| |
| |
| |
De bruidstijd van Annie de Boogh.
Door Herman Robbers.
(Vervolg.)
V.
Bijna dadelijk toen de beide broers, nu weer naast elkaar aanstappend door de avond-duisternis - de windvlagen waren minder krachtig geworden; slechts was er nu en dan een waarschuwend geritsel in de boomen en struiken, en dan wat wapperende koelte, in ééns overal, met een dof-brommend gerucht om de huizen-daken en boven-langs de donkere gevels, - bijna dadelijk toen zij, doordat ze weer net zoo naast elkander gingen, en door het geluid van hun stappen, aan hun samen-aankomen van een paar uur geleden herinnerd werden, begreep Paul, met een in de leegte tastende ontnuchtering, en ergernis over zijn onnadenkendheid, dat er natuurlijk van rustig tot-zich-zelf-komen en overpeinzen van het doorleefde geen sprake kon zijn. Want straks zou Louis vragen, hoe hij ze vond, zijn meisje en haar familie,... hij zou het dadelijk vragen, hun zwijgen werd al zwaar,... en dan zou hij over haar moeten praten,... en ook zou Louis nu willen weten, wat dat was geweest, waar hij over wou beginnen, toen ze van avond den Mauritsweg opgingen, en hij zou er zich niet af kunnen maken...
Paul had, bij z'n eerste naar-buiten-komen, de avondkoelte met een ril van verraste verkwikking teruggevonden; hij hield er tóch altijd van te loopen in de herfstavonden, tusschen het kille geritsel der droge bladen, maar nu vooral had hij 't met reikhalzend verlangen vóór zich gevoeld als een genotvolle rust, een wellust voor z'n gloeiende slapen... En daar waren dadelijk die gedachten weer, die hem opnieuw warm en gejaagd maakten, niet-in-staat tot genieten... Beklemd, bijna angstig, wachtte hij 't oogenblik af dat Louis zou beginnen met z'n vragen. Hij wist heelemaal niet wat hij antwoorden zou, hij kon zijn gedachten niet verzamelen, en het kwam niet eens bij hem op in z'n verward hoofd naar iets anders te zoeken om alvast een gesprek over te beginnen. Hij schrok, toen hij werklijk de stem van Louis hoorde; maar die zei alleen: ‘We moesten nog maar ergens een grog gaan drinken, vindt je niet?’ ‘O!... ja zeker, dat 's best!’ zei Paul, verwonderd, en herademend, doordat zijn broer over zoo iets heel anders sprak. Maar Louis, die het gesprek alleen maar over iets onverschilligs was begonnen om niet zoo erg begeerig naar Paul's complimenten te schijnen, vroeg toen toch dadelijk: ‘En...? Wat zeg je nu van haar...? Is ze niet charmant...?’
Daar was 't nu... De vraag was gedaan. Er moest op geantwoord worden. Iedere seconde wachtens maakte 't moeilijker. Maar in Paul's hoofd woelde een warreling van gedachte-beginsels, niet te vatten van ijlheid,
| |
| |
en te zamen toch een wattige massa, die verdoofde... Dit alleen voelde hij vrij duidelijk, dat hij het niet zeggen mocht, en 't ook niet zeggen kon, zooals het was...
Dus kwam er een stilte, die dadelijk groeide... groeide... ondraaglijk werd... Hun stappen gingen geregeld voort over de schoon geregende klinkertjes... Er was een metalige klank in... Vér af belde een tram, óp uit rumoerig zoemen van Zaterdagavond-op-den-Binnenweg... En dan hing nog in de lucht het tot een roepen aanzwellend geluid van die stem, die gevraagd had...
‘Nou?’ drong Louis,... verbaasd...
‘Ja, God,... kerel... wat zal ik je zeggen,’ hoorde Paul zich toen antwoorden op matten toon, ‘ik krijg zoo gauw geen vaststaanden indruk van iemand, zie je... 't Is zeker een mooi meisje... een heel mooi meisje...’
Hij voelde dat Louis hem met wrevele verwondering aankeek van terzij, dat hij wel dadelijk iets zeggen zou, iets onaangenaams uit ergernis over zijn lauwheid; hij besefte dat het zoo niet ging, onmogelijk!... Toen in-eens, terwijl hij zijn lichaam krachtig recht-op zette, wist hij 't verwarren van z'n denken te ontkomen - het was als iemand die door eigen wil ontwaakt uit een benauwenden droom - en zich te dwingen tot een strak-gespannen verstandlijkheid; 't was natuurlijk noodig dadelijk iets te zeggen waar Louis mee voldaan was. Hij lachte even, zenuwachtig, zei toen met vaste en luide stem: ‘Nee, waarachtig hoor! Ze is allerliefst! Wat 'n mooie oogen! Je bent een benijdbaar man, kerel!... Je moogt je geluk wel waardeeren...’
