| |
| |
| |
Parijsche tentoonstelling.
Door Eugène Bunge.
Te midden van de vele kermisvertooningen der Parijsche Tentoonstelling, zooals die bij zulk eene gelegenheid moelijk kunnen ontbreken, verheft zich statig en majestueus, minachtend neerziende op de wufte omgeving rondom - een Boeddha-tempel. Twee leeuwen in steen, of althans dieren als zoodanig
Boeddha-tempel.
voorgesteld, bewaken zijn ingang, twee menschelijke, steenen wachters, de Rakhsara, waken aan zijn voet. Aan zijn trotschen gevel vertoonen zich de figuren van den Boeddha. De tempel vormt, met twee Sumatra-huizen der Padangsche bovenlanden, de koloniale inzending - de trots - van Nederland. De voorbijgangers staan er voor stil, soms verwonderd een zoo eerbiedwaar- | |
| |
dig gedenkstuk te ontmoeten op de ‘World's fair’; eenigen vinden het niet dol vroolijk, niet ‘rigolo’ zooals de Franschman zegt; de kunstliefhebbers staren het aan in verrukking - allen gevoelen zich min of meer getroffen. Zooals het heiligdom daar staat, geeft het met eene getrouwe nauwgezetheid, die karakteristiek is voor Nederland, zonder eenige fantastische aanvulling, die een ander land allicht niet had laten ontbreken, de werkelijkheid weer. Gelijk de verwonderlijk schoone overblijfselen der Hindoe-Javaansche bouwkunst op Java nog bestaan, zóó en geheel nauwkeurig zóó, vinden wij die hier op het Trocadéroplein terug.
Om Nederland's Koloniale Tentoonstelling geheel te begrijpen, om haar volkomen recht te laten wedervaren, dient men doordrongen te zijn van den geest, waarin zij is opgevat. Het is der Commissie niet zoo zeer te doen geweest om een beeld te geven van den materiëelen rijkdom van Nederland's Koloniën als wel van de kunstschatten, die er aanwezig en verborgen, verborgen vooral voor het oog der groote we eld, zijn. De materiëele rijkdom der Nederlandsche Koloniën is bekend, bekend zelfs bij de Franschen, hoe zwak die op het stuk van aardrijkskunde ook wezen mogen. Als een eigenaardig toebehooren van den Nederlander noemen zij zijne ‘riches colonies’ ‘die de Duitschers (sedert den oorlog in Transvaal zeggen zij ‘de Engelschen’, want sedert dien tijd is de Engelschman meer de groote vijand geworden) zoo graag ‘zouden willen hebben’. 't Is zelfs eene gangbare meening, dat Duitschland Nederland wel zou willen inslokken, alléén om die ‘riches colonies’ te verkrijgen. Dat ‘riche’ staat dan in stoffelijken zin, in den zin van: overvloeiende niet van melk en honig, maar van koffie, suiker en tabak. Men stelt zich Java ongeveer voor als een Luilekkerland, waar men slechts heen behoeft te gaan om die kostbare producten maar voor het grijpen te hebben, ze op rijkbeladen schepen aan de vrienden die thuis gebleven zijn, te expediëeren en na weinige jaren als een Nabob huiswaarts te keeren. Van kunstschatten in dat Eden hebben de Franschen, en ook andere buitenlanders misschien, geen flauw begrip. Op het bestaan van dien overvloed te wijzen; dien te leeren kennen en te doen bewonderen, wat één en hetzelfde was; daardoor het verlangen op te wekken om méér daarvan persoonlijk te gaan bezichtigen en zoodoende den kunstliefhebbers, den reizigers, die voor iets anders gevoel hebben dan voor weelderige hotels, den
weg te wijzen naar de ook in dit opzicht zoo rijke Nederlandsche Oost, ziedaar voornamelijk, wat Nederland's koloniale groep beoogt - en volbrengt.
De kunst, welke het gold, verdiende die zorg. Want de kunst der Hindoe's, op Java onder den invloed der inboorlingen als Hindoe-Javaansche kunst tot hoogen bloei geraakt, kende geen verval. Plotseling uit Java verjaagd, alvorens hun kunst tijd gehad had om te lijden van de alle haar zusters dreigende ‘décadence’, lieten de Hindoe's op Java hare werken na in voleinde schoonheid. Deze zijn er nog aanwezig, verminkt misschien door baldadige hand, maar niet ontaard, zuivere en onverzwakte vertegenwoordigers van den bloeitijd der kunst - onschatbare en te weinig gekende modellen voor bouwmeesters,
| |
| |
beeldhouwers en schilders. Voor eenigen tijd hadden wij hier te Parijs een aantal lieden, die het Boeddhisme beleden; hoewel zij niet meer de begeerde aandacht trekken, zijn zij er misschien nog (waarom niet? hadden wij niet voor weinige jaren zelfs een afgevaardigde, die Mahommedaan was?); met meer nut wellicht zal de Nederlandsche Koloniale groep bewonderaars en volgelingen aanwerven voor de kunst der Hindoe's.-
Om ter Universeele Parijsche Tentoonstelling van 1900 uit Java te worden overgebracht werd het meer dan duizend jaren oude klooster van Chandi Sari gekozen. Bijna een ruïne, met zijn ingevallen dak, en zijn verdwenen vestibule, waarvan de Chinezen de steenen gebruikt hadden als borstwering tegen de Javaansche Prinsen, kon het klooster slechts weergegeven worden met behulp van den ouden tempel, Tjandi Plasoan, welken men gelukkig uit de puinhoopen, die hem bedekten, kon opdelven om er zijn grondvesten en zijn vestibule aan te ontleenen. Uit deze samenwerking ontstond het gebouw, dat wij voor ons zien en hetwelk, tempel of klooster, een der schoonste stalen is van den Hindoe-Javaanschen bouwstijl.
