| |
| |
| |
Spitsbergen in 1899.
(Herinneringen van een Toerist.)
Door L.J. van Voorthuijsen. (Slot.)
Op tafel lag een verzoekschrift van den heer Pike aan de personen, die tijdens zijne afwezigheid zijn huis mochten bezoeken (waartoe hij elkeen permissie gaf, daar zijn huissleutel buiten naast den ingang hing), om slechts in geval van nood gebruik te maken van de hier voorhanden provisiën, maar anders er niet aan te willen komen. Dit verzoek werd natuurlijk door ons gerespecteerd. Een der kisten was aangebroken en wij zagen dat deze nog gedeeltelijk gevuld was niet fleschjes vruchten-jam van Crosse and Blackwell.
Noordelijkste Huis der Wereld (gelegen op bijna 80° N.B.) Poolvilla van Mr. Pike op het Denen-Eiland. In de omgeving is alles bezaaid met de overblijfselen van het Ballonhuis van Andrée.
Nadat de Duitsche Director op een gevonden stuk papier een heilwensch voor Andrée had neergeschreven (in het Noorsch) en wij dien door onze handteekeningen bekrachtigd hadden, verlieten we de woning na het geschrift op eene in 't oog vallende plaats te hebben gedeponeerd. (Het bevatte slechts de woorden: ‘Andrée! wij gelooven aan uw terugkeer!’) Ik kan echter niet nalaten te vreezen, dat dit ‘geloof’ zal ‘beschaamd worden.’
Op tafel lagen eenige ledige couverten met het hoofd: ‘Andrée's Polar-expedition 1897.’ Het spreekt vanzelf dat wij, om der curiositeitswille ons elk van een exemplaar daarvan meester maakten, alvorens de woning te verlaten. De kapitein sloot de deur zorgvuldig (uit vrees voor inbraak?) en hing den sleutel weer op zijne plaats, en nu maakten wij een onderzoekingstocht in de omgeving van het huis
| |
| |
Hier en daar verspreid lagen groote kisten met levensmiddelen opgestapeld, waarvoor zeker binnen geen plaats meer was, en vlak achter het huis bevonden zich de gasketels en andere ijzeren toestellen die gediend hadden tot vulling van den ballon. Van het ballonhuis, dat om den luchtbol was opgetrokken, om dezen te beschermen, zoolang de wind ongunstig was voor de opstijging, stond absoluut niets meer overeind. In twee jaar tijds had de poolnatuur kans gezien het hooge, stevige gebouw te veranderen in eene onkenbare massa hout, balken, latten, enz. De houten ‘goot,’ van het ballonhuis naar zee, was nog het best geconserveerd, maar de rest was een chaos. Het spreekt vanzelf dat we er talrijke photographische opnamen van deden. Tot onze verbazing en vreugde vonden we onder de houten overblijfselen eenige lappen zeildoek, die volgens de plechtige verzekering van den kapitein, behoord hadden tot het omkleedsel van Andrée's ballon. Ook lagen hier en daar stukken vilt verspreid, die gediend hadden, om het ballonhuis inwendig te bekleeden, opdat de ballon door het schuren tegen de ruwe houten wanden niet beschadigd zou worden. Een en ander werd ‘eerlijk’ tusschen ons, toeristen, verdeeld. We ontdekten in de nabijheid der hut eenige overblijfselen van graven, welke gelijk ik reeds dadelijk vermoedde, afkomstig waren van de Hollanders, die in de 17de eeuw eene bloeiende zomer-nederzetting (‘Smeerenburg’) gevestigd hadden op het eiland Amsterdam en in de omgeving daarvan. Deze Spitsbergensche kolonie werd zelfs door den enormen buit dien men met de walvischvangst behaalde (vandaar de naam Smeerenburg,) van gelijk belang beschouwd als Batavia in onze O.-Indische bezittingen!
Gastoestel, gediend hebbende tot vulling van Andrée's ballon. (Denen Eiland, ten N. van Spitsbergen).
Toenmaals verrezen talrijke huisjes aan de kusten van die noordelijke eilandjes en gedurende 2 maanden van het jaar heerschte er eene levendigheid en drukte, die men in die streken niet zou verwacht hebben, maar daarop volgde telkens een winternacht van 10 maanden. Dan was Smeerenburg geheel uitgestorven en verlaten, want ongeveer alle bewoners keerden met het invallen van den poolwinter (einde Augustus) naar Holland terug. Er schijnen gedurende de halve eeuw, dat Smeerenburg bloeide, vele Hollanders gedurende hun zomerséjour aldaar gestorven te zijn, want overal op Amsterdam-Eiland ziet men de overblijfselen van houten graven en kisten uit de sneeuw te voorschijn komen als eenige herinnering aan het eens zoo bloeiende
| |
| |
Nederlandsche walvisch-station. Dat Smeerenburg betrekkelijk spoedig werd verlaten, vindt zijn oorzaak voornamelijk hierin, dat de walvisch, om de overdreven vervolgingen te ontkomen, van die kusten verdween en meer westelijk zijn heil zocht, waardoor Smeerenburg terstond zijn reden van bestaan verloor en prijsgegeven werd. Jammer genoeg voor den toerist is er van huizen of woningen geen spoor meer te vinden.
Op sommige graven vindt men steenen met Hollandsche opschriften, zooals:
‘In memoriam
Spits-bergen of Nieù-land
entdekt
tot 79° 30′ N. Breedte
door de Hollanders.’
Hier overwinterden 1633-34
Jacob Seegersz
en zes anderen.
Hier overwinterden
en stierven 1634-1635
Andries Jansz
van Middelburg
en zes anderen.
Na een verblijf van een 4-tal uren op het Denen-Eiland, gaf de kapitein ons in overweging naar boord terug te keeren, om voor het laatst den voorsteven Noordwaarts te wenden! We zouden nu nl. niet meer stoppen alvorens het pakijs bereikt te hebben, dat alle verder doordringen onherroepelijk zou verbieden....
Overblijfselen van Andrée's ballonhuis, twee jaren na de opstijging (11 Juli '97 - 2 Aug, '99). Denen-Eiland (Dansk öer).
We namen eerst nog als aandenken eenige stukken hout van Andrée's stellage's mee, en plukten eenige kleine, teere, witte bloempjes, die op een enkel beschut plekje, vlak achter 't huis, hunne kopjes uit den grond staken (bloempjes van den 80sten graad!) en lieten ons naar onze goede ‘Lofoten’ roeien, die statig midden in de Virgo-haven op ons had liggen wachten. (‘Virgo’ is de naam van het schip van Andrée, bijna even beroemd als de ‘Fram’ van Nansen).
Nog een laatste blik op de schilderachtige baai en de Poolvilla van mr. Pike en Dansköer lag reeds achter ons en we stoomden langs Amsterdam-Eiland (Smeerenburg, thans ‘het noordelijkste kerkhof der wereld’), Vogelzang en Norsköer, om daarna heel in de verte.... de Noordkust van Spitsbergen aan den Zuidelijken horizont te zien verdwijnen.... In volle zee....
| |
| |
O, dat was nog een geheel ander gevoel, dan toen we Hammerfest verlieten en het Europeesche vastland langzaam in het Zuiden zagen verdwijnen! Bóven Spitsbergen! Noordelijker dan Spitsbergen! Wat lag dáár? niemand kon het zeggen.... alleen een vaag voorgevoel van héél, héél in de vèrte iets enorms, iets onnoemelijk-mysterieus.... de Pool!