Mooi, dat was de juiste toon. Dien maar volhouden, dan kon hij op alle vragen antwoorden... Zóó, buiten zich zelf om, kon hij best over haar praten... Want er moest natuurlijk gepraat worden over haar en de familie...
Maar van dat andere, intieme gesprek met Louis, waar hij plan op gehad had, daar was heelemaal geen kwestie van, dat kon niet, 't was een illusie geweest; zij leefden mijlen ver van elkaar af... Trouwens, hoe had hij kunnen denken dat het mogelijk was, werklijk intiem met een anderen man praten over liefde...
‘Ik wist wel, dat ze jou ook zou bevallen,’ zei Louis, weer kalm, blijgevleid, in zijn pedante zelfgenoegzaamheid, ‘ze heeft ook net een kopje voor schilders... Vindt je niet dat ze wat lijkt op de vrouwenfiguren in die oude schilderijen van Raphael en zoo... Net zoo'n Italiaansche madonna, waarachtig, dat denk ik zoo dikwijls...’
‘Zeker!... daar heb-je gelijk in...; ik had mijn indruk nog niet zoo onder woorden weten te brengen,... maar nu je 't zegt, is me dat ook opgevallen... Waar wou je gaan, moeten we den Binnenweg op?’
‘Ja!... ik dacht, laten we maar naar onze soos gaan,... je weet, dat 's op de Korte Hoogstraat,... daar boven...’
‘Uitstekend!’
Ze sloegen den hoek om en liepen den viezigen Binnenweg op, de leelijk-kleinburgerlijke straat, luguber-donker, vooral het eerste gedeelte, - verderop
| |
| |
lichter, door de winkels die nog open waren, met den Zaterdagavond, de komenijen, de bakkers, de kruideniers. Hel glimmerde daar de beslijkte keien... Ook stonden er nog wagens met koopwaar, onder den rossigen walm van olielampjes, en joden-mannen en -vrouwen er bij, heesch uitstootend hun onverstaanbare roepen. 't Was nog herrie-achtig vol op straat: burger- en werkmansvrouwen, op boodschappen uit, gillende meiden en groepjes slenterige jonge kerels die hun weekgeld binnen hadden...
Voor Paul had al dat geroes iets onwezenlijks;... hij voelde er zich niet in; hij zag het als door een stereoscoop...
‘En wat vindt-je van de anderen,’ vroeg Louis, ‘van Papa en Mama?...’
‘Nou... wat vindt-je zelf?’
‘Hm!... och!... ze zijn zoo kwaad niet... Hij kan wel aardig kletsen... Mama is wat stijfjes. Maar dat zal wel wennen...’
‘O, wel zeker, dat dunkt me ook... je moet de menschen maar nemen zooals ze zijn... Iedereen heeft z'n gebreken, niet waar?...’
Ze schenen Louis nu te bevallen, Pauls antwoorden. Hij raakte erg op dreef, en zijn toon klonk opgewekt en meedeelzaam. Hij ging loopen praten over de familie De Boogh, hoe bekend en gezien die was, en nog eens precies vertellen - in 't kort had hij 't Paul al geschreven - hoe hij aan 't meisje was gekomen. Hij had haar dikwijls op straat gezien, in 't Park en den Doel, en was een beetje... nou ja, verliefd geworden... Hij placht haar dan te fixeeren, soms even na te loopen, als hij tijd had... 't Was kinderachtig van 'm geweest, maar ze had ook zoo'n eeuwig mooi snuitje, niet waar? Wonder was 't niet... Maar zoo met fixeeren en naloopen was hij niet verder gekomen... Toen had hij eens goed geïnformeerd naar de familie, die hij trouwens al kende van naam... Nou, dat was allemaal best in orde natuurlijk,... er zat zelfs nog al heel wat geld, had hij dadelijk gehoord,... en toen had hij zich laten voorstellen aan haar broer, Jan, den advocaat - een heel geschikten vent, ze zouden hem straks wel ontmoeten, hij kwam geregeld op de soos 's avonds. - Met hem had hij 't toen maar wat druk aangelegd; hij had juist een aardig zaakje voor 'm gehad..., en door hem was hij dan ook voorgehangen op de societeit... Jan speelde daar nog al een eerste viool... En zoo was hij ter gelegenheid van een soireetje bij De Boogh aan huis gekomen...
