Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Buitenlandsch overzicht.Wat gebeurt er te Peking en wat is er gebeurd? Wie weet de oplossing van dat casse-tête chinois? De telegrammen uit China zijn even raadselachtig alsof ze ons waren voorgelegd in die grillige, vlot en vinnig gepenseelde karakterteekens, die voor ons begrip op alles lijken behalve op leesbaar schrift. En zie nu weer eens hoever we nog van de almacht af zijn, met al ons snoeven op moderne uitvindingen, technische hulpmiddelen en geweldige werktuigen van vernieling. In een stad van millioenen inwoners, op niet meer dan 150 kilometers van een goed toegankelijke kust gelegen, zijn sedert zeven weken een kleine duizend Europeanen opgesloten. Men heeft een eerbiedwaardige vloot op die kust, en een vrij aanzienlijke legermacht een eindje het land in gebracht, men onderhoudt nog officieele en officieuse betrekkingen met hooggeplaatste ambtenaren, waaronder er ongetwijfeld zijn die heel goed weten wat er met die vreemdelingen gebeurd is - en over hun lot is men nog evengoed in het onzekere alsof het hier gold een wetenschappelijke expeditie van een man of wat, verloren in een uithoek van de Sahara. Eerst heette het dat de sombere geruchten over een algemeenen moord op de vreemdelingen te Peking, van wie men na het einde van Juni geen authentieke berichten meer had ontvangen, lasterlijk waren, volkomen lasterlijk. De gezanten waren in veiligheid. Wel werden zij door de opstandelingen in het nauw gebracht, maar prins Tsjing had hun partij gekozen, en zij hielden het nog uit in de Britsche ambassade. Ja zelfs hadden zij een gebouw veroverd op de Boksers, die gedemoraliseerd waren, nu zij zagen dat hun toovermacht gebroken werd door de Vreemde Duivels. Daarna bereidde de gouverneur van Sjantoeng, Joean-tsji-kai, ons héél langzaam op het ergste voor. Eerste telegram: de vreemdelingen kregen het benauwd, zij hadden geen patronen en geen eten meer. Tweede telegram: de vreemdelingen hielden het nog wel uit, maar hun toestand werd wanhopig geacht. En eindelijk viel de groote slag: in den vroegen ochtend van 1 Juli (datum onzeker) waren alle vreemdelingen vermoord, nadat er met zwaar geschut een bres geschoten was in den muur die de Britsche legatie omringde. Het was echter nog niet uit. Daar had Joean-tsji-kai, gouverneur van Sjantoeng, zoowaar bericht ontvangen, dat de vreemdelingen den zooveelsten Juli nog in leven waren! Den volgenden dag een dergelijke mededeeling, maar met een anderen datum. Om zulke berichten vooral niet te duidelijk te maken, werd gewoonlijk niet opgegeven of de West-Europeesche tijdrekening gebruikt was, of de Chineesche. De Chineezen zijn namelijk op enkele dagen na een maand bij ons ten achter. (Zoo weinig maar? Booze tongen zeiden wel, dat China al eeuwen stilstond) Al die mededeelingen, onrustbarende zoowel als geruststellende, kwamen uit den koker van Sjeng, den | |
[pagina 178]
| |
administrateur van het spoorwegdepartement te Sjanghai, die ze van Joean-tsji-kai had, die zeide ze te hebben van een koerier, die beweerde te Peking geweest te zijn... En de koerier, of Sjeng, of een ander, vertelde er nog wat bij aan de dagbladcorrespondenten; geen wonder, nadat een ondernemend reclame-blad duizend pond had uitgeloofd voor ‘het laatste nieuws uit Peking’. Zoo kreeg men uitvoerige verhalen over den grooten moord, wel is waar nog al afwijkend, maar in elk geval gedetailleerd en afgrijselijk genoeg. En men geloofde ze maar, want als het vandaag niet waar was, zou het morgen wel waar geworden zijn, helaas. Ook de oude Li-hoeng-tsjang, die zich te Kanton bereidwillig leende tot een gesprek met de consuls, verzuimde niet, nog wat te roeren in de troebele nieuwsbron. Hij wilde het niet gelooven dat de gezanten vermoord waren. Maar men kon toch niet weten. En, het speet hem, maar hij moest weg: zijn regeering (welke regeering?) had hem naar Peking ontboden. Te Kanton zag men hem heengaan met schrik: zou daar nu ook de anarchie uitbreken? Te Hongkong omhelsde men zijn knieën. Maar Li bleef onvermurwbaar. Hij informeerde alleen, of de vreemdelingen hem geen kwaad zouden doen. Neen, volstrekt niet, en men was zeer viendelijk: te Hongkong werd hij zelfs plechtig uitgeleid, ofschoon men te Sjanghai beweerde dat Li naar Nanking ging om daar met