We waren allen doodstil; niemand sprak, toen we weer niets dan lucht en water om ons heen hadden. Daarginds, ver in 't Z., was het laatste bekende land verdwenen.... Spitsbergen. Uren lang stoomden we verder, steeds noordelijker. Nu en dan stiet de boot tegen groote ijsklompen, die ons langzamerhand aan alle kanten begonnen te omringen. Drijfijs! De kapitein kwam ons meedeelen, dat we een kwartier geleden den 80sten breedtegraad hadden overschreden.... Hier en daar doken walrussen tusschen de ijsklompen op, maar ze werden steeds zeldzamer: Vogels hadden we reeds lang niet meer gezien. Eindelijk scheen het ons toe, dat alle leven had opgehouden. De lucht was stil en droog-vriezend koud; nergens eenig geluid hoorbaar, behalve de schroef van de boot, die zich door de steeds talrijker opkomende ijsklompen heenwerkte.
Fantastisch van vorm waren die schotsen en schotsjes: sommigen leken groote blauwe vazen, andere monumenten, weer andere reusachtige champignons. Ze waren alle van eene licht blauw-groene kleur. Daar zagen we plotseling héél in de verte eene lange, breede witte streep, die zich langs den geheelen horizon uitstrekte, het leek één gróóte witte muur: het pakijs! Een schok voer ons door de leden, toen de kapitein, die de brug verlaten had, waar hij had staan kommandeeren, ons kwam mededeelen dat we in een uurtje het eindpunt der reis zouden bereikt hebben. De natuur riep ons als 't ware uit de verte een dreigend: ‘tot hiertoe en niet verder!’ toe. Nóg bewoog de ‘Lofoten’ zich naar het Noorden, de ijsschotsen met een hard gekraak vaneensplijtend, ze scheen geheel ingesloten door de witte massa; steeds nader kwam de ijsmuur, we konden dien thans duidelijk onderscheiden. Het was eene ruwe, onmetelijke vlakte die zich onafgebroken naar het N. uitstrekte, hier en daar stak een grootere of kleinere klomp boven den ijsspiegel uit; een heldere lichtblauwe lucht overspande het Poollandschap. Plotseling klonk door den vèrspreker een krachtig ‘Halt’ van de kommando-brug, de machine verminderde haar vaart en een oogenblik later lag de ‘Lofoten’ stil aan den voet van den Poolmuur....
Onvergetelijk oogenblik! Onze tongen, die de laatste uren als geboeid waren, kwamen nu los en op allerlei wijzen trachtte men zijne impressie's weer te geven. De schilder nam een vluchtige schets van het ijslandschap en de amateur-photographen zetten hunne kodaks in werking; de kapitein raadpleegde kaarten en instrumenten en constateerde, dat we ons bevonden op ruim 80° 30′ N.B., boven Moffeneiland.
Tachtig en eene halve graad Noorderbreedte! ‘Vér in 't Zuiden’ lag Spitsbergen, in 't Noorden lag niets... dan de Pool. Het is niet weer te geven, welke emotie's zich van ons meester maakten bij deze gedachten! En wij
| |
| |
Nederlanders, die òns landje al tot de ‘Noordelijke landen’ rekenen! Mijn geboortestad 's-Gravenhage (± 52° N.B.) lag ongeveer 30 breedtegraden ten Z. van de plek, waar ik mij thans bevond, en we waren minder ver van de Pool verwijderd dan van... Hammerfest, het uitgangspunt der expeditie! Maar hier riep de geheele natuur den toerist dan ook onherroepelijk: ‘Halt!’ toe; slechts eene goed uitgeruste, wetenschappelijke Pool-expeditie, van sleeden en honden voorzien, zou het misschien hebben kunnen wagen, over het vaste pakijs noordwaarts door te dringen. Zooals men wellicht weet, ligt het noordelijkste punt dat tot dusverre ooit door den mensch bereikt werd op 86° 13′ 10″, 7 April 1895 door Nansen bereikt, ten N.O. van Frans Jozefsland; indien er wellicht onder mijne lezers zijn, die belang stellen in de lezing van Nansen's avonturen op zijne Pooltochten, dan kan ik hun geen mooier, boeiender en uitvoeriger werk recommandeeren dan: ‘In Nacht en IJs, de Noorsche Poolexpeditie 1893-1896 van Fridtjof Nansen, met een bijdrage van Kapitein Sverdrup, bewerkt onder toezicht van Dr. Maurits Snellen’, 2 deelen met 211 Afbeeldingen, 8 Chromoplaten en 5 Kaarten. (Leiden, A.W. Sijthoff, 1897; Prijs f 12. -).
Wij hadden dan het doel van de reis (het pakijs) bereikt, maar in tegenstelling met gewone reizen, waar men ‘uitstapt’ als men ‘aangekomen’ is, bleven we hier kalm op ons ‘vervoermiddel’ heen en weer loopen, om alles van het grootsche ijslandschap te genieten alvorens de tijd daar zou zijn om terug te keeren. Het was 's avonds 10 uur van den 2den Augustus, den verjaardag onzer geëerbiedigde Koningin-Moeder, dat wij daar voor dien Poolmuur lagen en ik dacht zoo bij mij zelven, dat ik op 't oogenblik zonder twijfel de ‘Noordelijkste Nederlander’ was.
Houten goot, gebruikt bij de vulling van Andrée's ballon.
Ongeveer een uur lagen we voor den muur, toen de kapitein voorstelde de terugreis te aanvaarden. Daartoe was echter nog niemand genegen en zoo bleven we nog een poosje turen naar den verren ijshorizon, die zich als een witte streep scherp afteekende tegen de strak-blauwe lucht. Allerlei hypothesen werden opgeworpen: zou die verste streep daar aan den gezichteinder reeds over den 81sten graad liggen? Dan waren wij slechts 5 breedtegraden verwijderd van het noordelijkste punt, dat ooit bereikt werd! Een van ons was zelfs zoo enthousiast, dat hij in ernst den kapitein vroeg of het niet mogelijk zou zijn, de reis te voet over het ijs nog wat voort te zetten! De gezagvoerder
| |
| |
antwoordde dat hij, wat hém betrof, de reis wel tot den ‘91sten graad’ (sic) wilde voortzetten, maar dat hij zeker was, zonder hulpmiddelen, den 81sten niet te zullen bereiken! Eindelijk tegen middernacht werd het sein tot terugkeeren gegeven. Langzaam wendde de ‘Lofoten’ haar voorsteven en werkte zich niet zonder moeite tusschen de groote ijsschotsen door, die overal haren voortgang belemmerden. Met regelmatige schokken baande ze zich een weg door het drijfijs, terwijl we allen op het dek stonden en een laatsten weemoedigen blik wierpen op den ‘81sten graad’ daar in de verte!
Naar huis! De eerste schrede op den weg huiswaarts was ‘gezet’ en we gingen naar kooi in een hoogst dankbare en voldane stemming over het buitengewone geluk dat we op dezen geheelen noordelijken tocht hadden gehad. De kapitein zelf verklaarde de reis nog nooit onder zulke gunstige omstandigheden volbracht te hebben; het komt nl. niet zelden voor, dat de schepen den 80sten graad niet kunnen bereiken, doordat het pakijs zich tot Spitsbergens noordkust uitstrekt, en ook gebeurt hef dikwijls dat een dikke mist alle uitzicht beneemt. Nu spreek ik nog niet eens van de zware stormen, die op deze hooge breedten zeer te duchten zijn, of van andere ongunstige omstandigheden die zulk een reis volkomen kunnen doen mislukken. Neen, we konden niet dankbaar genoeg zijn, dat alles zoo gemakkelijk gegaan was, alsof we een Rijnreisje maakten in plaats van eene reis door de Poolzee!