Zoo in huis had hij Annie nog veel aardiger gevonden, zoo gedienstig, en zoo zacht in den omgang ook, zoo echt vol toewijding, weet-je..., zoodat hij meer en meer was gaan begrijpen dat ze 'n uitstekende vrouw voor hem zijn zou... Hij had ook al gauw weten op te merken wat voor soort van meisje ze was, hoe ze aangevat moest worden.... ‘Zoo'n meisje als zij is, zie je’ - hier kreeg zijn stem iets onderrichtends - ‘die moet je volstrekt je hof niet maken, zoo op de gewone manier, met komplimentjes, plagerijtjes, coquetterietjes... o nee! Met zoo'n meisje moet je een degelijk gesprek voeren, een beetje... ernstig, vertrouwelijk doen... en vooral erg gewoon, zoo gewoonhartelijk, zie je! 't Zit 'm wel 't meest in je oogen en in den toon van je
| |
| |
stem...’ Enfin, hij kon dat nu niet precies uitleggen, Louis; trouwens zijn broer zei dat hij 't wel ongeveer begreep... Vreemd was dit: Louis had altijd gedacht dat hij veel meer hield van die heel andere soort van meisjes, coquette, mooie, bij-de-hand op 't kattige af. Daar lijkt zooveel meer eer aan te behalen. 't Eene oogenblik schijnen ze gecharmeerd van je, en 't andere zijn ze ongenaakbaar. Je moet ze stormenderhand of met list en bij verrassing veroveren... Ja!... dat wás dan ook wel aardig!... Marietje de Boogh zou zoo iets worden; die was eigenlijk al ongeveer zoo, een leuk kind,... Maar God!... Annie was totaal anders!... Ernstig,... ja soms haast al te melancoliek!... Gek, hè? dat zou je niet aan haar zeggen! 't Wás toch zoo... Ze was nadenkend, voorzichtig... Ze had hem dan ook een week bedenktijd gevraagd!... Nu, hij was er geen oogenblik bang voor geweest... ‘Maar typisch, hè? net iets voor haar!... Enfin, om mee te trouwen is zoo'n meisje juist je ware!...’
Paul liet zijn broer zooveel mogelijk aan het woord blijven. Hij knikte maar, en beaamde nu en dan met een enkel woord. Soms deed hem de ongedistingeerde naïveteit van 't verhaal licht pijnlijk aan, soms proefde hij even de fatale commis-voyageurs-doortraptheid. Maar geheel tot hem doordringen deed 't niet. Hij werd weer soezig abstract in de drukke straten; hij was moe, had een langen dag achter den rug...
Onwezenlijk was 't alles. Dat een broer van hem dat daar liep te vertellen en dat hij 't had over dat meisje van van-avond. Hoe kon iemand zoo oneerbiedig spreken over haar! - Aldoor zag hij Annie voor zich met haar oogen van één-en-al ziel, met haar weemoedig-onschuldigen mond. - En hij liep daar maar vriendelijk naar te luisteren, en knikte, en beaamde. Hij vleide zijn broer eigenlijk, huichelde, hield 'm voor den gek... En toch kón dat allemaal niet anders,... was zijn houding de eenige mogelijke!... Want hoe zou hij zich verstaanbaar kunnen maken?... Louis leefde blijkbaar in zoo'n geheel andere sfeer van gedachten en gevoelens... Bij geen enkel woord van hem voelde hij iets als sympathie... Hij moest het opgeven met zijn broer in eenige diepere betrekking te komen....
Hij voelde nu pas hoe bitter dat hem tegenviel. Hij had nooit gedacht dat het zóó groot kon zijn, het verschil tusschen hen... Tóch: was 't niet altijd zoo geweest?... Was 't sterker geworden in de laatste jaren, of alleen maar meer bewust?... Zeker waren ze beiden wel gebleven die ze waren, maar had ieders wezen zich ontwikkeld, ieders neigingen zich geaccentueerd... Het kon ook niet anders in zóó contrasteerende omgeving... Louis had drukken omgang gehad met koffiehuisvrienden en Beurskennissen; hij had geleefd op z'n kantoor en in de societeit, in geldzaken en fuiverij... Paul was meestal alleen geweest,... alleen tusschen bosschen en velden... Hij had ook wel wat omgang gehad met andere artiesten,... en van hen ook wel geleerd en overgenomen,... maar een druk verkeer was dat nooit geweest... En dagelijks zag hij het stugge landvolk leven hun stoere levens van plicht-doen en berusten...
| |
| |
Hij zag nu duidelijk dat er maar twee wegen voor hem openstonden: teruggaan, morgen, naar Brabant en zijn werk, of hier blijven en mee-doen, comedie-spelen, lief en aardig, de dankbare rol van den eenigen en ongetrouwden broer van den bruigom!... O! hij zou gefêteerd worden! Papa's van dochters zouden hem aanklampen, mama's zouden hem toegrijnzen en flikflooien... Hij kreeg sterke neiging tot weggaan, dadelijk... Maar Annie stond hem weer voor den geest,... en hij was besloten te blijven...
