mannen hier te lande. Zij kunnen nog wel ergens anders terecht dan in de Oost, misschien, maar het behaagt niet iedereen vrijwillig te gaan leven in vreemde landen, waar sommigen zich nooit waarlijk thuis leeren gevoelen. In die zoo verschrikkelijk afgeteekende ‘Oost’, moet men dan toch zedelijk lang niet zoo ver van huis wezen als in andere landen, die veel minder mijlen van onze grenzen zijn verwijderd. Intusschen, dit geven de verbolgen veroordeelaars van het Indische leven niet toe.
En, welk denkbeeld moet nu de alles voor waarheid houdende lezer wel krijgen van die Indische maatschappij? Een verschrikkelijk denkbeeld, inderdaad.
De Europeaan, die in de Oost zich gaat vestigen, moet er aan. Hij gaat lichamelijk en zedelijk te gronde, hetzij de man ongetrouwd blijft, hetzij de man een meisje laat uitkomen of wel huwt met zijn Indische huishoudster of dapper zijn best doet om gelukkig te worden met een Indisch meisje. Hij ontgaat zijn noodlot niet.
In onze Oost, wordt gestolen, gekonkeld, geknoeid. De eerlijke man komt niet vooruit, de vleier, de huichelaar, de man met een ruim geweten verkrijgt daarentegen rijkdom en aanzien. Maar hij heeft daaraan niet veel. Want men kan in de Oost niet van zijn rijkdom genieten. Alle genot is maar van slechte qualiteit. Tot de veelgeroemde rijsttafel toe, is niet meer dan vuiligheid. Wie eerzuchtig is, kan voor zich laten buigen; maar een bewustzijn van wezenlijk hoog te staan krijgt hij toch niet. Daarvoor staan alle anderen te laag en doen zij te kruiperig.
Wat aangaat de zeden, daarvan kan geen kwaad genoeg worden gezegd. In de romans, wordt gedaan aan overspel, aan ontuchtig gevrij, aan vergiftiging, aan kwaadsprekerij, diefstal, kuiperij enz. enz. In het boek van den heer Veth, leest men daar ook van. We zeiden immers reeds dat het een distellezing uit Indische romans kon zijn!
Wat betreft het landsbestuur, dat zou, indien alle mopperaars waarheid spraken, voor inboorling en Nederlander in de hoogste mate rampzalig wezen, erger wanbestuur zou in 1900 eigenlijk niet denkbaar zijn. Turkije moet het land der voorbeeldige ambtenaren zijn, indien men het vergelijkt met Nederlandsch Oost-Indië, zooals het door bedoelde schrijvers wordt geteekend. Wat aangaat de niet-inlanders.... en wat betreft de inlanders.... niets dan vreeselijke dingen. Wij zullen maar niet langer blijven opsommen. De lezer kent het geklaag zelf.
Wij herhalen het: zelf kunnen wij geen oordeel uitspreken, nòch over de Indische toestanden, nòch over de waarde van al die bedoelde geschriften als getuigenissen omtrent den werkelijken toestand. Maar het komt ons nuttig voor toch ook uit het moederland een waarschuwende stem te doen opgaan. Het schijnt ons namelijk toe dat vooral romanschrijvers het zwart maken der Indische toestanden noodzakelijk achten om te worden gelezen. Wie niet met wat heel ergs aankomt, schijnt in de Oost geen aandacht te kunnen krijgen.