Toen we den volgenden morgen (3 Aug.) opstonden en uit de raampjes der cabine keken, zagen we de W. kust van Spitsbergen weer aan onze linkerhand; het gaf eene soort van geruststelling, dat we tenminste weer land zagen, al heette dat land dan ook Spitsbergen!
We waren gedurende den nacht langs het Noren-eiland, Vogelzang, Amsterdam, (Smeerenburg) en het Denen-eiland gestoomd en bevonden ons even ten N. van Prince Charles-Foreland in de Groenlandzee (zoo heet de zee ten W. van Spitsbergen; die ten O. heet Barentszee).
Om niet in herhalingen te vervallen zal ik slechts vermelden, dat we op onze terugvaart evenveel, zoo niet méér nog, genoten als op de héénreis, want nu waren de kapen, baaien, fjorden en eilanden aan Spitsbergen's West-kust oude bekenden voor ons en we trachtten elkaar den loef af te steken in het geven van bewijzen, hoe goed we al die namen onthouden hadden, naarmate we een kaap, baai etc. passeerden. Hier en daar zagen we gletschers van roode sneeuw, wat een hoogst merkwaardigen indruk maakte. We vernamen later dat de roode kleur veroorzaakt wordt door millioenen mikroskopische plantjes of mossen, die door de sneeuw heengroeien. Het schijnt (volgens een artikel in de ‘Spitsbergen-Gazette’) dat er ook groene sneeuw bestaat. Deze hebben we echter nergens kunnen ontdekken.
's Avonds om half zeven waren we weer ‘thuis’, d.w.z. in Advent-Bay, waar we reeds van uit de verte de Noorsche vlag op het hôtel zagen wapperen, als een welkomstgroet voor de ‘pak-ijsreizigers’ en als een bewijs, dat daar weer een stukje ‘bewoonde wereld’ lag! Er lagen nog drie andere schepen voor anker in de baai, wat een ongewone levendigheid bijzette aan
| |
| |
deze doodsche gewesten, te meer daar zich op de aanlegplaats voor het hôtel eene tamelijk groote menschenmassa bewoog, die naar onze komst stonden uit te zien! Het eene schip bleek een Russische ‘ijsbreker’ te zijn, onder commando van den vice-admiraal Makaroff, met eene talrijke bemanning; het tweede was een ‘Engelschman’ met pleizierreizigers aan boord, en het derde (last no least!) een jacht van Z.K.H. den Vorst van Monaco.
Is de bewering nu nog te vermetel, dat Advent-Bay best nog eens een up-to-date badplaats kan worden?!
De vice-admiraal Makaroff is een ‘habitué’ van Spitsbergen; hij komt er bijna elk jaar met den op zijn initiatief gebouwden ‘ijsbreker’ van 10000 paardekracht, waarmede hij zoover mogelijk door het pakijs tracht heen te breken. Hij informeerde natuurlijk terstond bij ons, op welken graad wij het pakijs hadden aangetroffen en vertrok den volgenden dag met zijne officieren en bemanning om, naar hij beweerde, ‘tot den 89sten graad door te dringen’ (!) (waarom dan maar niet in ééns tot den 90sten oftewel de Pool, is mij niet duidelijk).
De Vorst van Monaco kwam zelf niet aan land, maar zond eenige zijner officieren, om in het hôtel eenige informatie's naar de ijsgesteldheid enz. in te winnen. Hij was van plan om van Spitsbergen over Jan Mayen-eiland naar IJsland te stoomen, voorwaar geen onaardig uitstapje! Denzelfden avond verliet het elegante, witte jacht Advent-Bay en verdween in de onbestemde verten van den IJs-fjord.
Wij vonden onze drie vrienden, de Schotten, weder, doch keken vergeefs uit naar onzen Duitschen rendierjager; wij vernamen echter spoedig, dat deze op een dagenlange jachtexpeditie naar Sassen-bay uit was getrokken en dus ook niet den volgenden dag met ons huiswaarts zou keeren. Hij wenschte nog een tiental dagen op Spitsbergen te vertoeven om op zijn gemak te kunnen jagen en was van zins met de volgende (3de) expeditie terug te keeren. Pourvu qu'on s'amuse! Wij gebruikten aan de ‘noordelijkste table d'hôte der wereld’ een copieus souper en maakten daarna, voor de digestie, een avond- of liever nachtwandelingetje om het hôtel, beschenen door de mysterieuze stralen van een fellen middernachtszonneschijn. Wij voelden ons weer geheel in de bewoonde wereld en verbaasden ons nauwelijks toen we bij onze terugkomst bespeurden, dat men voor de hut bezig was... eene partij voetbal te spelen! Engelschen en Russen draafden schreeuwend dooreen, en het was een lieve lust om te zien, hoe uitstekend het terrein op Spitsbergen ook voor sportdoeleinden geschikt is. Van dezen Spitsbergenschen football-match bij middernachtszonneschijn werden natuurlijk ettelijke kieken genomen, evenals van de croquet-partij, die achter het hôtel aan den gang was.
Het schijnt zelfs dat ‘de fiets’ op S. geen onbekende is! Ik heb mij nl. laten wijsmaken, dat een der leden van de eerste expeditie in '99 (natuurlijk een Amerikaan), bij zijne ontscheping in Advent - Bay een rijwiel mêetorschte, dat hij, aan land gekomen, besteeg om er met bovenmenschelijke inspanning en groot levensgevaar voor het karretje zèlf, (vanwege de enorme keien en
| |
| |
steenbrokken, waarmee de grond als bezaaid is) een tiental meters op af te leggen. Vervolgens liet hij het ding weer naar boord terugbrengen, terwijl hij stralend van trots de gevleugelde woorden sprak: ‘Ziehier de eerste fietsrijder op Spitsbergen!’ Het verhaal vermeldt niet, of er een standbeeld voor hem opgericht is, of wel een collecte gehouden, om hem in een ‘maison de santé’ geplaatst te krijgen.
Resumeerend zijn er dus, voor zoover ik kan nagaan, op Spitsbergen 10 soorten van sport te beoefenen, nl. jacht, visscherij, wandelsport, sneeuw- en ijssport, ‘luchtsport’ (Andrée), football, croquet, wielrijden, zwemmen en roeien. Wie weet of men er niet binnen kort opschriften zal vinden als: ‘hier stalt men automobielen’, of iets dergelijks?
Tegen 2 uur ging ik dien nacht naar mijn kamertje No. F, waar ik mijn eerste en eenige nacht op Spitsbergen in een rustigen slaap doorbracht, en schreef 's morgens met potlood op den wand: ‘L.J. van Voorthuijsen, the Hague, Holland, slept here in the night of the 3-4 August, 1899.’
In het ‘vreemdelingenboek’ in de eetzaal had ik de ontdekking gedaan, dat ik, sedert de opening van het hôtel, eerst de derde Hollander was, die aldaar logeerde. Ik schreef dan ook onder mijne handteekening, in het Nederlandsch: ‘een der weinige Hollanders, die, na Barentsz, Spitsbergen schijnen te bezoeken!’
Na het ontbijt in de goed verwarmde eetzaal bezochten we eerst gezamenlijk de ‘merkwaardigheden’ van Advent - Bay als daar zijn: een tiental ijzeren gedenkteekenen, aldaar door vroegere expeditie's opgericht, o.a. door de Augusta Victoria, eene groote Hamburger passagiersboot, die elk jaar Spitsbergen met een bezoek vereert (van 1896 af.) Voorts een drietal graven, voorzien van houten kruizen met de namen en sterfdata van kapitein Holm en 2 zijner mannen, die in '95-96 in Advent - Bay trachtten te overwinteren doch deze poging met den dood moesten bekoopen. Vlak bij hunne graven liggen de overblijfselen van de hut, waarin zij tot hun dood gewoond hebben (het hôtel werd eerst in den volgenden zomer door het ‘Vesteraalens Dampskibsselskab’ gebouwd. Hierin bevonden zich nog een ijzeren haard, een houten bedstee en eenige kleedingstukken, die aan de ongelukkigen hadden toebehoord, o.a. een broek en eenige bonten wanten.