Hiermede was de taak niet volbracht. Had men het gebouw niet zonder bezwaren, maar toch zonder aan de waarheid tekort te doen, door middel van kaarten kunnen daarstellen, om van zekere buitengemeen schoone bas-reliefs, die een anderen tempel, dien van Boeroe-Boeddhoer, versierden, naar de natuur afgietsels te nemen, ging een der Commissie-leden, de heer von Sáher, persoonlijk naar Java. Aanschouwt zulk een bas-relief. Is het noodig de kunstwaarde nog te doen uitkomen? Welk een leven daarin, ten spijt van den meer dan duizendjarigen ouderdom! Zes-en-twintig in getal, verhalen deze bas-reliefs het leven van Boeddha, te beginnen nog vóór zijne geboorte. Het ware interessant, bij allen afzonderlijk stil te staan, daarvoor ontbreekt hier echter de plaats. Als decoratie zullen deze bas-reliefs, die voor vijf-en-zeventig francs ieder verkrijgbaar gesteld zijn, een welkomen aanwinst worden voor lieden van kunstzin en smaak; dat zij in den smaak vallen, blijkt uit den herhaalden verkoop van verschillenden er van.
Onder de tentoongestelde Hindoe-Godenbeelden bevonden er zich eenigen in het Museum voor Kunsten en Wetenschappen van Batavia of in de woning van den Resident van Djokjokarta en ook treffen wij hier het fraaiste beeld van het Leidsche Museum aan.
Van zijn terras, waar de bas-reliefs langs loopen, beheerscht de Boeddhatempel zijn twee bescheidener buren: de Sumatrahuizen. Bescheidener, minder hoog-artistiek, minder eerwaardig oud, modern zelfs en opgetrokken zooals de bewoner der Padangsche bovenlanden ze ten huidigen dage voor zich bouwt of laat bouwen, zijn deze woningen niet minder typisch. De plantaardige vezels, die hen bedekken, het geschilderde hout waarmede de muren bekleed zijn en dat er uitziet als mozaïek, de vooruitstekende, gekrulde daken geven er een gansch eigenaardig uiterlijk aan, lang niet zonder bevalligheid en bij het heerschende zoeken naar grilligheid zoude het mij niet verwonderen als deze of gene zoo'n Sumatra-huisje liet nabouwen, als Chalet
| |
| |
voor zomerverblijf. 't Zou zeker niet onoogelijker zijn dan vele der gebouwtjes, die de exentriciteit nu buiten doet verrijzen. Van binnen is de inrichting dezer Sumatra-huizen eenigszins anders als in werkelijkheid op Sumatra: wij zien er geen Sumatreesche huishouding in nagebootst, hetgeen wij niet betreuren, daar er dan waarschijnlijk noch qua confort, noch qua overvloed, noch qua kunstzin veel te zien zou zijn geweest.
In één der beiden heel veel kaarten, heel veel platte gronden, heel veel wetenswaardige, maar minder vermakelijke zaken, toch zóó geschikt, zóó geëtaleerd, dat wij er ons zonder verveling doorheen werken kunnen en ik zelf geneigd zou zijn om er hier eene beschrijving van te geven - als ik niet vreesde, dat die zaken, waarvan het smakelijke schikken en etaleeren reeds
Interieur Sumatra-huis.
moeielijk was, door mijne beschrijving heel droog zouden worden.
Het tweede Sumatra-huis bevat een echt-Oosterschen overvloed en eene verscheidenheid, waarin iedereen zijn gading zal kunnen vinden. Kunst, nijverheid, handel, landbouw, jacht, alles heeft hier zijne bijdrage moeten leveren. Vooral de kunst. De zeer artistieke poppen van den Wajang (het marionettenspel) van den Sultan van Soerakarta, in tooneelmatige houding voorgesteld, als speelden zij de groote heldengeschiedenis van Ramajana, geven ons eene proeve van decoratieve en van dramatische kunst. Aan geen marionet, maar aan niemand minder dan den prins van Solo behooren gindsche hofkleederen. En, afkomstig van de Balineesche vorsten, prijken hier dezelfde Sarongs, door hen aangeboden aan Nederland's Koningin bij H.M.'s Kroning. Aan de
| |
| |
figuren van alles ontdekken wij als ééne familitrek: den invloed van het Hindoeisme op de Javaansche kunst. Om een denkbeeld te geven van de godsdienstige begrippen, die van de Hindoe's nog overgebleven zijn op Bali, het eenige eiland van den Indischen archipel, waar hun godsdienst nog bestaat, heeft zich een ander lid der commissie, de heer Pleyte, daarheen begeven en hij heeft er een geheel Balineesch Pantheon, een bijna volledige verzameling van Balineesche godenbeelden, van meegebracht, die wij hier tentoongesteld vinden.
Pithécantropus erectus.
