetzelfde was en ik van die dingen al genoeg had, schenen ze met elkaar iets te overleggen, en vroegen mij toen, mee te gaan naar de kerk. Een hooger geplaatste non werd er bij gehaald en die kwam met de sleutels. Uit schuifladen in de vensterbank werden nu allerlei
Nu kon ik uitzoeken, meenden de brave vrouwen.
doeken en lappen en gebreide handschoenen en sokken en hemden en kinderkleedjes en gehaakte mutsjes voor den dag gehaald, en nu kon ik uitzoeken, meenden de brave vrouwen. Nu, er was toch niets bij dat mij aanstond. Hier scheen een stapelplaats van handwerkjes en haakwerkjes en kant en snuisterijen te zijn, die ten algemeenen nutte vervaardigd werden, en waarvan de opbrengst aan 't klooster zelf kwam, want nu was de onderlinge concurrentie plotseling verdwenen. Allen prezen mij dezelfde doeken aan, en voor mijn kinderen, die zij vonden dat ik toch hebben moest, hadden zij jurkjes en sokjes en mutsjes aan te bieden. Eindelijk werd ik de koopvrouwen toch kwijt door een doek te koopen, en ik liep nog eens door 't klooster rond. Op 't kerkhof trof ik jongere nonnen aan, die erg onderdanig schenen
| |
| |
te zijn aan de ouderen in jaren. De arme meisjes zagen er bleek en zwak uit. Daar waren nonnetjes van zes jaar, vertelde mij het bijdehande vrouwtje, dat ik bij den ingang aangetroffen had en dat me maar niet verlaten wilde. Die kleine kinderen werden zorgvuldig opgesloten gehouden, opdat ze het leven daarbuiten niet zouden leeren kennen, dat leven vol duivels en boozen. Eerst wanneer ze ouder waren en voldoende gewapend met afstootelijkheid en leelijkheid en onsmakelijkheid, werden ze wat meer vrijgelaten, en hadden ze al 't vrouwelijke, wat ze misschien nog aan zich gehad hadden, heelemaal verloren, dan mochten zij de wijde wereld intrekken met hun bedelzakje om als armzalige bedelaressen rond te zwerven van de éene stad naar de andere, om maar geld bijeen te schrapen ter verrijking van haar klooster. Een van Rusland's rijkste kloosters is het Joesjew-klooster aan de Wolchof, juist waar de rivier uit het Ilmen-meer komt. Het straalt in de zon als een stad van goud en marmer. Zooals een bloem met haar geur bedwelmt, zoo verwart de aanblik van zooveel rijkdom het oog. Duizelig kneep ik de oogen toe, en als ik ze weer opende, scheen het daar nog altijd te koken en te barnen onder dien gloeienden hemel, als een wel van vloeiend goud. 't Heele landschap, de heete lucht, de witte muren liepen in sidderlijnen uit op die groote gouden zon, die daar scheen geboren te worden uit de aarde. Dat klooster was een christelijk klooster, die kerken met hun gouden daken waren Christenkerken. Ik was in een christelijk land. Maar ik kon me even goed duizenden van jaren terug wanen in Assyrië of Babylonië. Die oude volkeren kunnen moeilijk tempels en afgodsbeelden gehad hebben, die meer op de zinnen werkten dan de gouden kerken van Rusland. Een prachtig park ligt binnen de kloostermuren. Daar zijn rijke bongerds, en achter de groote hoofdkerk, (de zoogenaamde warme kerk van 't klooster, daar 's winters gestookt worden kan) ligt een groote
begraafplaats. In de tuinen van 't klooster kon men uren lang ronddolen, zoo uitgestrekt waren zij. Een zekere gravin Orlof vermaakte haar heele vermogen aan dit klooster, dat uit den eersten Christentijd dagteekent. In den grafkelder onder de koude kerk (dat was de kleinere, waar 's zomers dienst is) was de graftombe der gravin. Een sarcophaag, geheel en al uit gedreven goud, op een kleine verhooging. Den geheelen dag worden gebeden gelezen in dezen kelder voor de onsterfelijkheid harer ziel. Naast haar graf stond nog een sarcophaag van een zekeren patriarch, met wien de milde vrouw in haar leven zeer bevriend was geweest. Zijn graftombe was niet minder rijk.