Reeds verscheidene malen heeft men getracht, op Spitsbergen te overwinteren, doch bijna altijd zijn deze pogingen mislukt door de onverdraaglijke koude en strengheid van den Poolwinter. In den ‘zomer’ (Juli, Augustus) is het klimaat er betrekkelijk gematigd: de temperatuur is nu eens precies 0° dan vriest het weer eens eenige graden, en soms (begin Aug., de ‘Spitsbergensche hondsdagen’!) wijst de thermometer zelfs wel eens eenige graden boven het vriespunt aan. In den zomer koketteert het kwik dus zoo'n beetje met het vriespunt, maar in den winter! dan is het zelfs voor een Eskimo totaal onmogelijk het op Nieuwland uit te houden, vandaar dan ook dat Spitsbergen behoort tot de onbewoonde en onbewoonbare landen.
De naar verhouding zachtere zomertemperatuur wordt veroorzaakt door
| |
| |
invloed van den Golfstroom, die de geheele Westkust van 't eiland bespoelt; de Oostkust daarentegen is nooit vrij van ijs en dus per schip ontoegankelijk.
Van 17 April tot 23 Augustus (128 dagen) gaat de zon in 't geheel niet onder, van 26 October tot 16 Februari (113 dagen) daarentegen in 't geheel niet òp, zoodat men op Spitsbergen per jaar 4 maanden dag, 4 maanden nacht en 4 maanden afwisseling van dag en nacht heeft.
Gedurende den langen poolnacht moet het noorderlicht een onvergetelijk schoonen indruk maken; in den zomer komt het niet voor, zoodat ik daarvan geene beschrijving kan geven.
Na ons bezoek aan de ‘merkwaardigheden van Advent - Bay’ lieten de oude Director, de Noorsche student en ik ons in een bootje naar den z.g. Vogelberg roeien, die ongeveer 2 uur van het hôtel verwijderd is. Dat was eene koude expeditie! Met de kragen van onze pelzen en jassen tot over de ooren opgetrokken, zaten we daar gedoken onder plaids en wollen dekens (van de bedden uit de hut meegenomen!) in het open bootje en namen van tijd tot tijd een slokje brandewijn uit een daartoe opzettelijk meegenomen flesch, om zoowel in- als uitwendig warm te blijven.
We werden geroeid door een paar stoere Noord-Noorwegers, tot het personeel der ‘hut’ behoorende, en die den vorigen winter ('98-'99) in Advent-Bay hadden overwinterd met hunne vrouwen en het dochtertje van een hunner, een aanvallig meisje van 8 jaren!
De Vogelberg was hoogst merkwaardig door de groote massa daar nestelende ijsvogels en door de uitgebreide steenkoollagen waaruit haar basis en die der omringende bergen bestaat. Jammer dat de kosten van vervoer eene exploitatie daarvan onmogelijk maken.
Om 2 uur waren we in 't hôtel terug en vereenigden ons aan een hoogst gezelligen gemeenschappelijken maaltijd, waaraan de volgende nationaliteiten vertegenwoordigd waren: Noorwegen, Duitschland, Nederland, Schotland, Engeland, Rusland en Amerika. We waren allen in een hoogst opgewekte stemming, hoewel het ons galgemaal was, want onmiddellijk daarna zouden wij Advent-Bay verlaten, doch we lieten ons hierdoor volstrekt niet uit de stemming brengen en deden het maal, benevens den wijnkelder der Turisthytten alle eer aan. Ziehier het officieele menu:
Advent Bay, den 4 Aug. '99.
Spitsbergen.
Menu.
Bouillon mit Ei.
Fischfricadellen in brauner Sauce.
Gebratene (Selbstgeschossene) Eidervögel.
Ochsenzunge mit Gemüse.
Dessert: Sagopudding mit Rothweinsauce.
Studentenfutter, Brod und Käse, Café.
Onze Director verklaarde echter de benamingen dezer spijzen te alledaagsch, niet ‘Spitsbergen-achtig’ genoeg en componeerde een tweede (humoristisch) menu, waar dezelfde gerechten prijkten met de volgende namen:
| |
| |
Eismeersuppe mit Möweneiern.
Bollen von Walfisch.
Alkenküken mit Rennthiermoos.
Walrosszunge (von gesundem Thier; nicht belegt).
Eskimofutter wie an Feiertagen.
Kaek à la 80n Grad.
Café mit Bärenmilch.
Na het diner bracht de Duitsche restaurateur, Herr Jens, ons de rekeningen (het verblijf in de Turisthytten bedraagt 10 kronen = f7 per dag, alles inbegrepen) en daarna kwamen eenige mannen onze bagage halen, om die naar boord te transporteeren.
Het Hôtel (Turisthytten) te Advent-Bay verdwijnt uit het gezicht.
We wierpen voor 't laatst een weemoedigen blik op het aardige hotelletje, waarvóór een drietal schapen (uit Noorwegen geïmporteerd) droomerig rond liepen te dwalen, bewaakt door een goedigen herdershond, den eenigen van zijn soort op Spitsbergen, en begaven ons met veel tegenzin naar de landingsplaats, om vandaar in een bootje naar de ‘Lofoten’ geroeid te worden. Op het oogenblik van vertrek klonk onverwachts een oorverdoovend kanongebulder, van 2 kanten tegelijk: het was de afscheidsgroet van de beide stoombooten, die in Advent-Bay voor anker lagen. Wij beantwoordden deze beleefdheid van den Rus en den Brit, door onzerzijds ook een afscheidssalvo te lossen, en zagen weldra schepen en hôtel héél in de verte als drie zwarte stipjes uit ons oog verdwijnen.
In den IJsfjord gekomen, werd de koers, tegen onze verwachting, Noordwaarts genomen, omdat er nog 2 Spitsbergensche merkwaardigheden waren, die de kapitein ons wilde toonen vóór onzen definitieven terugkeer naar Noorwegen, nl. den Tempelberg en Nordenskjölds Huis op K. Thordsen.
De Tempelberg ligt vlak bij den mond van Sassenbaai en is een hoogst merkwaardige rots met groote zuilen en gaanderijen die aan een Indischen tempel doen denken, en door menschenhanden vervaardigd schijnen. We voeren er vlak langs naar Kaap Thordsen, een vooruitspringende rotsmassa tusschen Klaas Billenbaai en Dicksonsbaai. Boven op deze kaap lag een ‘gehucht’ van een 10-tal houten huisjes, met één grooter hoofdgebouw, een en ander in zeer goeden staat verkeerende.
| |
| |
We lieten ons aan land roeien en begonnen goedsmoeds de bestijging naar de huisjes van de Nordenskjölds-expeditie 1872-'73, die nog minstens een uur van de landingsplaats verwijderd waren.
We stonden al dadelijk voor eene moeielijkheid: een woeste bergstroom sneed ons onverwachts den weg af! Wat te doen? De 3 Schotten hadden groote waterlaarzen aan, welker kappen hun bijna tot aan het middel reikten, maar de anderen waren niet zoo goed uitgerust en stonden besluiteloos aan den kant van het water.... Plotseling word ik ‘met pak en zak’ (photographietoestel, bergstok, etc.) opgetild en als een baby, in de armen van een der Schotsche dominees, naar den overkant gedragen!