Voor zich zelf wou hij 't niet weten dat het was om haar alleen; hij ging zich voorhouden dat het toch ál te egoïstisch zou zijn, en te onhartelijk jegens zijn broer en zijn moeder, als hij zoo maar in eens wegging. Ze zouden er ook mee verlegen zitten natuurlijk... En zoo verschrikkelijk was 't nu toch ook weer niet! Het duurde niet lang... Dan: Annie was er, die het interessant maakte te blijven... Hij zou met haar kunnen praten,... haar in de oogen kijken, wat zoo'n heerlijk-diepe ontroering gaf... Hij had ál den tijd; hij had vacantie; werken kon hij hier toch niet... En Louis moest iedren dag op kantoor zijn... Hij zou misschien wel eens met haar kunnen wandelen, alleen met haar, zij aan zij met haar, en dan praten, vertrouwelijk... Hij zou dan ook van zelf te weten komen, 't zou hem klaar worden, welken indruk zij eigenlijk op hem gemaakt had, wat dat was geweest, van avond, die opgewondenheid...
Interessant, zoo'n meisje, zoo'n bruidje... Prachtig, zoo'n pure meisjesziel!... Wat was hij toch altijd dom-verslaafd geweest aan zijn kunst, aan het zoeken... zoeken... Blind en doof voor ál het andere!... Kunst-maniac!...
Intusschen bleven ze praten, de broers, over en weer. Paul gaf ten minste antwoord, Louis was 't die vertelde en vroeg, aldoor opgewekt-vriendschaplijk van toon. Ze waren nu al gauw in die societeit, een paar ruime zalen boven een winkel op de Korte Hoogstraat. Het was er vrij leeg. Ze groetten een paar lui die stonden te biljarten, maar gingen met z'n beiden, over elkaar, aan een tafeltje zitten. De warm gelende schijn van het avondlicht stond koesterend om hun hoofden...
Toen ze ieder een grog voor zich hadden, vroeg Louis in-eens, zich wat heenbuigend over de tafel, met animeerende vroolijkheid; ‘En wat was dat nou wat je met me wou bespreken? Waar je over begon, weet je wel, even voor we 'r waren van avond?....’
Paul had er heelemaal niet meer op gerekend dat zijn broer daar nog op terug zou komen.... Wat ondoordacht, hoe stom ook, dat hij er over begonnen was!.... Hij kreeg een kleur, hakkelde wat van ‘och nee!... niets bizonders....’ Maar de ander drong aan met 'n goedig beschermende meerderheid: ‘Wel nee!... kom, gekheid! Vooruit er mee!... Er is wel wat!... Geldt het jou zelf?....’
Paul merkte dat er geen ontsnappen aan was. Hij dacht er een oogenblik aan brutaalweg te liegen, te zeggen dat hij naar de familie De Boogh had willen vragen of zoo iets, maar daartegen kwam dadelijk verzet in hem op.
| |
| |
Dat zou toch te laf zijn. En dus begon hij in-eens maar, blindweg: ‘Nou!... och, zie je, we hebben elkaar in zoo'n tijd weer niet gesproken.... en.... nou had 'k je 's willen vragen: hoe denk jij eigenlijk over trouwen en liefde.... Ik bedoel dit: geloof je dat je werkelijk zooveel van Annie houdt, dat je denkt altijd.... gelukkig met haar te zullen zijn,.... dat je haar eenvoudig nooit zult kunnen missen,.... dat is het toch eigenlijk!.... dat je haar noodig hebt.... Ik druk me belabberd uit, maar je zult me misschien wel begrijpen....’
Louis lachte, eenigszins verbijsterd, licht kleurend: ‘Zóó!.... God! is 't zoo iets?’ zei hij, weifelend, ‘ik had gedacht dat er een ontboezeming van jou zou komen.... Hoe kom je daar zoo aan?.... Twijfel je of ik wel genoeg van Annie houd?....’
‘Ik twijfel volstrekt niet,’ ging Paul door, vaster van toon, nu hij eenmaal begonnen was, ‘ik weet er immers niets van!.... Wat weten wij tegenwoordig van elkaar?.... In 't algemeen zou 'k willen weten: hoe denk jij over die kwestie, vindt je 't nóódig dat man en vrouw zoo'n overwegende behoefte aan elkaar hebben?.... of vindt je dat eigenlijk niet zoo noodig.... andere dingen de hoofdzaak....’
Wel nee!... Waarachtig niet!... Wie zal dat nou vinden?... De affectie is bij mij wel degelijk 't voornaamste.’
‘En bij jou trouwen van weerszijden de eenige drijfveer? Ben je daar zeker van?....’
Met een verlegen lachje stak Louis een nieuwe sigaret aan. ‘God, God, kerel!’ zei hij, schijnbaar vol aandacht voor die sigaret, ‘ik wist niet, dat je zoo zwaar op de hand was geworden!.... Wat een gewichtig geklets!.... Wat dacht je dan eigenlijk anders?.... Je houdt me, geloof ik, voor een soort geldwolf of zoo iets... Omdat ik nou niet vies ben van een paar dubbeltjes als dat er nou toevallig zoo bijkomt!... Stel je voor, dat je zoudt trouwen met een vrouw waar je niet van houdt!....’