den onderkoning te konkelen, of zelfs dat Li onder één deken lag met prins Toean, den overweldiger, en dat hij de eigenlijke aanstoker was van de beweging.... Maar zooveel Engelschen zien in Li den invloedrijken man van het zuiden, dat hun heel wat nader aan 't hart ligt dan de noordelijke helft van China, en men keert niet graag den rug toe aan de opgaande zon. De oude vos liet zich alles aanleunen, precies zooals hij zich de belangzuchtige vleierijen had laten welgevallen op zijn reis door Europa. De vraag blijft, wat Li-hoeng-tsjang in den zin heeft. Dat hij zich uit Kanton, waar hij goed en veilig zat, zou laten weglokken als hij niet wist, te Peking of waarschijnlijk elders iets beters te mogen verwachten, gelooft niemand. Niet alleen over het lot der vreemdelingen te Peking hebben de Chineezen ons zonderlinge en tegenstrijdige dingen te hooren gegeven. Li verzekerde bijvoorbeeld ook dat hij de meeste andere onderkoningen had overgehaald, aan den Keizer een verzoekschrift te richten, waarin het sparen van de gezanten werd voorgesteld als een zaak van het hoogste belang, en verder de regeering te Peking in overweging werd gegeven, een brief met verontschuldigingen wegens den moord op den Duitschen gezant v. Ketteler (deze moord is altijd erkend) te zenden aan keizer Wilhelm. Een excuusje voor een gezantenmoord onder zulke omstandigheden, jawel! Maar kort daarop werd het nog fraaier; de Fransche regeering ontving van den keizer van China - het heette nu weer van den jeugdigen Kwang-su te komen, niet van Toean - een verzoek om bemiddeling. Dat ziet er wel uit alsof Toean den ongelukkigen Kwang-su als schild gebruikt, om zich eens vroolijk te maken over de vreemde gouvernementen. Het verbazingwekkende geval doet | |
[pagina 179]
| |
zich hierbij voor, dat de gezanten van de eene partij allen nog op hun post zijn alsof er niets bijzonders gebeurd was, terwijl de gezanten der andere partij - ook die van de mogendheid wier tusschenkomst gevraagd wordt - vermoord zijn, of althans buiten gemeenschap met hun regeeringen gehouden worden. Wat dit laatste betreft, de Chineezen zouden dan, op den dringenden eisch der Amerikaansche regeering, eindelijk het bewijs geleverd hebben dat ten minste één van de gezanten nog leeft; zij hebben een telegram van den Amerikaanschen gezant Conger doorgelaten; maar dat telegram geeft geen nieuw licht, en de dagteekening, waar het op aankomt, ontbreekt. Joean-tsji-kai zegt, dat Conger het den 18en Juli uit Peking verzonden heeft - men kan het gelooven, als men lust heeft. Conger zou dan gemeld hebben, dat men in de legatie hevig beschoten werd. Twee dagen later drie of vier hoogst officieele telegrammen tegelijk van ‘de Chineesche regeering’, dat de gezanten beschermd werden en veilig waren. Maar wat authentieke bewijsstukken betreft, zoo makkelijk te leveren - niets. En welk een zotte toestand: de regeering te Peking wisselt officieele stukken met de regeeringen wier gezanten onder haar oogen belegerd worden, terwijl zij dan toch voor het overbrengen van berichten wederzijds schijnt te kunnen zorgen! Wat voor beweegredenen er nu ook tot al dat parlementeeren en schipperen mogen bestaan, dit is zeker dat als de Chineezen de bedoeling gehad hebben, de mogendheden aan de praat te houden, het hun voortreffelijk gelukt is. Het is wel opmerkelijk dat Joean-tsji-kai zijn jobstijdingen wereldkundig maakte, toen de positie der vreemde troepen te Tiëntsin hachelijk was, en de commandanten ervan spraken dat zij alleen Takoe zouden kunnen houden, misschien. De overtuiging dat zij te Peking op zijn best de lijken van hun landgenooten zouden vinden, kon een stootje geven ten minste aan het bij sommige vreemde mogendheden opkomende voornemen om er vooreerst de expeditie naar Peking maar aan te geven. Maar toen de verbonden troepen ten koste van groote verliezen de forten en de inlandsche stad van Tiëntsin veroverd hadden, kon het voor de Chineezen zijn nut hebben, de mogendheden aan het lijntje te hebben en hen zachtmoediger of voorzichtiger te stemmen. Tegelijk zou de inval in Mantsjoerije Rusland noodzaken, eerst naar zijn eigen belangen om te zien, en men kon dan nagaan of er, met onderhandelingen, met beloften, met vreesaanjaging, niet wat te tornen zou zijn aan het beroemde concert van de mogendheden.