‘Pas jolies, ces têtes à massacré’, hoor ik een fransch dametje zeggen, dat de godheden heel oneerbiedig vergelijkt met de poppen, welke op de Parijsche kermissen met een bal dood gegooid moeten worden. Mooi niet in uw oog, allerliefst mevrouwtje, maar merkwaardig, heel merkwaardig voor eene vergelijkende studie b.v. tusschen de godheden der oudheid, zooals wij ze straks zagen, en hetgeen daar tegenwoordig van geworden is, zooals wij dat hier voor ons zien. Gelegenheid naar zulk eene vergelijking had de commissie ook gaarne nog gegeven op een ander gebied: op dat der dramatische kunst. Men had een uitstekenden komediantentroep uit Java wíllen laten komen; - de vergelijking tusschen de hedendaagsche dramatische kunst op Java en de oude, weergegeven in eenige straks aangehaalde tafereelen uit het leven van Rama, ware interessant geweest. Helaas is de uitstekende troep, dien men op het oog had, niet tot overkomen te bewegen geweest. Grillig is het tooneelvolkje overal, ook op Java.
In het Sumatra-huis, waar wij ons thans bevinden, heerscht over alle deze fraai- en merkwaardigheden als koning - de Pithécantropus erectus. Geen twijfel, hij is er de heer en meester; niemand bezoekt het gebouw zonder voor hem stil te staan, zonder over hem te spreken, zonder hem de hulde te brengen van zijne bewondering, of van zijn ongepaste scherts. Indien iedereen het recht had om hem af te beelden, gelijk dat van andere vorsten vergund is, zouden wij zijne photographie in de winkelramen zien staan naast die van president Loubet, den Schach van Perzië, Keizer Wilhelm II en de
| |
| |
schoone Otero. Veel besproken, als alle groote mannen, heeft hij, ook als alle groote mannen, zijn bewonderaars en zijn aantijgers. Iedereen blijft voor hem stilstaan, maar niet iedereen neemt den hoed voor hem af (wat trouwens ook niet iedereen voor president Loubet doet). Vereering of spot, hij aanvaardt ze beiden met dezelfde hooghartige onverschilligheid...
‘Car il est en pierre, en pierre!’ zooals men van het standbeeld van Louis Philippe zong.
Ik vergis mij: de pithécantropus erectus is niet van steen, maar van gips. Om kort te gaan hij is het door Dr. Dubois (die onzen teekenaar welwillend veroorloofde hem af te beelden) vervaardigde conterfeitsel van den eersten der menschen, of van den laatsten der apen - van den mensch-aap of van den aap-mensch, - van het wezen in één woord, hetwelk, volgens de school van Darwin, den overgang vormt tusschen den aap en den mensch. Hij staat daar voor ons in al zijn glorie en in al zijn ongekunstelden eenvoud; niet tevreden met aan Adam de eer van stamvader der menschheid te zijn te ontstelen, ontfutselt hij dien ook nog het costuum 't welk tot heden als Adam's monopolie gold.
‘Shocking’ blozen de deugdzame Anglaises. ‘Qu'il est laid!’ lachen de schalksche Françaises.
Nu, mooi is hij niet, maar zóó leelijk toch ook weer niet. Oprechtelijk moet ik althans bekennen, mij een wezen hetwelk den overgang tusschen aap en mensch moet vormen, leelijker, meer aapachtig wil ik zeggen (want leelijkheid is een relatief begrip en wat wij in den aap leelijk vinden, vindt een aap in den mensch misschien nog veel afschuwelijker) te hebben voorgesteld. Of het beeld aan de werkelijkheid beantwoordt? Of het lijkt? Of de pithécantropus er in werkelijkheid precies zoo uitgezien heeft als hij ter Parijsche, universeele tentoonstelling van 1900 verschijnt? Van eene photographie die met behulp der nieuwste uitvindingen der chemie naar de natuur vervaardigd, van een standbeeld, dat naar het levend of naar een nauwkeurig gevolgd model uit steen gehouwen wordt, kan men verlangen, dat zij gelijken. Niet alzoo van het beeld van een onbekend wezen, dat opgebouwd is moeten worden uit kleine fossiele stukjes, in Java gevonden.
Een tweede geleerde heeft, zoo wordt bericht, uit precies dezelfde elementen als Dr. Dubois ook zijn figuur opgebouwd en hij moet tot hetzelfde resultaat gekomen zijn. Daaruit ware met bijna volkomen waarschijnlijkheid de juistheid bewezen. In allen gevalle verdient het wetenschappelijk streven, dat uit het tot stand gebrachte werk spreekt, ernstige waardeering. Laten mannen van studie die niet ontbreken, ter wille der waarheid moet ik wel bekennen, dat het groote publiek zich vaak te buiten gaat aan oneerbiedige scherts. Vóór onzen stamvader hoor ik samenspraken als deze:
‘Ik zeg je, dat hij niet lijkt.’
‘Ik zeg van wèl. Zou je 't er soms met drie stukjes been beter afgebracht hebben?’
‘Reikt je album van familieportretten ver genoeg om de gelijkenis te bewijzen?’
| |
| |
Men moge 't den Franschen vergeven: niets is hun spotzucht heilig.