Maar Paul liet zich nu niet van z'n stuk brengen: ‘Ja!... dat 's nu ook weer een ander uiterste!.... De vraag is maar: Voel je dat jelie wederzijdsche sympathie..., wat eigenlijk alleen is dat je elkaar begrijpt!.. zoo sterk geworden is en je behoefte aan elkaar zoo.... intens, dat het je is alsof je op geen andere manier meer zoudt kunnen leven dan met haar, voor haar!....’
‘Hoor 's,’ zei Louis, terwijl hij zijn broer even vast aankeek, ‘eerlijk gezegd: dat weet ik nou niet!.... En dat kan toch ook eigenlijk niemand zeggen, gekheid!.... Hoe kom jij daar toch in vredesnaam aan, ouwe vrijer!.... Ik houd verduiveld veel van 't meisje.... Ik ben zelfs een beetje belachelijk verliefd op 'r geweest.... Ik geloof dat ik met haar gelukkig zijn zal,.... zooals dat dan heet!... Ik hoop ook haar het leven aangenaam te maken.... En.... en ik verzoek je daar niet aan te twijfelen, alsjeblieft!’ voegde hij er een beetje wrevelig bij.
Paul gevoelde iets van schaamte. Wát Louis zei, hoorde hij niet dadelijk, - doordat het zoo precies was hetgeen hij verwacht had - maar wel een zekere
| |
| |
eenvoud en directheid in 't zeggen van zijn broer, en een zuiverheid van toon, die hem even raakte met sympathie... Een oogenblik had hij 't verlangen hem in hartelijkheid de hand toe te steken,... maar hij deed het niet... Toen hij de woorden, door 't naklinken, geheel verstond, proefde hij er ook weer het ordinaire van, en viel zijn broer hem toch weer opnieuw tegen... Er was geen beginnen aan; 't was 't best er maar dadelijk mee uit te scheiden... Jammer dat hij toch maar niet wat anders gevraagd had. Hij zei nu alleen nog: ‘God, kerel!... ik twijfelde waarachtig aan niets... Het kwam alleen maar even in me op, van avond, je daar zoo 's op den man af naar te vragen... Als broer mag dat toch wel, niet waar?... Als jij er niet op terug gekomen was, had ik er niet over gesproken...’
Dat was waar, Paul wist het. Toch had hij weer 't ellendige gevoel dat zijn broer oprechter was geweest dan hij... Ook dat kende hij van vroeger... Louis kon zoo gemakkelijk en brutaal oprecht zijn; hij niet, hij had bijna altijd het bewustzijn dat hij onmogelijk precies kon zeggen, wat hij dacht,... veel minder wat hij voelde...
Zij rookten en dronken wat, zwijgend. Er kwamen meer en meer menschen binnen en Paul begon maar eens te vragen naar dezen en genen, dien hij zag zitten: ‘Is dat niet die?...’ Het was hem nu een aangename gewaarwording dat de grog hem wat begon te benevelen en warm te maken; hij kreeg er de neiging door alleen nog maar een beetje gekheid te verkoopen, onzin te kletsen... Eerst die wijn van avond, en nu grog, hij was er niet aan gewoon in den laatsten tijd... Maar het was wel lekker zoo, en gemakkelijk; hij wist, hij had altijd een vroolijken dronk, en het was toch maar het eenige zich in een roes te brengen, zich desnoods maar wat dronken te drinken, als hij dan wou blijven en meedoen... Hij nam nog een grog, ging er lui en behaaglijk bij zitten, en langs-z'n-neus-weg moppen tappen, leuke verhalen doen, zoodat Louis dacht: Wat een rare vent toch! maar hij vond hem zeer genietbaar zoo.
Er kwamen een paar vrinden van Louis binnen, die hij wenkte aan hun tafel te komen en voorstelde aan Paul, die hen amicaal begroette. Eén van hen kende hij van vroeger. Ook Jan de Boogh, de advocaat, kwam er bij, en het werd een troepje luidruchtige heeren, dertigers allen. De Boogh en de andere vrienden hadden blozende bon-vivant gezichten en waren opvallend gekleed. Ze dronken veel, spraken over pikante geschiedenissen - in één waarvan Louis betrokken scheen te zijn - ze lachten schetterig om schuine moppen, maar ‘de bruigom’ mocht daar niet naar luisteren, zeiden ze.
Er was nog een andere reden waarom Paul zich maar liever een beetje dronken maakte. Hij zou dan, meende hij, niet meer zoo voortdurend denken aan Annie en de onrust van dien avond... Want 't vervolgde hem afmattend, het verwarrende zien-zitten van haar met dien in de toekomst starenden blik... Toch was het er telkens weer, in zijn verhitte hoofd,... zelfs nog scherper dan zooeven op straat...
| |
| |
Toen ze eindlijk samen naar huis gingen, scheen Paul soms dwaze dingen te zeggen, want Louis liep telkens te grinniken, hem van terzij aankijkend; hij geloofde, zei hij, dat Paul er niet best meer tegen kon.