Ook de anderen kwamen op deze practische wijze tot eene oplossing van de ‘water-kwestie,’ en met dankbare gevoelens jegens de eerwaarde Herculessen werd de tocht voortgezet. Wat zien we daar? Waken of droomen we? Het is te gek, het kan niet waar zijn.... Ja, waarlijk, het zijn wel degelijk.... spoorwegrails!! Een ‘heuzige’ spoorbaan slingert zich van Dicksonsbaai naar den top van de Kaap! We volgen, één-en-al verbazing, deze rails, die wel hier en daar verbroken worden en soms in den grond zijn weggezakt, maar toch den kortsten weg aanwijzen naar het Nordenskjölds-Station.
De kapitein (voor wien Spitsbergen geene verborgenheden schijnt te bezitten) legt ons uit, dat deze spoorbaan indertijd werd aangelegd, omdat men boven op de Kaap rijke guano-lagen ontdekt had, en voornemens was, deze geurige waar naar Europa te exporteeren, om er zoodoende een winstgevend zaakje van te maken. De spoorbaan zou dus dienen om de vogelmest van den bergtop naar den voet der rots te vervoeren, om ze vandaar in schepen over te laden. Toen echter de baan gereed was, zag men in (wel wat laat!) dat de kosten van vervoer zóó ontzaglijk hoog zouden zijn, dat men door de exploitatie zware verliezen zou lijden, zoodat het plan werd opgegeven. De rails, en zelfs een houten telegraafkantoortje (!) waar nog 4 porceleinen geleiders op zitten, bleven echter bestaan, als een treurig bewijs van menschelijke overijling en overdreven ondernemingszucht.
Langs de eerste en eenige Spitsbergensche spoorbaan bereiken we eindelijk het gehucht, dat reeds 25 jaar onbewoond is, en desniettemin volstrekt niet in vervallen staat verkeert. Achter het hoofdgebouw vinden we een reusachtigen grafheuvel, voorzien van een houten kruis met de namen van 15 Zweden, die hier in den winter van '72 op '73 om het leven kwamen en allen bij elkaar begraven liggen in Spitbergens ongastvrijen bodem. Niet één deelnemer aan deze overwintering ontkwam den dood, alweer een ontzettend bewijs voor de verschrikkingen van den Poolwinter.
Nordenskjöld-zelf overwinterde dat jaar in de Mosselbaai met de hoofdmacht der Zweedsche expeditie en was gelukkiger dan deze onderafdeeling zijner manschappen, die als proef, zich aan eene overwintering op K. Thordsen gewaagd hadden.-
Het is zoo treffend, dat men op Spitsbergen bijna nooit stuit op overblijfselen van menschelijke woningen, of men vindt in de onmiddellijke nabijheid....
| |
| |
een graf. ‘Waarom beproeft men dan toch telkens weer, zich te verzetten tegen natuurkrachten en weersgesteldheden, die den mensch te machtig blijken te zijn?’ vraagt men zich onwillekeurig af, telkens wanneer men weer staat voor zoo'n houten kruis, met eene lange rij namen van slachtoffers.
In het hoofdgebouw vonden we allerlei voorwerpen, die aan de ongelukkige Zweden toebehoord hadden, o.a. vele timmermansgereedschappen als veilen, beitels, hamers, enz. Op een ijzeren haard stonden nog overblijfselen van spijzen, stukken berenvleesch, reuzel, beschuit, waarschijnlijk het laatste middagmaal van den laatstovergeblevene! Vijf en twintig jaar lang liggen die spijzen daar nu al, en nog zijn ze door de koude voor bederf bewaard!
We namen eenige pakjes Zweedsche lucifers mee, die ik in een donker hoekje onder een bedstee ontdekte: ze brandden nog uitstekend, een bewijs dat ze van vocht niets te lijden hadden gehad.
Terwijl we daar in de houten huisjes alles aan 't nasnuffelen waren, weerklonken buiten eenige geweerschoten. Bij onderzoek bleken deze veroorzaakt te worden door de ‘rifles’ van de Schotsche ‘reverends’, die aan 't vogelschieten waren.
Eenige prachtige pikzwarte alken met roode pooten en bek lagen reeds te stuiptrekken in de sneeuw en bij elken knal kwamen er nieuwe slachtoffers uit de lucht vallen, want de eerwaarde heeren waren uitnemende schutters.
Nadat we alles door en door onderzocht hadden en Nordenskjölds Station op K. Thordsen geene geheimen meer voor ons bezat, aanvaardden we den terugtocht naar de roeiboot, die ons weldra zonder ongevallen over de woelige wateren van den IJsfjord naar onze stoomboot terugbracht. Het was voor 't laatst geweest dat we op Spitsbergen voet aan wal gezet hadden, want nu gingen we linea recta naar het Zuiden, om eerst bij den beroemden Noordkaap van Noorwegen weer grond onder de voeten te krijgen.
De dag van den 5den Aug. ging tamelijk vervelend voorbij daar er, na de verdwijning van Spitsbergen's Zuidkaap aan den Noordelijken horizon, niets te zien was dan eene grauwe wolkenlucht bòven, en de woelige IJszee ònder ons. Door den korten golfslag in de noordelijke zeeën, ‘werken’ de booten op eene alleronaangenaamste manier, zelfs bij kalm weer, zoodat we ons allen min of meer raar voelden, hoewel gelukkig niemand tot buitensporigheden kwam.
In den nacht van 5 op 6 Augustus passeerden we Beren-eiland en ik bleef tot 4 uur aan dek, om het geheele eiland nogmaals te zien en voornamelijk de plek, waar we vroeger geland waren. 6 Aug. Zondag. 's Middags om 4 uur werd eene Presbyteriaansche godsdienstoefening aan boord gehouden, die geleid werd door onze 2 eerwaaarde Schotten, in jachtkostuum, korten broek, sportkousen, bruin flanellen hemd, gestreepte das en jachtschoenen. Een en ander was zeer ‘eerwaardig’. Alle passagiers, de stuurman, machinist en steward namen aan den dienst deel; alleen de kapitein was door ambtsplichten verhinderd.
7 Augustus. 's Nachts om 2 uur werden we plotseling gewekt door het stoppen van de machine: we kleedden ons inderhaast aan, vlogen naar dek,
| |
| |
en wat zagen we daar vlák vóór ons uit de zee oprijzen?.... De Noordkaap! Daar lag dan Europa's Noordelijkste uiteinde voor onze oogen (de Noordkaap ligt op het eiland Magerö) en met een dankbaar gevoel staarden we naar die steile rots die, als een voorpost van de beschaafde wereld, de Noordelijke IJszee beheerscht.
Onze gewaarwordingen weken echter in vele opzichten af van die der meeste toeristen, welke voor het eerst de Noordkaap aanschouwen, wel te verstaan van dié toeristen, die uit het Zuiden komen en over Hammerfest de Kaap bereiken. Deze hebben dan, als ze op die rots staan en hunne blikken wenden naar de Noordelijke IJszee die daar vèr, vèr voor hen uit, hare golven naar het Noorden stuwt, een gevoel, alsof ze nu ‘aan het einde der wereld’ gekomen zijn en er verder naar het noorden niets is dan een groot Nirwana, een gapend Néant.
Als men echter (zooals met ons het geval was), meer dan de helft van den afstand heeft doorloopen, die genoemde Kaap van den Noordpool scheidt (70°-90° N.B.) en men komt dan op de terugreis, na vele dagen naar het Zuiden gevaren te zijn, bij de Noorkaap aan land, dan beschouwt men die Noordkaap volstrekt niet als een ‘erg-noordelijk’ punt, maar daarentegen als ‘het Zuiden’, den aanvang der beschaafde wereld.