Wij willen dit Sumatra-huis niet verlaten zonder een blik te werpen op een stapel, waar in bevallige en schilderachtige wanorde de handelsproducten der rijke Oost en West zijn opeengehoopt. Koffie, tabak, kina, gommen, rotting, rusten er ongedwongen op elkander. Die opzettelijke wanorde, die met zekere onverschillige ruwheid gevormde hoop van kostbare waren geven, volgens sommigen, een goed begrip van den overvloed, den grooten omzet der stapelartikelen. Door anderen, handelslieden, heb ik die voorstelling onvoldoende hooren noemen, min. De voorstelling van de rijke handelsproducten der rijke Oost en West had inderdaad anders kunnen zijn... indien de medewerking zich niet tot enkele bekende steunpilaren beperkt had: met het verkregene kon niet alles gedaan worden, daarmede kon men niet op alle gebied flink voor den dag komen. Dat veroorloofden de 2500 vierkante meter, in het geheel aan Nederland op de tentoonstelling afgestaan, buitendien ook niet. Men heeft dus eene keuze moeten doen en zich, zooals gezegd, in het bizonder - en met een algemeen erkend gelukkig gevolg - toegelegd op de kunst-voortbrengselen, op de schoone en niet genoeg bekende voortbrengselen der oude Hindoe-Javaansche bouwkunst. Zal men het wraken of betreuren? Zeker neen, als men zich de moeite geeft, om het bereikte na te gaan. Toen de jury, (die van de Rue des Nations, waar de verschillende naties hunne typische gebouwen hebben, kwam en daar heel wat te zien en te bewonderen gehad had), een der Sumatrahuizen, gedecoreerd in den geest van den Hindoe-Javaanschen stijl, binnentrad, trok deze dadelijk hun toch zeker verwende oogen: zij vonden 't aàrdig en origineel. Niet iedereen heeft hiervoor gevoel, dat is zeker. Zoo zal ook menigeen de figuur van Boeddha vergeten voor dien van den Pithécantropus en dezen laatsten tot den held van het feest maken - niet om het wetenschappelijk streven, waarvan hij getuigt, maar om de koddige opmerkingen, waartoe hij eene gemakkelijke aanleiding
geeft.
Opzeilen tegen den stroom om van eene tentoonstelling een kermisboel te maken, is de degelijkheid aan den Nederlander waardig. Toch heb ik verschillende Nederlanders, en heel degelijke, onze afdeeling té degelijk hooren noemen; niet vroolijk genoeg. Zij hadden er gaarne het een of andere pretje bij gehad: een Indischen degenslikker, zeker, een ‘danse du ventre’, of zoo iets. Wál heeft - ik zeide het reeds - het plan bij de commissie bestaan om een Indischen komedietroep te vertoonen, maar dat zoude dan iets heel uitstekends geweest zijn, een der besten van Java, niet te vergelijken met de minder dan middelmatige gamelang en de Javaansche dansmeisjes, die zij in 1889 hier gehad hebben en die toen toch zoo'n opgang gemaakt hebben. Het ondergedeelte van het 2de Sumatra-huis (het terrein loopt hier sterk hellend af en vormt hier een daardoor belangrijke open ruimte) was reeds aan de Parakansalak-maatschappij verhuurd, de Javaansche tooneelisten van den eersten rang - niets minder dan een Théâtre français - waren reeds in uitzicht, toen de heeren en dames om redenen, die wij hier niet na zullen gaan en die misschien moeilijk te doorgronden zijn, niet over verkozen te komen.
| |
| |
Het komedie-spel viel in duigen en het contract met de Parakansalak-maatschappij werd overgedragen aan Bols en aan Blooker. In plaats van dramatisch kunstgenot krijgen wij nu een heel prozaïsch glaasje half en half of een kopje cacao naast al dat artistieke schoons. Onze ontevredenen van straks hadden het beoogde Javaansche tooneel misschien nog wel te degelijk gevonden; wellicht vallen de door mooie Zeeuwsche meisjes bediende ‘bars’ beter in hun smaak.
‘Bar’-meisje in Zeeuwsche dracht.
De meisjes zien er best uit, vooral in één der beide bars, die ik niet noemen wil om de andere niet ijverzuchtig te maken. De groote witte kappen met de gouden oorsieraden kleeden haar goed. 't Zijn frissche deerns, met een ‘teint’ van rood en wit, waarvoor eene Parisienne heel wat zou geven. Vanwaar kwam toch het hier loopende sprookje, dat de Nederlandsche vrouwen zulke leelijke tanden hebben... omdat ze zooveel koek eten? Onze Zeeuwsche meisjes logenstraffen die onvriendelijke meening, ze hebben de mooiste tanden, die men maar kan bedenken, en ze vertoonen die gaarne. Maar ze zijn uit haar humeur; 't is leeg om haar heen, het publiek komt niet opzetten. Nòch haar frissche kleur, nòch hare glinsterende oorijzers, nòch hare blinkende witte kappen, even blinkend wit als hare tanden, vermogen de bezoekers te trekken; het vaderlandsche half-om-halfje en de voedzame kop cacao kunnen in Frankrijk de nu éénmaal gewilde àperitifs: het absinth of de afschuwelijke met water aangelengde ‘bitters’ niet onttronen, of de gunst met hen deelen: de stoelen, toch uitnoodigende tot nedervleien in het koele lommer der platanen, welke Nederland's koloniale afdeeling overschaduwen, blijven voor een te groot gedeelte onbezet. Alleen Oud-Nederland is zijn landgenooten, zijn half-om-half en zijn cacao getrouw; het laat zich niet onbetuigd. De Nederlanders ontbreken niet op het appèl, zij geven elkander rendez-vous ‘bij Bols’, de taal, die hier weerklinkt, is de Nederlandsche en als men - zooals vaak in het buitenland gebeurt - de slechte gewoonte mocht hebben aangenomen, (overtuigd, dat men toch niet verstaan wordt,) om overluid in het Nederlandsch te spreken en eventueel opmerkingen over zijne omgeving te maken, dan zal men wel doen met daarvan hier terug te komen, want tien tegen een hebben de buren - Nederlandsche ooren. Wat zoude die meneer daar naast ons, die zich zoo
verwonderd betoont, dat een ‘glaassie half om half’ vijftig centimes, wat ‘zooveel als een kwarretje’ is, kost (een prijs trouwens, hier te Parijs
| |
| |
volstrekt niet buitensporig) wel gezegd hebben, als wij inplaats van zachtjes, hardop in het Nederlandsch de onschuldige opmerking gemaakt hadden, die bij zijn eerste slok zijn vreugde van het wederzien of liever van het wederproeven ons op de lippen bracht?