Maar toen hij in zijn kamer kwam - de sinds lang onbewoonde, kille logeerkamer - waar het stil was en al de oude dingen in zoo'n vreemd-eigen sfeer schenen te staan, toen werd hij weer in eens heel helder, verwonderlijk strak-helder...
Er was iets met hem gebeurd sinds hij van deze kamer was weggegaan... Het was of al zijn denken was omgewoeld,... het vroeger onderste nu boven... Hij was veranderd... Maar dit voelde hij ook... 't Was beter zich van dat alles nu geen rekenschap te geven...
Dus zei hij maar aldoor tot zich zelf: ‘je bent dronken, ga naar je bed,... gauw... slapen... gauw... morgen denken... nu niet... Maar hij kon toch nog langen tijd den slaap niet vatten. Vreemd, hij was toch zoo moe. Koortsig draaide hij zich om en om, zoekend vergeefs naar koele plekjes voor zijn hoofd. En heel de dag herleefde weer in feller schijn; al die gezichten; en telkens het hare,... het hare...!
| |
VI.
Er hingen harsige geuren van afgesneden groen in de vestibule van het huis op den Mauritsweg; soms ook even de kil-duffige lucht van bederf, die vochtige aarde geeft.
Al 's morgens in de vroegte waren de bloemistenknechts gekomen om sparren, dennen, palmen en bloeiende planten te zetten in de groote achterkamer op de bel-étage, de kamer, drie ramen breed, die uitzag op den tuin. Want daar zou de receptie gehouden worden. Er was natuurlijk een volle hoek van groen en bloemen gemaakt - donker sparrengroen, dahlia's en asters - achter de wijnroode sofa, waar 't bruidspaar vóór zou komen te staan. Maar ook waren er in den loop van den morgen tal van bloemen-cadeaux - corbeilles, bouquetten, losse takken - daar binnen gebracht, die nu, langs de muren geplaatst, op kastjes, tafeltjes en op den schoorsteenmantel, het leeg-gemaakte middenvak van 't groot vertrek omvatten in een wijden krans van natuur, welige weelde van frischheid en kleurengloeiing, waarachter het leelijke, mat-bruinige behangsel vaal-armelijk verloren ging... Er waren zóó veel bloemen, dat de geuren licht benauwden, ofschoon de ramen wijd waren open gezet...
Buiten was Zondagstilte. Het was mooi najaarsweer, stil en helder. Over den blauwen hemel dreven de wolken, hel-wit, heel hoog en langzaam voort...
's Morgens, toen de zonschijn nog bij breede bundels in de kamer stond, sterk-lichtend, was de bruid al even binnengekomen. Maar ze schrok, ze werd door ál dat licht, die volheid van kleuren, zon en bloemengeur tot diep ontroerens toe bevangen... Ze had datzelfde wel gezien, bij anderen..., maar nu... voor haar... Het was te overweldigend... Zij voelde er zich zoo klein, zoo onbeduidend en al te onwaardig bij... Het drukte haar... Maar ze uitte dat niet, niemand in huis zou het ook mee-gevoeld hebben...
| |
| |
Want Willem en Marietje kwamen in een gansch andere stemming, kregen een sensatie van driestheid, van overmoedig-vol-op rijkdom-en-weelde genieten, als ze gingen over het zachte vloerkleed, langs dien ongetelden overvloed van glanzende, zacht-gloeiende of tintelende bloembladen, wondervormige orchideeën en fijn-gespriette varens in tientallen variëteiten, die schatten, achteloos verzameld om in één dag te vergaan. Meer nog dan door het zien, kwam het door het zijn daar, in die atmosfeer, en door de geuren, de licht bedwelmende geuren. Die maakten dat ze in die kamer niet maar zoo gewoon-weg konden leven als in andere kamers, dat ze er zuiverder, natuurlijker gedachten kregen, opwellend uit hun gemoeds- en zinnenleven, zonder de alverdorrende verstandscontrôle van iederen dag en overal... Niet dat ze daar bewustheid van hadden! Ze merkten zelf hoogstens dat ze vroolijker, luchtiger en overmoediger waren dan anders...
Maar de ouders van de bruid kenden ook die stemming sinds lang niet meer, en ze waren er ook zoo maar niet in te brengen met wat bloemen en zon; ze voelden zich alleen nog wat ontevredener en kribbiger dan gewoonlijk... Mevrouw liep af en aan, met een strak gezicht en een strengen stap om er vooral op te letten, dat alles netjes en ordelijk in z'n werk ging, dat de meiden geen gekheid maakten met de bloemisten-knechts, dat de waterdruppels, die van sommige bloemstukken lekten, nergens vlekken op haar meubelen konden geven, en dat de kaartjes van de schenkers - al naar mate hunner voornaamheid - meer of minder in 't oog vallend werden geplaatst. Ze maakte haar aanmerkingen wel doorgaans met een soort van glimlach, maar toch altijd min of meer hatelijk... Haar man zat op z'n kamer in een slecht humeur. Hij rookte, wiebelde met z'n eene been, en las kranten. Hij was maar even komen kijken beneden. Het tochtte er vreeslijk, vond hij, en van die bloemenlucht zou hij zeker van middag al hoofdpijn genoeg krijgen. Ook waren die mallotige meiden zoo in de uitgelatenheid dat ze maar half luisterden naar zijn bevelen; het had er inderdaad veel van of hij niet meer gold voor de hoofdpersoon hier in huis. Trouwens, hij was dat eigenlijk al lang zoo gewoon; aan de noodige égards tegenover den heer des huizes ontbrak het hier maar al te dikwijls.