De rijkdommen van dit klooster te beschrijven, vind ik voor mij eene onmogelijkheid. Ieder heiligenbeeld had diadeemen van geweldige steenen, in de brutaalste kleurensamenstelling, kransen van flonkerende diamanten om de oude heiligenkoppen, en het altaar van de hoofdkerk leek me een woud van een tooverpaleis uit de sprookjes van Duizend en een Nacht. In schatkamers van Koningen en Keizers zijn niet zulke onmetelijke rijkdommen te vinden als in dit klooster. Men vertelde mij dat de steenen, die hier uitgestald worden, allen onecht zijn, en dat de echten boven in een koepel bewaard worden,
| |
| |
daar men bang is voor diefstal. Hoe dit zij, die onechten maakten op mij dan toch ook een enormen indruk. Ik voelde mij, als een kind, de oogen wijd opensperren. Zooals ik vroeger met groote oogen naar sproken van gouden paleizen geluisterd had, zoo staarde ik nu op die sprookjesachtige schatten, als of die kinderdroomen werkelijkheid geworden waren. Maar in plaats van een prins of prinses of een rondleidenden toovenaar met spitsen tulband, ging een in donkerzwart gekleede, vies riekende monnik naast me, die mij alle heiligen opsomde die hij kende, en zich alle mogelijke moeite gaf, om mij tot de overtuiging te brengen, dat zijne diensten maar niet zoo onnoodig en een flinke fooi waard waren. Boven den hoofdingang van 't klooster was een slanke klokketoren met klokken van allerlei grootte, van zwaar dreunende tot zilverklinkende kleine klokjes. Van uit dien toren had ik een wijdsch gezicht over het Ilmenmeer, dat zich met een onbegrensden horizon uitstrekt als de zee. Enkele lichte visschersbooten dreven langzaam voort. Dit meer is erg ondiep, en wanneer het er spookt bij hevigen wind in den herfst, vergaan er jaarlijks heel wat van die scheepjes. - Er grensde een visschersdorp aan het klooster, in ligging herinnerend aan een visschersplaatsje aan de Zuiderzee. Een hooge glooiïng die hier evenwel door de natuur zelf opgeworpen was, beheerschte het water, dat daar vóór zoo kalm rimpelde. Op die glooiïng, arme hutten zwart van roet, omgekeerde schuiten pas geteerd, netten die te drogen hingen, en hier en daar kinderen, die stoeiden en naar beneden rolden, of een groepje van oude visscherslui, die met dien echt visscherachtigen onbestemden blik zitten te turen naar een onbestemd punt op onbestemden afstand in onbestemde richting. Maar kom nu mee terug naar de oude stad, waarachter de zon gaat neerzinken, silhouetten teekenend van bronzig metaal met goudpoeder bestrooid.
De zomeravond duurt lang in 't noorden van Rusland en we hebben nog volop tijd om eens door Nowgorods oude straten en hoven te slenteren. Het schemeruur maakt die oude gebouwen en grijze torens nog geheimzinniger. Nog meer als te voren leek mij deze stad alleen uit kerken, kloosters en kerkhoven te bestaan. Door den tuin van een klooster kwam ik op een kerkhof, en weer door een poort op een plein, dat weer toegang gaf tot een heel oude kerk met een ouden muur er omheen, en telkens bleef het oog wijlen bij nieuw oprijzende torens en spitsen, al naar ik verder doordrong door poorten en gangen. Gewone huizen waren er ook wel, maar ik sloeg daar geen acht op, ik vond zelfs dat ze mij ergerden, met hun platte groene daken en hun lichtgetinte gevels. Waarom woonden niet alle menschen in oude kerken en kloosters? Naar ik hoorde, zijn er al heel wat niet profane gebouwen afgebroken, na de verovering van Nowgorod door Iwan den Vreeslijken. De kerken die nu nog in Nowgorod staan, schijnen of nog noodig te zijn of als heiligdommen bewaard te worden voor het nageslacht. Maar voor de 25.000 Nowgorodters zijn er in ieder geval kerken genoeg, naar me voorkwam; terwijl ook voor de bedevaartgangers voldoende is gezorgd.