Zeker, vele Nederlanders genieten van het artistieke schoon, dat hunne afdeeling te aanschouwen geeft, maar er zijn er ook, die genieten van het Oud-Nederlandsche glaasje half-om-half. Ik heb er ontmoet, die, en zeer terecht, verrukt waren over het kunstschoon onzer expositie, maar ook heb ik er, - minder, toch ettelijke - aangetroffen, wier opgetogenheid over het ontmoeten van het bittertje evenzeer uit het hart kwam en die het drinklokaaltje begroetten als een oasis in de woestijn; ik zou zelfs niet durven bezweren, of niet hier en daar een enkele, - de meneer van straks b.v., de materialist! - de heele Hindoe-Javaansche kunst, met en benevens Boeddha en den Pithécantropus op den koop toe, gegeven zou hebben voor het heerlijke ‘slokkie’.
‘Meisje!’
Het meisje, anders heel vlug, laat zich wachten.
Waarom?
Liefhebbers-photografen.
Ik zie om mij heen, zoek naar de oorzaak en meen die te ontdekken. Er is een vreemde eend in de bijt. Een photograaf braakt het glazige oog van zijn ‘Kodak’ op de vreedzame omgeving. De photografen behooren tot de eigenaardige types der tentoonstelling. Deze liefhebberij is in de laatste jaren ontzettend toegenomen, iedereen doet er aan of wil er aan doen en mijn concierge - een man van zeer bescheiden stand toch, zoo'n Cerberus der Parijsche woningen - heeft het tot een aardige hoogte gebracht, laatst o.a. bij den laatsten wedstrijd, die jaarlijks door de groote modemagazijnen aan het Louvre uitgeschreven wordt, een eervolle vermelding gekregen. Voor al die liefhebbers was de tentoonstelling een welkom veld; zij zijn er op neergestreken als sprinkhanen. Met hun instrument omhangen, dwalen zij er bij hoopen rond, loerende en glurende naar een gezichtspunt, naar een voorwerp om hunne onschuldige passie te bevredigen. Zoo'n Zeeuwsch meisje in haar eigenaardige dracht is voor hen een aangewezen prooi; zij willen alle costumes ter tentoonstelling zoo compleet mogelijk bijeen hebben en in het zweet huns aanschijns verzamelen zij de collectie. Onze photograaf heeft het voorzien op onze witgekapte en met goud omhangen dienstbare geesten. Zijne bedoelingen zijn de eerbaarste, hij wil kennis maken in alle eer en deugd, zelfs op een
| |
| |
afstand slechts. Toch willen de meisjes niets van hem weten, zij doen althans alsof zij niets van hem willen weten. Zij stoppen zich weg.
‘Wat wil die vent?’ vraagt er eene, die het heel goed weet.
‘Ons photographeeren’, antwoordt eene andere.
‘Daar mot-ie om komen!’
Algemeene opschudding en algemeene verstopperij. Allen houden zich weg, manen elkander hoofdzakelijk wederkeerig aan om zich weg te houden.
‘Och, akelige meid, laat je nou niet kijken!’
‘Pas op, hij draait het hoekje om naar jou toe’.
‘Och, 't is gedaan in een ommezien; voor dat je 't weet, sta je er toch op’.
Deze laatste berusting in het ‘er toch op staan’ schijnt mij toe allen uit het hart gesproken te zijn. Ik meen zelfs te mogen vermoeden, dat wie er bij toeval niet op mocht komen te staan, het zeer zou betreuren en het den ‘leelijken’ vent kwalijker zou nemen dan zijn vrijpostigheid. Vrouwelijke coquetterie, gij verliest uw rechten nooit; niet bij de groote dame en niet bij het ‘bar’-meisje, niet bij de Française en niet bij de Nederlandsche!
Pousse-pousse.
Wij geven een teekening van een der bevallige Zeeuwinnetjes (die ons wel zal willen vergeven, dat zij ook hierop komt te staan), één van de liefhebberende photografen en een derde van een andere typische figuur der tentoonstelling, die niet voor zijn liefhebberij optreedt: de pousse-pousse. De pousse-pousse is de man, die in een gemakkelijk rol-wagentje (gemakkelijk vooral voor hem of haar, die er in zit) oude of gebrekkige heeren en dames en soms ook wel jonge en gezonde luie dito, door de tentoonstelling rolt tegen de billijke vergoeding van francs 2.60, een gulden en een kwartje, per uur. Billijk zeg ik, want daar een rijtuig te Parijs twee francs per uur kost (gesteld dat men er een vindt), acht ik francs 2.60 niet te veel voor een voertuig ter tentoonstelling, door menschelijke armen voortbewogen en waarvan men er altijd gemakkelijk een kan krijgen, zóóveel staan er bijna overal ledig.