Het staat echter vast, ook als men aanneemt dat althans een gedeelte der Europeanen aan de slachting ontkomen is, dat de partij die nu in de grootste helft van China de macht in handen heeft, het toelegt op de vernietiging van alle vreemdelingen in het Rijk van het Midden. Men vraagt zich af hoe het mogelijk is, dat de gezanten en de andere vreemdelingen te Peking daar niets van bemerkt, niet bijtijds hun maatregelen genomen hebben. | |
[pagina 180]
| |
Maar vertrouwdheid met het gevaar maakt zorgeloos. Die vreemdelingen te Peking leefden grootendeels even afgezonderd van de Chineezen als de Chineezen van de overige wereld. Archibald Colquhoun, die er pas geweest is, vertelt hoe onbezorgd de kleine kolonie van Westerlingen zich den tijd kortte: De winter wordt in een roes van feesten doorgebracht. Een Fransche comedie, in de Britsche legatie vertoond (er is daar een kleine schouwburg) wordt gevolgd door een gecostumeerd bal in de Russische, en daarna is er weer concert bij Sir Robert Hart. De diné's vormen een onafgebroken reeks, van het deftige officieele pronkmaal bij een der leden van het diplomatencorps, tot de jolige fuif van de jongelui, waar de speeches al beginnen vlak na het gebraad, de anecdotes bij de kaas, en de comic songs om één uur 's nachts nog ten volle gewaardeerd worden. Ook de kaartavondjes zijn talloos, en ze ontaarden soms in een partij poker die in de kamer van een attaché den heelen nacht duurt. Ook moeten vermeld worden de plechtige bijeenkomsten van de Oriental Society, waar diepzinnige Chineesche geleerdheid placht tentoongespreid te worden voor een publiek dat er maar bedroevend weinig aandacht aan schonk, en thé-dansant's en uitstapjes te paard, en avondfeesten in de skating-rink en allerlei sport... En daarbuiten smoort het volk ternauwernood zijn vervloekingen tegen de vreemdelingen: Men voelt dat het alleen de voortdurende vrees voor lichamelijke kastijding is, die het volk in toom houdt, zoodat het enkel maar stille verachting toont, of, op zijn best, beleefde onverschilligheid; maar de ware gevoelens die het bezielt verneemt men uit den mond van kerels die, altijd op veiligen afstand, de vreemdelingen scheldwoorden toeschreeuwen, zoo liederlijk dat 't minst onbehoorlijke, dat men elken dag hoort, hier niet weergegeven kan worden. Als er een vreemdeling in de nabijheid is, roept Wang tot Soeng: ‘Ni tsjioe tsjioe lai la!’ - een bedekte beleediging, niet aan het adres van den aangesprokene, maar aan dat van de zuster van den vreemdeling! Colquhoun had den indruk gekregen dat behalve de Russen en de Japanners niemand in de legatiën veel afweet van hetgeen er in China omgaat. Intusschen heeft het dezen keer niet ontbroken aan voorteekenen en waarschuwingen van den naderenden storm, en uit de laatste brieven van den Japanschen en den Franschen gezant te Peking, alsook van onzen voortreffelijken vertegenwoordiger aldaar, den heer Knobel, kan men zien dat er ook onder het diplomatencorps mannen waren die zich rekenschap gaven van het gevaar; maar hoe gaat het, als zij die den toon aangeven, niet voorgaan? Men wil niet het monopolie van de voorzichtigheid hebben, dat zoo licht voor bangheid kan worden aangezien. Het tafereel dat voor ons oprijst, als wij ons dat groepje aanzienlijke mannen en vrouwen denken, weldra vermeerderd met honderden vluchtelingen, omringd door detachementen bewakingstroepen die wel weten dat hun aanwezigheid evenmin bescherming kan verleenen tegen die woeste horde van millioenen, als het dijkje van zand dat een kind in het strand uitgraaft, bestand is tegen den opkomenden vloed; enkele honderden mannen, vrouwen en kinderen, verraderlijk opgesloten, en in den steek gelaten door hunne regeeringen, die zoo innig overtuigd zijn van elkaars hebzucht en onbetrouwbaarheid dat er geen den ander wil laten voorgaan om allereerst te doen wat mensche- | |