Op een van mijn avondwandelingen kwam ik tot mijn groote verbazing plotseling in een tuin waar naar wereldsche genoegens werd gestreefd. Zang
| |
| |
en dans en geschreeuw klonk van onder de boomen uit, en licht van lampions wiegelde in 't donker. Het was vlak bij een ouden vreedzamen kloostertuin, waaruit ik juist gekomen was. Een tuin voor vermakelijkheden, zouden wij op zijn echt Hollandsch zeggen. Er was een volkskomiek, en een zangerskoor en een paar dansers, de onmisbare artiesten van 't Russische café-chantant. Het ging er vroolijk toe en er werd geducht gedronken. Bij een loket stond een potsierlijke kerel in een oude Poolsche gala-kleedij. Voor tien kopeken mocht ik dezen muzen-hof betreden. Het volk dat buiten den tuin stond, zag naar 't me voorkwam, van de voorstelling evenveel als zij, die daar binnen stonden, en ze behoefden maar een fleschje brandewijn te koopen in een winkeltje in de stad, om hetzelfde kunstgenot te genieten als zij die hun tien kopeken geofferd hadden. Voorwaar een heel democratisch beginsel om geen schuttingen en muren te bouwen om lustoorden en schouwburgen!
Op de schrijftafel zat een politieagent.
Een dienaar van den heiligen Hermandad zat gemoedelijk op het tafeltje van den kassier, en liet zijn neerhangende beenen schommelen. Wat hij daar voortdurend knabbelde en uitspuwde, waren zonnebloemzaden, het geliefkoosde snoepgoed, dat op een Russisch snoeptafeltje zoo min mag ontbreken als 't maatje okkernootjes bij onze snoepgoedmoeders in pothuizen of met kruiwagens op de straathoeken. Die politie hier leek me evenwel niet erg vertrouwenwekkend. Toevallig had ik de gelegenheid haar van naderbij te leeren kennen. Ik werd n.l. in 't heilige Nowgorod bestolen en vervoegde mij bij de politie. Het kabinet van den inspecteur was een leeg vierkant vertrek. De wanden waren eens wit waarschijnlijk. Boven een schrijftafel, die even goed een schaafbank kon wezen, hing een voorwerp, dat wel een schilderij moest zijn, tenminste er was een lijst omheen, die hier en daar onder de alles bedekkende laag van vliegenvuil een vlekje goud liet schemeren. De schilderij was zoo bruin als een ongefixeerde photographie wordt, die lang in 't licht heeft gelegen.