Daarbij kwam nog dat zijn vrouw en hij elkaar dien dag maar liefst uit den weg liepen, want - in de prikkeling van de algemeene zenuwachtigheid - was hun omgang al 's morgens op de slaapkamer hoogst onvriendelijk geweest; aan 't ontbijt was het zelfs tot hooge woorden gekomen... En het was meneer's gewoonte na zoo'n ruzie een paar dagen lang een houding van zwijgenden martelaar aan te nemen - althans tegenover zijn vrouw en andere huisgenooten; voor vreemden bleef hij altijd dezelfde, één en al kunstig voorgedragen jovialiteit -, hetgeen dan door de maar half bedwongen ergernis, die 't mevrouw gaf, de spanning nog vergrootte...
Er werd, wegens de receptie, wat vroeger dan anders koffiegedronken, en Mevrouw de Boogh, die nog veel na te loopen had, deed haar best er wat haast mee te maken - ze wilde ook de eetkamer nog aan kant hebben vóór
| |
| |
dat de menschen kwamen - maar meneer, nog maar altijd kranten lezend, at alleen bij tusschenpoozen een stukje, zeer langzaam, schijnbaar verdiept... Er was een gedwongen toon. Alleen de bruid - in plaats van zelf nu eens een beetje gevierd en bewonderd te worden - begon telkens met vernieuwde animo te praten, zei ieder op z'n beurt iets aangenaams. Ze had zoo graag ten minste op haar receptiedag vroolijke gezichten om zich heen gezien... Maar de anderen bleven stil, de ouders vervuld van hun grieven, Marietje en Willem van vage plannetjes voor van middag, coquetteer- en veroveringsplannetjes... En Annie, schoon ze anders niet hield van langdurige diners, bedacht nu toch met een gevoel van verlichting en vooruitzicht-van-genot dat er 's middags gasten aan tafel zouden zijn - Mevrouw Holman en Paul en nog eenige anderen - dat er dan ten minste uiterlijke vroolijkheid zou zijn, en niet die drukkende last van booze humeuren en van angst voor twist...
Dadelijk na het koffiemaal verspreidde de familie zich om toilet te gaan maken. De kamer van de bruid was vlak boven die van haar ouders, en Annie hoorde, met schrik eerst, - toen met een snel opkomende verdrietigheid, die haar een prop in de keel en tranen in de oogen gaf -, de schelle ruzietonen weer, opscherpend uit het praatgebrom...
Waarom moest dat nu vandaag ook al, wat was er nu toch weer...? Neeltje, de tweede meid, hielp aan haar japon; bruidsmeisjeswerk; maar Rietje had gevraagd of Neel het niet doen kon - en Line, het andere bruidsmeisje, was er nog niet. - Gansch en al verheerlijkt van blijdschap en vereering dat zij de juffrouw helpen mocht, dribbelde de meid om haar heen, hurkte neer om den rak af te trekken, stak handig spelden, rood van inspanning en aandacht, uitbundig in haar bewondering. Ze deed of ze niets hoorde van de ruzie beneden. Maar ze moest het toch ook wel hooren en Annie schaamde zich voor haar... Ze had moeite eenige aandacht bij haar witte japon te houden; ze had 't wel uit kunnen snikken... Toch moest ze ten slotte nog even lachen, nerveus trillerig, om die Neel, die zoo mal deed in haar opgetogenheid...
Gelukkig! daar werd gescheld..., en de twistklanken verstomden. 't Was nichtje Line, die, op één rennetje, naar boven liep. Ze kwam binnen met een rateling van excuses en uitroepen van wanhoopige spijt dat ze niet vroeger gekomen was, maar Annie zei dat het er niets op aan kwam, dat Neeltje uitstekend aan de japon had geholpen en dat Line nu net van pas kwam voor den oranjebloesem in 't haar; dát kon ze ook niet alleen...