[pagina 181]
| |
lijkheid en eergevoel eischen, advienne que pourra; die ongelukkigen, half verhongerd, radeloos van angst, op elkaar gepakt binnen vier muren waar nacht en dag de granaten ontploffen; eindelijk, op een nacht, in een wanhopigen uitval de belegeraars terugdringende, maar dan neergemaaid door de kogels, aan stukken gehakt, terwijl de overlevenden in doodsangst met hun laatste patronen hun eigen vrouwen en kinderen neerschieten om ze niet levend in handen van de woestelingen te laten vallen; het overschot terugvluchtend in de brandende gebouwen, waar allen omkomen, vervolgden en vervolgers - dat is een tafereel, waarvan men, als de vreemdelingen werkelijk vermoord zijn, nog maar hopen moet dat het de waarheid nabijkomt, want stukgeschoten te worden door granaten of levend verbranden moet een zachte dood zijn in vergelijking tot wat den vreemdeling te wachten staat, wien een Chineesche beul de ziel uit het lichaam foltert. Maar wie weet, misschien heeft de lezer, als hij dit onder de oogen krijgt, de zekerheid dat de Chineezen zichzelf belasterd hebben; dat de vreemdelingen te Peking tòch nog behouden gebleven zijn.
De Chineezen hebben in de gebeurtenissen van de laatste maanden beestachtige wreedheid en ergerlijke kwade trouw aan den dag gelegd; zij hebben zich misdragen als het uitvaagsel der maatschappij. Hun reputatie heeft een leelijken knak gekregen. Maar hoe is dat te rijmen met de gewone opvatting die men van de Chineezen had: wreed en trouweloos wel is waar, gelijk de meeste Oostersche volkeren, maar daartegenover toegerust met benijdenswaardige deugden: vlijtig, sober, ordelievend, lijdzaam, wijsgeerig, vrij eerlijk onder elkaar, al missen zij ook in deze den zin van verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap? Ziedaar toch een stelletje goede hoedanigheden dat alle elementen voor een bescheiden levensgeluk schijnt te bevatten.... Maar breng hem niet in aanraking met vreemdelingen. De Chinees heeft eerst geleerd die te minachten. De volkeren die zijn natuurlijk en kunstmatig afgesloten stuk wereld omringen, zijn bijna alle ver zijn minderen. Met de wapenen zijn de Chineezen wel overwonnen maar niet onder het juk gebracht: zij hebben den zegevierenden stam in zich opgezogen. Daarna kwamen er, op schepen, van ver weg, andere vreemdelingen. Dat waren pas echte barbaren. Gewelddadig, onrustig, gejaagd, voorwerpen van afschuw voor den Chinees, met zijn wijsgeerige berusting in het tegenwoordige, zijn afkeer van geweld, zijn vormelijke beleefdheid. Die harige, opdringerige lieden moesten hun wel den indruk geven dien wij krijgen van een tabakpruimenden en spuwenden boer, op zijn klompen een salon binnenklotsend. En bij de handelsbetrekkingen en politieke relaties die onvermijdelijk ontstonden, zoo heel verschillende begrippen van eerlijkheid en welvoegelijkheid. Een Chinees die zich respecteert, moge zoo eerlijk zijn als goud en bij zijn transacties geen geschreven stukken noodig hebben om zich aan een overeenkomst te binden, hij heeft een heel ander begrip dan wij van de draagkracht van het gesproken woord. Dat mag men niet letterlijk opvatten, evenmin als bij ons | |
[pagina 182]
| |