Het was noodweer toen we de Kaap bereikten: het regende dat het goot, en stormde vervaarlijk, zoodat de kapitein aanvánkelijk bezwaren maakte om eene boot af te laten om ons aan land te zetten. We drongen er echter zoo krachtig op aan dat dit zou gebeuren, dat de gezagvoerder er eindelijk in toestemde. De Director, de Noor, een der Schotsche dominé's en ik werden nu onder het woeden der elementen ('s nachts om 2 uur) naar land geroeid en afgezet in de z.g. Hornvik, aan de N.O. zijde van ‘de Kaap’. Hier staat het noordelijkste huis van Europa (let wel!), alleen des zomers bewoond door 2 gidsen, die dag en nacht klaar moeten staan, om reizigers naar den top van de Kaap te vergezellen. Beide Noordkapers stonden ons dan ook reeds op te wachten en zouden vooraan loopen, om ons den weg te wijzen. 't Was waarlijk wel noodig!
Nooit in mijn leven, zelfs in Zwitserland niet, heb ik onder zulke ongunstige omstandigheden eene bergbestijging ten uitvoer gebracht. De keien, waarmee het pad bezaaid was, waren door de nattigheid zóó glad, dat men ieder oogenblik op zijne knieën viel; daarbij kreeg men voortdurend een ijskouden regen in 't gelaat en bulderde de storm zóó vervaarlijk, alsof hij zijne afkeuring wilde te kennen geven over dezen nachtelijken tocht. Aan de linkerzijde van het voetpad liep een ijzeren draad, dien men voortdurend moest vasthouden, om niet van het paadje af te raken; in één woord, het was bijna ondoenlijk onder deze omstandigheden den top te bereiken, hoewel deze nauwelijks 323 M. hoog is. Mijn bergrecord stond op 3061 M. (‘Grand Moeveran,’ bij Les Plans, Canton de Vaud), zoodat ik nu een bergje voor mij had dat ± 10 maal zoo klein was als de Zwitsersche kolos, dien ik in '95 besteeg, maar toch geloof ik, dat deze korte bestijging bij zulk noodweer, nòg lastiger
| |
| |
in zijn werk ging dan de lang niet gemakkelijke ascensie van den Grand Moeveran (hoogste berg van 't Canton de Vaud, 9183 voet.)
Het duurde dan ook niet lang, of eerst de Director maakte rechtsomkeert, weldra gevolgd door den Noor en ten slotte ook door den stoeren Schot, zoodat ik met mijne 2 gidsen alleen was. Ik had van deze achtereenvolgende retraites niets bespeurd, want ik liep met de 2 geleiders een heel eind voor de anderen uit, zoodat we alle 3 in de meening verkeerden, dat onze metgezellen nog achter ons waren!
Eindelijk en ten laatste dan kwam ik met mijne gidsen boven. Maar nu hadden we nog een half uurtje te loopen tot we op het voorste deel van de enorme rotsmassa waren aangeland, waar een soort koepel stond, die ons, uitgeput, en door en door nat en verkleumd, eene welkome beschutting verleende. We verwachtten elk oogenblik de komst onzer tochtgenooten, weinig vermoedende, dat ze het alle 3 hadden opgegeven en reeds lang rustig in hunne kooien lagen te slapen!
In genoemden koepel is niets anders te krijgen dan Champagne en zoo dronk ik, steeds in afwachting van de anderen een half fleschje voortreffelijken ‘Mumm’ en schreef eenige briefkaarten met ‘Ansicht’, die voor mijne oogen met het stempel ‘Nordkap’ voorzien werden (noordelijkste postkantoor van Europa). Ik teekende vervolgens mijn naam in het ‘vreemdelingenboek van de Noordkaap,’ en begaf mij daarop naar buiten, om onder stormgebulder en hagelbuien de beide gedenkteekenen te bezichtigen, die op den voorkant der kaap zijn opgericht als herinnering aan de bezoeken van Koning Oscar II (1873) en Keizer Wilhelm (1891). Het uitzicht van het Noordkaap-plateau over de IJszee werd eenigszins door zeedampen beneveld en van een zichtbare middernachtzon was natuurlijk dien nacht geen sprake, maar ondanks dit alles had het eene eigenaardige bekoring, juist in zulk noodweer, van het noordelijkste randje van het oude Europa naar de woelige IJszee te staren, op welks grauwe wateren wij zoovele dagen hadden rondgedobberd. Het was een heerlijk gevoel, zich weer veilig aan wal te weten, en de dreigende, zwarte Noordkaap kreeg daardoor iets vertrouwelijks, iets beschermends; zij was als 't ware de eerste die de reizigers uit het verste Noorden tegemoet kwam en ze op haar breeden, rotsigen rug nam, waar ze konden uitrusten van de doorgestane vermoeienissen....
Ik werd uit mijn gemijmer opgeschrikt door de beide gidsen, die door mijne lange afwezigheid verontrust, kwamen zien, of ik soms van het randje van Europa was afgetuimeld. Daar onze makkers niet kwamen opdagen, besloten we terug te keeren. De beide mannen sloten den koepel weer zorgvuldig, waar ze in dien tusschentijd alles hadden opgeruimd, en met verschen moed werd de terugtocht aanvaard. De afdaling was door de gladdigheid nog lastiger dan de bestijging, maar met de noodige omzichtigheid kwamen we zonder ongelukken beneden in de Hornvik aan. De ‘Lofoten’ lag rustig en statig in de baai op mij te wachten en een der mannen stiet een scherpen kreet uit als sein dat wij terug waren en er een roeiboot van de Lofoten moest
| |
| |
afgezonden worden om mij naar boord terug te brengen. Het sein werd begrepen, want spoedig daarop kwam er beweging op de ‘Lofoten’ en zagen we een bootje naderen met 2 roeiers. Daar het nog steeds stortregende, wachtte ik de komst van de roeiboot af in het houten woonhuisje van de 2 gidsen, die de ambten van restaurateur (van den Koepel op de Kaap, waarvan alleen zij den sleutel hebben), postmeester en gids in zich vereenigen. Om half zes was ik terug aan boord, waar ik onmiddellijk te kooi kroop, om niet voor elf uur te voorschijn te komen. Mijne reisgenooten waren niet weinig verbaasd, dat ik er in geslaagd was, den Koepel te bereiken en hadden, naar ik geloof, niet weinig spijt, dat zij de expeditie hadden opgegeven!
Om half twaalf stopte de boot bij het walvischstation Rolfsö in den Trolfjord; hier gingen we aan land ter bezichtiging van de uitgestrekte werkplaatsen voor traankoken, huidbereiding, baleinsnijden, enz. Een en ander was zeer interessant; alleen ‘riekte’ het er zóó ‘kwalijk’, dat men er bijna ziek van werd, zoodat het bezoek zoo kort mogelijk werd gerekt en ieder ten zeerste verheugd was, toen hij weer aan boord was, en de frissche zeelucht hem in 't gezicht woei!
Om half 4 des namiddags eindelijk stoomden we de haven van Hammerfest binnen, na 10 uur te voren de N. Kaap verlaten te hebben.
Het is mij niet mogelijk de dankbare gevoelens te beschrijven, die ons bezielden toen we daar ‘de Noordelijkste stad der wereld’ weer voor ons zagen liggen! Den 30sten Juli hadden wij haar verlaten en den 7den Augustus liepen we de haven weer binnen, zoodat de reis naar de Poolstreken juist 9 dagen had geduurd. Negen dagen! Het scheen ons toe, dat er 9 weken verloopen waren, sinds wij de houten huisjes van Hammerfest in den vroegen morgen hadden verlaten!