Om de bezoekers, zij het dan ook niet lichamelijk, voort te helpen, is verder de ‘interprête,’ de tolk of gids, een zeer nuttig man. Wij geven er geen teekening van, daar hij zich door niets bizonders onderscheidt behalve door bovenstaand woord in gulden letters op zijn pet. Verbazend is het, hoeveel menschen zich naar Parijs wagen zonder een woord Fransch te kennen. Die brutale onverschrokkenheid is niet het uitsluitend eigendom van Engelschen en Amerikanen gebleven; ik heb andere landslui gadegeslagen en bewonderd,
| |
| |
die in dit opzicht voor niemand onder behoefden te doen en voor wie de Fransche woorden voor begrippen als brood en water geheimen gebleven waren, schoon zij daarom toch niet op water en brood wenschten te blijven zitten. Hoe kunnen zulke menschen zich beklagen als hun te Parijs 't een of ander overkomt, dat minder aangenaam is? Voor hen is de interprête een waar redder, even onontbeerlijk als genoemde levensmiddelen en 't is hun toe te wenschen, dat zij een eerlijk exemplaar treffen. Reist zoo iemand met reisgezelschappen, dan gaat alles goed, maar maakt hij geen deel uit van zoo'n karavaan, waagt hij zich alléén op weg, dan zijn zijne beproevingen niet te overzien. Zijn eerste gang is gewoonlijk noch naar de musea, noch naar de kerken, noch naar de schouwburgen, noch zelfs naar de tentoonstelling - zijn eerste bezoek geldt gewoonlijk den bankier of den geldwisselaar. Daar loopt alles naar wensch af want meestal kan men hem in zijn taal, of in een verwante, te woord staan. Daarna echter is hij als verraden en verkocht. Voor eenigen tijd heb ik door vreemdelingen hooren klagen over het onvoldoend aantal ‘interprêtes.’ Er waren toen, eenige weken geleden, ongeveer zes honderd tolken te Parijs in functie, niet meer. De meesten daarvan zijn tegen vast salaris aan groote hôtels, groote bankhuizen, groote modemagazijnen en ook aan enkele openbare vermakelijkheden verbonden, de overigen houden zich meestal aan den ingang der musea op. Zij hebben eene vereeniging gevormd, die door de hotelhouders erkend is en wier leden bij uitsluiting door dezen in dienst genomen worden. Buitendien zijn er echter een honderd ‘losse’ gidsen en tolken, tot geene vereeniging behoorende en niet altijd even sterk op het punt van eerlijkheid als op dat van vreemde talen. Meer oplichter vaak dan gids of tolk. Vermoedelijk is het aantal ‘interprêtes’ thans wat vermeerderd te Parijs en zijn er nu
voldoende, want men ziet er met hun mooie petten beschikbaar rondloopen in de tentoonstelling. Aan deze officieel erkenden zal men zich wel zonder gevaar kunnen toevertrouwen; het moeten eerlijke lieden zijn, al zijn het ook geen dienaren van Gods woord, zooals het boertje dacht, dat hen voor een soort van priesters hield omdat hij het vreemde woord ‘interprête’ als ‘interprêtre’ verstond. (historisch en mij zelven onlangs vertoond.)
De Nederlandsche koloniale afdeeling uit, links, het hoekje om en men is bij de tentoonstelling der Zuid-Afrikaansche Republiek. Zij werd na den val van Pretoria geopend; dat geschiedde met opzet zóó. ‘Quand même,’ heeft men Déroulède na willen zeggen: tóch bestaan wij, ziehier het bewijs. Wat dunkt u van dien stijven nek, van die fiere onverzettelijkheid, die zich door niets uit het veld laat slaan? Zijn zij niet karakteristiek voor de zonen der Batavieren?
Van de tentoonstelling der Boeren is door de goede zorgen van den commissaris-generaal, den heer Joh. Pierson, die tevens hun consul-generaal te Parijs is, iets goeds gemaakt. Hij ondervond daarbij de krachtdadige medewerking van den heer Aubert, consul-generaal van Frankrijk te Pretoria, die de bijeenbrenging en verzending hoofdzakelijk op zich genomen heeft; bijna
| |
| |
alléén deze medewerking, want wie als Transvaalsche commissie-leden hadden kunnen medewerken - stonden òf met de wapens in de hand om hun land te verdedigen, òf zij waren met de wapens in de hand gevallen.
De Z.-A. Republiek heeft een groot Paviljoen, een woning der Boeren, en een goudmijn. In het eerste valt dadelijk het borstbeeld van President Kruger in het oog. Het rust op telkens vernieuwde bloemen. In Nederland werd eene inteekening geopend om die bloemen nu en dan te verfrisschen; men maakt haar bijna overbodig, want van heinde en verre betwisten ijverige handen elkander die taak. Een der voornaamste leden der Russische aristocratie, de heer Leon Galitzine, zendt een zilveren lauwertak met de woorden: ‘Aan den vertegenwoordiger van een klein volk en van een groot idee;’ een groep werklieden van het departement der Seine, een stamgenoot, die ‘Hulde aan het stamverwante volk’ brengt, eene ‘Française uit Parijs,’ allen brengen
Paviljoen der Z.-A. Republiek.
zij bloemen aan. Men kan er bijna geen enkele maal komen zonder er nieuwe te vinden.