de betuiging van dienstwillig dienaarschap aan den voet van een brief; alleen breidt de Chinees die hoffelijke vermomming uit over heel zijn maatschappelijk verkeer. Een Chineesch geleerde heeft eens geschreven dat men een verzoek nooit rechtstreeks mag afslaan. Integendeel: ‘Willig het in voor den vorm, al is dat ook in strijd met uw bedoeling; zeg dat gij het morgen doen zult; dan overmorgen; zoo zult gij rust geven aan het gemoed van wie u iets vraagt.’ Vandaar natuurlijk voortdurende botsing bij zijn betrekkingen met Europeanen. Maar het is vooral de ongemanierdheid van den Westerling, naar Oost-Aziatische opvatting, die den Chinees hindert en ergert. De nu veelgenoemde Chineesche gezant te Washington, Woe ting-fang, schreef onlangs in een tijdschriftartikel: ‘Vreemdelingen maken zich dikwijls impopulair in China, door het verwaarloozen van de dagelijksche beleefdheid, die bij ons van groot gewicht geacht wordt, en door het aannemen van een air van hooghartige minachting. De Amerikanen hebben den naam van kort-aangebonden; de toon van de Engelschen is meesterachtig.’ In scherpe tegenstelling daarmede is de Chineesche gezelschapstaal, die een heele reeks van uitdrukkingen bevat welke ieder fatsoenlijk mensch moet kennen, en die al wat op den spreker betrekking heeft, vernederen, den aangesprokene daarentegen in de hoogte steken. De beschaafde Chinees spreekt bijvoorbeeld van zijn vrouw (als hij niet vermijden kan, over haar te spreken) als van ‘het domme mensch’; op het platteland zegt men: ‘mijn stinkende vrouw’Ga naar voetnoot*). Dat het slechts aan zeer weinig vreemdelingen gelukt zich in gezelschap van Chineezen ‘fatsoenlijk’ te gedragen, kan de lezer zich voorstellen. Het past ons echter, de hand in eigen boezem te steken. Zijn wij zelf zoo welwillend voor menschen en dingen die buiten de schaduw van onzen kerktoren en den rook van onzen schoorsteen liggen? Schelden de Zwollenaars de Kampenaars geen ‘kielschieters’, en verwijten niet de Delftshavenaars hun naaste buren (die hen nu hebben opgeslokt) dat ze klokkendieven zijn? Een Chinees behoeft zich maar in onze Nederlandsche metropolis op straat te vertoonen om een volksoploop achter zich te krijgen, die hem hardhandig beduidt dat Westerlingen wel hun vrouwen vergunnen een haarvlecht te dragen, maar mannelijke vreemdelingen, die het doen, niet met rust kunnen laten. Dat alles neemt natuurlijk niets weg van den gruwel van zooveel bloedvergieten, indien het werkelijk geschied is. Maar wie weet wat wij zouden doen indien zonderlinge wezens uit een ver land ons met de gepantserde vuist hadden gedwongen, hen toe te laten waar wij hen niet verkozen te hebben; | |
[pagina 183]
| |
ons leerstellingen opdrongen, in strijd met den godsdienst onzer vaderen; opzettelijk een vreemden tempel oprichtten in een heilige stad (gelijk bisschop Anzer deed in de stad van Confucius); de begraafplaatsen omspitten ten einde er afschuwelijke machines overheen te kunnen jagen; in vollen wedstrijd Bremen of Rotterdam in bezit namen onder het bedriegelijke voorwendsel dat men ons die havens nog wel eens zou teruggeven - wie durft mij verzekeren dat onder zulke omstandigheden de meest flegmatieke Noord-Hollandsche boer gaan amok zou maken? Het meest verbazingwekkende in de Chineesche crisis is wel de strijdvaardigheid die deze geminachtige langstaarten plotseling aan den dag leggen. De Chineezen hebben maar al te goed geprofiteerd van de lessen der militaire instructeurs, die de Europeesche staten hun om strijd hebben opgedrongen. Het zijn niet meer de met pieken, gongs en maskers gewapende benden die een jaar of wat geleden wegliepen voor de Japanners: zij zijn gemetamorfoseerd in voortreffelijke artilleristen en handige schutters met het onvolprezen Mausergeweer. Wat meer zegt: het zijn strategen geworden, zij hebben de onbeschaamdheid, aanvallend op te treden tegen de Russen! Of Rusland die aanvallen op zijn Siberische grens niet wat overdreven voorstelt, om de handen vrijer te hebben tegenover Peking?