Het spreekt van zelf dat onze eerste gang naar het Postkantoor was, om de talrijke brieven in ontvangst te nemen, die daar ‘poste restante’ op ons lagen te wachten. Te Drontheim had ik voor het laatst berichten uit het Vaderland ontvangen, want op de héén-reis waren wij zóó vroeg in den morgen (en nog wel op Zondag) te Hammerfest aangekomen, dat het Postkantoor aldaar nog gesloten was, en wij dus vóór ons vertrek naar Spitsbergen geene gelegenheid hadden, de voor ons gereed liggende brieven in ontvangst te nemen. In geen 14 dagen had ik eenig bericht uit Holland ontvangen, zoodat het niet te verwonderen is dat ik met waren ‘leeshonger’ op het voor mij bestemde paket brieven en kaarten aanviel!
Nadat we allen onze respectieve familieleden hadden gerust gesteld door een telegram van behouden aankomst, namen de Engelsche schilder en ik afscheid van onze medereizigers, die reeds een uur later met dezelfde boot naar het Z. wilden vertrekken, daar ze het te Hammerfest niet amusant genoeg vonden, om er langer te blijven.
De ‘Lofoten’ (die anders uitsluitend den dienst Hammerfest - Spitsbergen onderhoudt) had nl. van het ‘Dampskibsselskab’ order ontvangen, dat eiland niet meer te bezoeken, om de treurige reden, dat voor de volgende excursie
| |
| |
naar Spitsbergen geen enkele passagier was ingeschreven! Van de zes Spitsbergen-expedities die in 1899 volgens het reisplan moesten plaats hebben, zijn er dus twee volvoerd! (ook de andere vastgestelde vaarten in '99 gingen niet door, wegens totale afwezigheid van passagiers!) De maatschappij heeft alleen tegen het einde van Augustus een klein stoombootje naar Spitsbergen gezonden, om den jongen rendierjager en de overige tijdelijke bewoners van Advent-Bay (den restaurateur met familie en personeel, den postmeester en eenige matrozen) af te halen en naar de bewoonde wereld terug te voeren.
Men kan zich voorstellen, hoe die menschen daar in ongerustheid hebben moeten zitten, toen ze eene week lang tevergeefs naar de ‘Lofoten’ hebben uitgezien, en onderwijl geen enkel bericht konden krijgen omtrent de redenen van dit verontrustende wegblijven! De jonge Duitsche jager schreef mij later, dat zij gemeend hadden dat de ‘Lofoten’ tusschen Noorwegen en Spitsbergen schipbreuk geleden had en reeds begonnen te denken aan de ontzettende noodzakelijkheid eener overwintering!
Na het afscheid onzer reisgenooten, begaven de Engelsche schilder en ik ons naar ‘Jensens Hôtel’, het beste en eenig bruikbare logement te Hammerfest. In Baedeker's ‘Norway, Sweden and Denmark 1899’ stond als eerste Hôtel te H. opgegeven: ‘Hôtel Nordpolen’; bij onderzoek bleek echter, dat dit logement reeds in 1890, tegelijk met de geheele stad was afgebrand! Toen begon ik voor het eerst te twijfelen aan Baedekers onfeilbaarheid!
Jensens Hôtel is eenvoudig, maar zeer goed. De kamers zijn klein, maar zindelijk en de keuken is uitstekend. Het deed ons goed, na onze lange zeereis, bij een lustig snorrend vuur in het gezellige eetzaaltje te zitten, waar een zeer gemengd gezelschap aan de table d'hôte vereenigd was. Het idee dat men daar zoo te zamen bijeen zat in het hoogste Noorden van Europa, in dat merkwaardige, kleine, houten stadje, dat velen misschien nooit gedroomd hadden te zullen bezoeken, gaf eene zekere vertrouwelijkheid aan het onderling verkeer der gasten, waardoor zelfs het standsverschil tijdelijk scheen opgeheven. Zoo zaten aan de overzijde der tafel een Attaché van de Russische Legatie te Stokholm, die voor zijn pleizier een reis naar de N. Kaap gemaakt had, en een Noorsch commis-voyageur in druk gesprek over de oorzaken van de gespannen verhouding tusschen de Noren en Zweden.
De Engelschman en ik hadden de onvoorzichtigheid aan onze buren iets los te laten over onze Spitsbergensche reis, en onmiddellijk werden wij van alle kanten zoo overstelpt met vragen en informaties dat het eten er voor ons haast bij inschoot en wij een half uur na afloop van het diner nog aan 't vertellen waren over 't Hôtel te Advent-Bay, de Poolvilla van Mr. Pike en den 81sten graad! 's Avonds liet Mr. B. (de schilder), in zijne kamer een groot vuur aanleggen (7 Aug.), en met ons beiden brachten wij, onder het rooken van menig sigaartje, den avond door met het bezichtigen van de schetsen, die hij tijdens ons verblijf op Spitsbergen had vervaardigd.
Hoe heerlijk was het, na zoovele nachten in een scheepskooi doorgebracht te hebben, weer eens in een ‘gewoon bed’ te slapen! Het beviel ons zóó
| |
| |
goed, dat wij den volgenden morgen geen van beiden aan het gemeenschappelijk ontbijt verschenen, en eerst om 10 uur beneden kwamen. De eetzaal was geheel verlaten, maar op tafel stond de koffie te pruttelen en een overvloedig déjeuner was voor ons in gereedheid gebracht. We namen voor alles onzen tijd, dien dag, en hadden een gevoel als schipbreukelingen, die na lang rondgezwalkt te hebben, eindelijk in behouden haven zijn aangeland.
Naar buiten ziende, bemerkten we dat het weer nog precies zoo was als den vorigen dag: een ijskoude regen plaste met eentonig geklater uit den grijzen hemel, vergezeld van hagel en heftige rukwinden, echt ‘Hammerfestwêertje’.
Ik vroeg aan de eigenares van ons hôtel, eene zeer welwillende, steeds glimlachende jonkvrouw van een vijftigtal lente's, die te Hammerfest ‘geboren en getogen’ was, of dit de gewone zomer-temperatuur van haar vaderstad was, waarop zij verzekerde, dat het ook wel eens een enkele keer voorkwam, dat het bepaald mooi, droog weer was. Tien jaar geleden had de thermometer zelfs eens op een dag in 't begin van Juli op 70° F. gestaan! Een groot deel der Hammerfestsche bevolking was toen flauw gevallen en een ander deel ijlde naar de kerken, in de meening dat de wereld zou vergaan.
Ondanks het jammerweer trokken we er al spoedig op uit. Eerst werd ‘de stad’ bezichtigd, die uit een tiental straten met houten huisjes en 2 houten kerken bestaat (benevens 2 lokalen voor de Baptisten en Wesleyanen). De Protestantsche kerk (Luthersch) is van binnen bizonder mooi, en bevat een prachtig uitgevoerde altaarschildering, voorstellende Christus en Petrus, wandelende op de zee. Het gebouw wordt geheel electrisch verlicht.
De Roomsch-Katholieke kerk is meer dan tweemaal zoo klein en bevat niets merkwaardigs.
Hammerfest bezit betrekkelijk veel aardige winkels, o.a. die van Hagen, die als volgt in de ‘Spitsbergen-Gazette’ adverteert: ‘G. Hagen, Hammerfest. Book- & Paperseller, Tourist-Office, established 1855, Photographs, Stamps, letter-cards & other articles from the northern Norway & Spitsbergen, Money exchanged’. Als men bovendien weet dat men ook bij Hagen zijn moet om den sleutel voor de kerk, en dat hij inlichtingen geeft omtrent alle merkwaardigheden van H. en omgeving, dan komt men zoo langzamerhand tot de conclusie dat die meneer een bijzonder nuttig lid der Hammerfestsche maatschappij is, en tevens de Noordelijkste ‘Manus van Alles!’