Behalve eene volledige collectie uit het staatsmuseum van Pretoria, (waarvan Dr. Gunning directeur is), de flora en fauna van het land betreffende, geeft de expositie der Zuid-Afrikaansche Republiek ons een zeer duidelijke voorstelling van de ongemeen snelle ontwikkeling van het land, van de moeilijkheden om eene behoorlijke wettelijke en verdere organisatie daarmede gelijken tred te doen houden en van de wijze, waarop men hierin heeft kunnen voorzien. Van Johannesburg b.v. twee panorama's, een van 1889 en 1899, den rasschen groei aantoonende; daarnaast het oud en het nieuw postkantoor. Reliefkaarten der spoorwegen; eene zeer belangrijke inzending der Nederlandsch-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij; teekeningen van locomotieven, goederen- en personenwagens, van het salon-rijtuig van den President, van het
| |
| |
gouvernementsgebouw; de artillerie-kazerne; het nieuwe paleis van Justitie en het nieuwe postkantoor te Pretoria, photographieën betrekking hebbende op het schoolwezen, (modelschool te Pretoria, waar de Engelsche gevangen zaten), op publieke werken: modelbrug over de Olifantsrivier enz. Alles betuigt, hoe verbazend snel het een met het ander vooruit is gekomen.
Borstbeeld van President Kruger.
Aan het Boerenhuis moeten wij ‘queue’ maken, d.w.z. wij moeten wachten vóór wij er in kunnen. Een bordje met ‘ingang’ hier en ‘uitgang’ aan gene zijde is niet overbodig om het gedrang te vermijden. Iedereen wil haar gezien hebben, iedereen voelt zich aangetrokken tot de bijna armoedige woning, niet veel meer dan een hut, van de stoere krijgslui, over wie in den laatsten tijd zooveel te doen is geweest en aan wie de Franschen hun hart hebben geschonken. Toch is er niet heel veel fraais te bekijken en een meubilair uit de moderne school, zooals onze hedendaagsche meubelkunstenaars er op de Place des Invalides exposeeren, wel zoo schitterend. Eigenaardig echter en geheel historisch juist, volkomen beantwoordende aan de eenvoudige werkelijkheid. Cannemeijer zelf stond er verbaasd over, zoo getrouw weergegeven als het was en Cannemeijer, de veelbesproken aan de handen der Engelschen ontsnapte Boer, die pas van de Transvaal kwam, moet het weten. Hieruit blijkt niet alleen de juiste reproductie, er blijkt ook uit, hoe onveranderd eenvoudig de zeden van dit volk gebleven zijn. Want volgens het opschrift wordt voorgesteld een woning der ‘eerste Boeren, die in het midden der achttiende eeuw naar Zuid-Afrika getrokken waren;’ is die nú nog dezelfde, dan moet in die honderd vijftig jaren de weelde wel weinig vat gehad hebben
| |
| |
op hare bewoners. In de slaapkamers, in de woonkamer en in de keuken zal men tevergeefs zoeken naar het engelsche ‘comfort,’ (dat de Britten met hun overheersching de arme Boeren wellicht onzelfzuchtig bedoelen te leeren). Harde legersteden, oude en ongemakkelijke stoelen, een vetkaars tot verlichting. Dierenvellen, leeren tressen, ossenjukken, eigengemaakte paardentuigen. Een klokje toch en, het mocht niet ontbreken, het Boek der Boeken, een Statenbijbel van 1714. Ook een eigenaardige Boeren-kalender. Als een vriend des huizes, die heengegaan is, hangt in het woonvertrek, omfloerst, het portret van kolonel de Villebois Mareuil, den Franschen officier, die voor de Boeren den degen trok en voor hen sneuvelde. Het fijne gevoel, dat dit portret dáár, in de huiskamer, heeft doen plaatsen, wordt zeer op prijs gesteld door de Franschen.
Buiten, naast het nooddruftige verblijf, staat een groote zuil, een zuil geheel van goud. Hij betuigt, dat de Boeren nog iets anders zijn dan arme herders, jagers en visschers. Wij zien op tegen de blinkende kolom en lezen er op, wat hij voorstelt: de hoeveelheid goud, van 1884-99 opgeleverd door de Zuid-Afrikaansche mijnen. Ruim veertien meter hoog, twee-en-een-halve meter breed aan zijn basis, bevat hij 621.786 Kilo goud, eene waarde vertegenwoordigende van francs 2.141.709.418. Meer dan een Milliard guldens. 't Is voor Chamberlain en Cecil Rhodes om te watertanden.
Eene werkelijke goudmijn en eene volledige bewerking van het erts stelt ons aanschouwelijk voor, wáar en hoe men het begeerde metaal verkrijgt. 800 Ton erts uit den Witwatersrand werden aangevoerd, waarvan een gedeelte de wanden der mijn bekleedt en het overige in het mijngebouw verwerkt wordt. De afdaling in de ‘Onderaardsche Tentoonstelling’, die de Transvaalsche mijn bevat, geschiedt langs een glijbaan; een tochtje, dat er halsbrekender uitziet dan het in werkelijkheid is. Angstige dames deinzen op het laatste oogenblik soms terug. Ten onrechte, want het loont de moeite en de onbedenkelijke glijderij.
In het mijngebouw, boven, komt het erts eerst in een steenbreker, daarna onder de stampers, die het tot poeder vermorzelen; 't poeder wordt geamalgameerd met kwikzilver, waardoor zich eene verbinding van goud met kwikzilver - eene oplossing van goud in kwikzilver - vormt; hier uit wordt het kwikzilver verdampt en in spons-achtigen toestand blijft het goud over. Wij zien het voor onze oogen gebeuren en iedereen kan hier de kunst om goud te verkrijgen, leeren. Een kleinigheid zooals men ziet. Maar men moet eerst het goud-erts hebben.