| |
| |
't Moet wel een keizerportret geweest zijn, maar in geen geval van den tegenwoordigen Tsaar. Op de schrijftafel zat een politie-agent, die er in zijn kazernetenue nog veel onoogelijker uitzag dan gewoonlijk op straat. Waarom de man niet op een stoel zat? Misschien dorst hij niet op den stoel van zijn superieur gaan zitten, want dat was de eenige stoel, die daar stond. Maar wel op zijn schrijftafel? De man zal wel tevreden geweest zijn met de plaats die hij toevallig innam, want gemakkelijk bewegen scheen hij zich niet te kunnen, en zijn hoofd zat ook zoo merkwaardig slap op zijn schouders. De politieagent die me binnengeleid had, was weer verdwenen en had gezegd dat de inspecteur dadelijk komen zou. Dat dadelijk was ongeveer na een half uur. De veiligheidsman, die al dien tijd zwijgend op de tafel had zitten knikkebollen, sprong verward overeind en trachtte zich in een mooie militaire houding te stellen. De inspecteur mat hem van hoofd tot voeten, gaf hem een geduchten draai om de ooren, en beval hem in te rukken en verder zijn roes uit te slapen. Als een getrapte hond ging hij de deur uit, om misschien nog een borrel voor den schrik te nemen. De strenge inspecteur zette nu 't gezicht in een anderen plooi. Hij was nog jong en buitengewoon vriendelijk. Ik vertelde hem mijn lijdensgeschiedenis, hij noteerde wat in zijn boekje, waarvan de hoofdzaak mijn naam, voornaam, godsdienst, ouderdom, geboorteplaats bleek te zijn. Waartoe dat alles wel noodig was, begreep ik niet. Misschien de inspecteur zelf ook niet. Hoewel ik een uitstekend signalement geven kon van den dief, interesseerde hem dat heel weinig. Er werd een proces-verbaal opgemaakt met veel gewichtigheid op een half velletje, dat aan den anderen kant al eens gebruikt was, en ik moest dat onderteekenen. Telkens als ik weer op 't signalement terugkomen wilde, antwoordde de vriendelijke inspecteur: ‘O dat hoeft niet eens,’ als vreesde hij dat ik me te veel moeite gaf. Zoo gauw hij den
dief vond, zou ik een boodschap krijgen en anders wanneer ik hem zelf soms op straat zag, moest ik hem maar stevig beetpakken en een pak slaag geven. Dit leek me wel, want ik ben tot heden nog nijdig op dien kerel, door wien ik me zoo dom bestelen liet. Een vriendschappelijk handje kreeg ik nog, en, als ik den dief zag, moest ik hem maar stevig beetpakken! Een boodschap kreeg ik niet en iets beet te pakken op straat kreeg ik ook niet, hoewel ik op dit laatste middel nog de meeste hoop had. Veel moeite heeft de politie zich voor mijn zaak zeker niet gegeven, de boodschap is steeds uitgebleven. Alleen zag ik hoe de inspecteur mij, een paar dagen later, handig uit den weg ging, om lastige vragen te vermijden. Bij Nowgorods bevolking staat de politie niet al te best aangeschreven, wat trouwens met de politie van alle kleinere Russische steden 't geval is. Het is niets buitengewoons wanneer het aan 't licht komt, dat een diefstal door den veiligheidsbewaarder zelf gepleegd is. Maar zoo wat komt in de beste families voor, en ook in groote steden profiteert de politie graag van een voordeeltje, als er kijk op is. Laat ik eindigen met de politie. Daar ik bericht ontvangen had, onverwijld naar Petersburg te komen, zette ik me nog dienzelfden avond met fiets en al op den trein, moest onderweg toegeven dat deze manier van reizen
| |
| |
toch makkelijker en sneller is, en den volgenden morgen, was ik in deze noordelijkste wereldstad, die me, nu ik van 't Russische platteland kwam, zoo uiterst modern leek, als nog nooit te voren. Goeie olifant met je langen snuit, die onze oude naaister altijd te hulp kwam, wanneer haar fantaisie uitgeput was, blaas nu ook mijn vertelling uit. Uit de middeneeuwsche rust werd ik door een gillenden spoortrein plotseling teruggesleurd in 't wroeten en jagen van een negentiende-eeuwsche wereldstad. De vreemdeling, die Ruslands hoofdstad voor de eerste maal bezoekt en op wien het vele ongewone misschien een oosterschen indruk maakt, reize nog een paar uren verder het land in, om zich te overtuigen, dat Petersburg een West-Europeesche stad is, in vergelijking van hetgeen hij daar te zien krijgt.
(De duivel) verandert zich in een koddig paardje.
|
|