We kochten er een groot aantal photographieën, een rendierhuid etc. etc. en gingen daarna op weg naar ‘het Noordelijkste beukenwoud der wereld’. Dit ligt een uur buiten de stad, tegen de helling van een berg en bestaat uit een 50-tal akelig-kleine, vergroeide beukeboompjes, zorgvuldig rondom afgesloten door een ijzeren hek, met 3 toegangen, waarvan de sleutel te krijgen is in een nabijgelegen restaurant. Verschillende houten waarschuwingsborden bedreigen dengene die het wagen mocht een takje van dit merkwaardige ‘woud’ als aandenken af te breken en mee te voeren, met strenge straffen. Ik moet tot mijne schande erkennen, dat ik mij hield of ik de in het Noorsch
| |
| |
gestelde waarschuwing niet begreep, waardoor ik indirect medewerkte tot den bloei der stad Tromsö, in N. Noorwegen, waar ‘op één na het noordelijkste beukenwoud der wereld’ te vinden is.
Behalve zijn woud heeft Hammerfest nog een ‘great attraction’, nl. zijn ‘Meridiaanzuil’, een monument van graniet, gekroond met een bronzen aardbol, ter herinnering aan de graadmeting welke van 1816-1852 is ondernomen door geleerden van 3 verschillende natie's, op bevel van Koning Oscar I en de Czaren Alexander I en Nicolaas I. - Dit merkwaardige feit wordt op het graniet in gulden letteren vermeld, in 't Latijn en in 't Noorsch. Het monument verheft zich te Fuglnaes aan de overzijde der haven van Hammerfest en wordt bereikt langs een bijzonder schilderachtigen weg. (20 min.)
Ik verzuimde nog melding te maken van ons bezoek aan het kerkhof, dat zich halverwege het bosch en het monument bevindt. Het merkwaardige van deze laatste rustplaats was, dat de graven meest alle met fraaie bloemen versierd waren, die ondanks het klimaat van den 70sten graad, welig schenen te tieren. Trouwens het was niet voor het eerst, dat wij te Hammerfest bloemen te zien kregen! Voor de vensters in de eetzaal van Jensens hôtel nl. stonden eenige rozen in bloei, die ons als groote merkwaardigheid getoond waren.
Langs de Grönnervolds-Gade bereikten wij ten slotte ons hôtel, waar we konden uitrusten van onzen onderzoekingstocht door regen, hagel en modder.
Vlak achter de stad verheft zich een heuvel, op welks top zich een witgeverfd stevig gebouwd huis bevindt. Dit gebouw (welks bestemming van beneden af niet te bepalen is) had reeds bij mijne aankomst te H. mijne nieuwsgierigheid gewekt. In den laten namiddag besloot ik nog even in mijn ééntje te gaan onderzoeken, wat dat voor een woning was.
Ik besteeg het bergje onder het gebulder van den storm en het gekletter van den regen en kwam tot de gewichtige ontdekking, dat het huis dat reeds van uit zee de attentie op zich vestigt en Hammerfest door zijne verheven ligging beheerscht, niet meer of minder is dan... een restaurant met kegelbaan! En daar had ik nu zooveel moeite voor gedaan!
Bij mijne thuiskomst, even vóór het diner, kreeg ik bericht dat de stoomboot naar Trondhjem 's avonds om half twaalf zou afvaren, zoodat mijne uren in de Noordelijkste stad der aarde geteld waren.
Ik zou nu voor het eerst sinds het begin mijner reis, alleen zijn, want de Engelsche schilder was van plan, nog eene week te H. te blijven, in de hoop dat het wêer zou opklaren en hem veroorloven, een aantal schetsen van deze streek te vervaardigen. Ook nu twijfelde ik niet, of ik zou op de boot wel spoedig nieuwe kennissen maken en ten tweedenmale bleek mijne verwachting gelukkig niet ongegrond.
Hier moet ik echter tot mijn spijt afscheid nemen van de(n) welwillende(n) lezer(es) die mij tot zoover heeft willen volgen in mijne omzwervingen door de Arctische gewesten.
Zooals ik reeds in den aanvang mijner schets mededeelde, zal waarschijnlijk
| |
| |
het verslag van het eerste deel mijner reis (binnenland van Noorwegen) in een ander tijdschrift verschijnen, aangezien de redactie van ‘Elsevier’ kort geleden eene reisbeschrijving van Noorwegen heeft opgenomen, en zijn talrijken lezers niet tweemaal hetzelfde kan voorzetten.
Ik zal volledigheidshalve nog slechts even aanstippen, dat ik na den 12den Aug. Drontheim (Trondhjem) per spoor verlaten te hebben, den volgenden dag te Christiania arriveerde, waar ik tot den 15den bleef. Noorwegens Hoofdstad met hare breede elegante squares, bloemrijke villa's en heerlijke omstreken maakte op mij een onvergetelijken indruk. Het heeft, dunkt mij, geen nut, mijne lezers te vermoeien met eene beschrijving van al de musea, paleizen, en kerken, die ik bezocht. Als men die dingen zelf niet gezien heeft, kan eene beschrijving ervan weinig bekoren, en heeft men ze wèl zelf gezien, welnu! dan heeft men geene beschrijving noodig!
Van Christiania bracht de trein mij in ruim 12 uren naar Stockholm, waar ik 3 dagen bleef, om de merkwaardigheden van stad en omstreken te bezichtigen.
Stockholm is veel grootscher dan Christiania en maakt meer den indruk van eene hoofdstad. Het heeft een enorm verkeer en uitgebreide handelsrelatie's en wordt door zijne ligging aan het Mälar-meer en de Baltische Zee wel eens het ‘Noorsche Venetië’ genoemd. Niettegenstaande dit alles, heeft Christiania véél aangenamer souvenirs bij mij achtergelaten dan Stockholm, welke stad ik den 18den ('s avonds om 9 uur) zonder grooten spijt verliet, om 12 uren later te Malmö uit den trein te stappen. Hier zeide ik Zweden vaarwel en arriveerde 1½ uur later in Denemarken, op een Deensche passagiersboot, die de gemeenschap tusschen Malmö en Kopenhagen onderhoudt. Deze laatste stad herbergde mij gedurende 4 onvergetelijke dagen, die voornamelijk aan het bezichtigen van kunstschatten gewijd werden (Thorvaldsen-Museum! Slot Rosenborg!)
De 22ste Augustus zag mij voor 't laatst op Deenschen bodem. In ruim 2 uur spoorde ik het geheele eiland Seeland door, arriveerde 's avonds om 10 uur te Korsör, en stak vandaar per nachtboot ‘Skirner’ (in 7 uren) naar Kiel over. Via Hamburg voerde de Duitsche trein mij nu naar Bad-Cleve, het bekende ‘Luftkurort’ bij de Hollandsche grens, en dáár was het dat ik nog eenige kalme daagjes doorbracht, om mijne geheele Noorsche reis nog eens op mijn gemak te overdenken, alvorens naar Den Haag terug te keeren, waar bij mijne aankomst (26 Aug.) het Scheveningsche badseizoen nog in volle fleur was, zoodat ik mij van de Spitsbergensche ijswoestijnen met eenige overgangen verplaatst zag in het weelderig gewoel van eene moderne badplaats.
Met groote voldoening en dankbaarheid zie ik op deze reis terug en kan ze aan elk toerist, die eenigszins tegen vermoeienis en temperatuursveranderingen gehard is, met vertrouwen aanbevelen, hetzij in haar geheel, hetzij gedeeltelijk.
Den Haag, 1899-1900.
|
|