Mijn vorig stukje zong een loflied op de boomen met het oog op de tentoonstelling in het algemeen. De afdeeling der Zuid-Afrikaansche Republiek is hun een gansch bizondere dankbaarheid verschuldigd. Een gewoon mensch begroet een boom met vreugde; een exposant ziet er een leelijken sta-in-den-weg in. Zoo stonden er op het terrein, der Zuid-Afrikaansche Republiek aangewezen, drie boomen, die den Commissaris-Generaal van Transvaal erg hinderden in zijn plannen. Hij wilde ze gaarne omgehouwen hebben; - maar men had
| |
| |
er al zoovelen opgeofferd en de Parijsche bevolking knorde toch al, niet zonder reden. Hoe véél men ook voor de Boeren over had, die drie boomen
Algiersche straat.
konden niet geofferd worden, zelfs niet op het altaar der Boeren-vriendschap. Na lang aandringen stelde men allen tevreden,... niet door de boomen om te hakken, maar door aan de Zuid-Afrikaansche Republiek een nieuw stukje
| |
| |
terrein aan de overzijde van den weg toe te kennen. Wat nog veel beter was. Zoo kreeg zij in plaats van 1000 1800 meter en waren de boomen in plaats van lastposten kostbare medewerkers geworden. - Een andere boom, een, waarover zij zich te beklagen had, verdween op even welkome als geheimzinnige wijze. Op een goeden morgen vond men op het tentoonstellingsgebouw van het dappere republiekje een - Engelsche vlag. Zij wapperde er wel niet, maar lag er op uitgespreid en was er in allen gevalle niet op haar plaats. Wie de hatelijkheid of baldadigheid had uitgevoerd, wist men niet; alleen bleek, dat de grappenmaker het dak moeielijk anders had kunnen bereiken dan door op te klimmen langs een boom, die er voor stond. Den volgenden morgen was de medeplichtige boom verdwenen, weggevaagd door onbekende (hooger?) hand.
Op de groote plaats vóór het Trocadéro, waar wij ons heden bevinden, treffen wij alles, wat maar eenigszins onder het hoofd ‘Koloniën’ gebracht kan worden, aan. De verschillende Fransche koloniën, de Engelsche, de Portugeesche, Russisch-Azië, Egypte - China zelfs, in afwachting, zeker, dat dit eene kolonie worde van het vereenigde Europa. Van Algiers een geheele straat met de winkeltjes vol van de bekende artikelen met goud en zilver bestikt, de straat, waarvan de daken elkander van boven bijna raken, bewoond door de niet minder bekende Arabieren, die gewoonlijk voor een gedeelte uit de Parijsche wijk Batignolles komen; daarbij openbare vermakelijkheden met muziek en excentrieke dansen, waarvoor men de sedert 1889 wat verflauwde belangstelling tracht te wekken, mysterieuse grotten als anderszins. Iemand, die in de Oost geweest is, maakte mij de opmerking, dat die straat evengoed een straat van Port-Saïd kon verbeelden. Intusschen had ik evenmin te Algiers als op de Parijsche tentoonstelling één prijs verwacht zoo goedkoop als die, waarvoor de Algiersche restauratie ons een ‘goûter’ (lichten maaltijd) aanbiedt: voor vijftig centimes, een kwartje, krijgt men daar brood, twee worstjes, een potje mosterd en een servet. Hoewel 't maal zóó licht is, dat men deze mosterd in plaats van mosterd nà, wel mosterd zónder maaltijd zou kunnen noemen, zijn die vijftig centimes toch ook al heel bescheiden. En men klaagt nog over het dure leven te Parijs!
Wij willen hier de tentoonstelling verlaten gaande naar de bovenzijde. Zoo komen wij het paleis van het Trocadéro - schoon overblijfsel van een vorige Expositie en gewijd aan musea - dóór en kunnen nog even een blik werpen op het koepelvormige gebouw, dat aan gene zijde, op de Place du Trocadéro, geheel voor Frankrijk's nieuwe kolonie Madagascar bestemd is. Wij ontwaren er o.a. de ten onder gebrachte inboorlingen, Hova's, Betsileo's, Sakalava's allen in natura, bij paren of groepen, besloten in omheinde ruimten met kleine woningen, die eenigszins het denkbeeld verwekken van een menschelijken dierentuin - rijker dan de verzameling van heusche beesten in een omheining daarnaast opgesloten en eveneens uit Madagascar.
Buiten de tentoonstelling gekomen staan wij nu op het Trocadéro-Plein, waar van alle tentoonstellings-uitgangen wel de meeste drukte heerscht. Een aantal
| |
| |
omnibus- en tramway-lijnen kruisen elkander, rijtuigen en trams rijden af en aan, ontlasten een stroom van nieuwe bezoekers of worden bestormd door de vertrekkende. Ik maak mij verdienstelijk door een Engelsche dame - zoo bevallig als Engelsche dames kunnen wezen als zij eenmaal bevallig zijn - terecht te helpen, die naar de Rue Taitbout moet en 't met haar ‘Roeteijboe’ - met een verschrikkelijken klemtoon op téy - den omnibus-conducteur maar niet aan het verstand kan brengen. Voor haar betreur ik, dat er geen interpête bij de hand is.
Een oogenblik later bespeur ik, dat deze nuttige dienaren geheel overbodig zouden worden als iedereen zoo zeer met zijn tijd meeging als de schoenpoetser, dien ik iets verder ontmoet en die op zijn schoensmeerkastje in witte letters geschilderd heeft staan: ‘English Spoken’.
|
|