De oorlog in Zuid-Afrika was eigenlijk een maand geleden al uit, volgens zekere Engelsche optimisten. Men kon het geen oorlog meer noemen, als president Steijn met een handvol aanhangers nog wat heen en weer bleef trekken in een hoekje van den Vrijstaat, pardon, de Oranjerivier-Kolonie; of als de desesperado's die Botha gevolgd zijn, voortgaan met hinderlagen te leggen aan de onweerstaanbare Engelsche troepen: die paar duizend Transvalers en vreemde ‘huurlingen’ wachtten eigenlijk maar op den genadeslag. Wij moesten wel onder den indruk komen van al dat hameren op één aanbeeld, en langzamerhand gelooven dat zoo goed als alle Boeren huis-toe waren, en de oorlog was uitgegaan als een nachtkaars. Gelijk mijn voorganger op deze plaats de vorige maand terecht zeide: de belangstelling werd slechts met moeite levendig gehouden. En zie, daar komen enkele berichten die men te Pretoria en te Londen niet langer kon verzwijgen, deze illusie der jingo's wreed verstoren en ons goed vertrouwen in de standvastigheid der Boeren op eens verlevendigen. Zoo bleek dat de Transvalers den 11en Juli op het onverwachts - voor ons tenminste - Roberts' stellingen om en bij Pretoria van drie zijden tegelijk hadden aangevallen, en met vrij veel succes: een aantal Engelschen bleef op het slagveld, en een grooter aantal ging als krijgsgevangenen op weg naar Nooitgedacht (om later weer losgelaten te worden?). En die Vrijstaters! De ongelukkigen heetten hopeloos omsingeld, gedemoraliseerd en wat niet al. Daar breekt plotseling De Wet bij Bethlehem door den ring van insluitingscorpen heen en brengt zijn tegenstanders verliezen toe, en een andere afdeeling Boeren breekt weer eens den spoorweg op ten noorden van Bloemfontein. Haast tegelijker- | |
[pagina 184]
| |
tijd wordt door de Transvalers bij Heidelberg een aanval op den Natalschen spoorweg gedaan - die nog altijd niet hersteld schijnt te zijn, hoe Buller ook mocht snoeven - en zelfs de lijn Klerksdorp - Johannesburg is door de Boeren verontrust. Ziedaar de echte guerrilla. Als de Boeren die nog maar een poos kunnen volhouden (en waarom zouden ze niet?) dan ziet de toekomst er voor hen nog zoo kwaad niet uit. Voeg daarbij dat de Engelschen toch al moeite hebben met het onderhouden van een zoo groot leger in een vijandelijk land - hebben de trotsche regimenten van Hare Majesteit onlangs niet als va-nu-pieds rondgeloopen, omdat er niets dan de noodzakelijke levensmiddelen konden aangevoerd worden, maar geen schoenen of dergelijke geriefelijkheden? - dat ziekten ouder de troepen huishouden, en het stilzitten, het uitblijven van de gelegenheid om groote dingen te doen, demoraliseerend werkt. Telkens komt dan de herinnering weer op aan den leeuw uit de fabel, die het ten slotte moest afleggen tegen de nijdige vlieg. Misschien dringt dan langzamerhand ook onder het Engelsche volk het besef door, dat het slecht strijden is voor een onrechtvaardige zaak. De macht van het Recht, heeft ook de Tsaar daaraan geen welsprekende woorden gewijd op de Vredesconferentie? Waar het op daden aankomt, gaat het wel is waar anders, dat bewijzen de nieuwe gewelddadige maatregelen waarmede de grootvorst van Finland bezig is, de heiligste rechten van zijn volk te vertrappen.
23 Juli. C.E. |
|