Dadelijk daarop werd er weer gescheld, en, aan de deur luisterend, hoorde ze de stem van Jan in de gang beneden, en even later ook die van haar bruigom en van Paul... Ook hun moeder scheen er al bij te zijn... Ze werd nu erg gejaagd, vooral doordat ze begreep hoe 't mama zou hinderen dat mevrouw Holman al zoo vroeg kwam, dat er nog niemand beneden was om haar te ontvangen... Toch, midden in haar getob daarover, terwijl ze zich intusschen geduldig helpen liet door het zeer onhandige, al maar druk
| |
| |
ratelende nichtje, had ze plotseling een vreemden wensch - ze betrapte er zich met verbazing op; - ze zou wel willen dat Louis zoo sprak als Paul, dat zijn stem eenvoudiger, natuurlijker klonk. Ze had nu uit de verte kunnen hooren dat hij z'n rok aanhad; als hij zich zoo officieel gekleed voelde sprak hij altijd nog gemaakter dan anders... Maar hij sprak eigenlijk nooit eens gewoon... Ze zou 't hem wel eens zeggen, nam ze zich voor; o! hij deed altijd dadelijk alles wat ze vroeg. Eigenlijk zelfs met al te veel ijver... zoodat ze haast niet dorst te vragen... Dat zoo dadelijk, en met zekeren nadruk, alles goedvinden en toestaan van hem, zonder eens even nadenken, eens even praten, belette zoo dikwijls intimiteit... En 't vermoeide haar zoo... zijn galanterige ijver... Maar, God! hoe kwam ze nu vandaag aan die gedachten?... Hoe kon ze nú daaraan denken, op haar heerlijken receptiedag, zoo vol van zon en bloemen, die voor haar beduidden de intocht, feestlijk, in een nieuw leven, een dagenverloop zonder angst en twisten, o! een nog bijna ondenkbaar vrede-bestaan... Weg nu, weg! met iedere andere gedachte dan blijdschap en dankbaarheid... vooral dankbaarheid.
't Was kwart voor tweeën toen de bruid naar beneden kwam. Line ging achter haar om te zorgen voor den sleep. Er was een weerkaatsing van licht langs de trap, door al 't glanzende wit, en een lispelende ruisching van zij. De meiden gluurden beneden om den hoek met open monden en verrukt-strakke oogen, tot mevrouw ze zag, en beval daar weg te gaan.
In de kamer kwam ze, waar 't nu schaduwig was en koel, maar vol van bloemengeur. De bruigom kwam haar hoflijk buigend tegemoet, kuste haar toen op beide wangen, reikte haar de bruidsbouquet. Ook mevrouw Holman moest haar even een zoen geven, zei ze, en ze deed het met een eleganten lichaamszwaai; haar vroolijke oogen hadden een vochtigen glans. Papa en mama De Boogh stonden er wat onbeholpen bij, - ze hadden hun houding in de leege kamerruimte nog niet gevonden, - Jan gaf haar een hand, Rie en Willem waren er nog niet.
Maar wèl Paul... Ze zag hem nu pas. Hij stond stil voor een van de hoog-open ramen, bescheiden op een afstand, keek naar haar. Hij stond meer in de buitenlucht, in 't vrije, warm-herfstige buiten dan in de kamer, en 't sterke middaglicht omvatte hem geheel, tril-schemerig weerkaatsend op het wit van zijn overhemd, das en boord. De punt van zijn blonden baard gaf bijna geen schaduw, en zijn gezicht stond strak als het licht dat om hem was. Hij keek haar aan, en toen had ze 'n gevoel, alsof hij - heel anders dan de anderen - niet hoorde bij de kamerdingen, maar bij 't vrije, luchtige, bij 't licht en den wind en 't ritselige goud-bruin van de boomen... Toen hij op haar toetrad, was 't alsof er nu iets van 't luchte-blauw en boomengroen, alsof de zomersche natuur zelf tot haar kwam in haar kamer-leven... Doch die vervoerende sensatie bleef maar een oogenblik zoo krachtig...
Toen hij dichtbij kwam was 't toch ook weer Paul, van gisterenavond, met
| |
| |
zijn licht blauw-grijze oogen, die haar zoo geboeid gehouden hadden, en wiens voorhoofd...
‘Kom! Geef je broer's bruid nu ook eens 'n zoen!’, riep Louis, jovialigluid-op, boordevol van overmoed, zorglooze zekerheid... De anderen lachten...
Toen schrok zij, licht, en voelde tegelijk Pauls hand in de hare en op haar voorhoofd even zijn lippen. Ze waren droog en gloeiend. Annie rilde; dof-duizelig hoorde ze niets van wat hij zei, noch wat ze zelf prevelde... 't Was weer of een wilde warrelwind in 't open buitene z'n sterke armen om haar heen geslagen had, verbijsterend... De heele kamer was vol bloemengeur en zomersche lucht...
Paul had dien morgen doorgebracht in onrustig verlangen, en door zijn roezige ongedurigheid tot in-zich-zelf-keeren niet in staat. Al vroeg op, was hij alleen uitgegaan, had een wandeling in 't park gemaakt... Het was er stil geweest,... heel weinig menschen,... zijn eigen stappen aldoor in zijn oor geluidend... Hij had zijn oude plekjes opgezocht... Maar geen vredigende weemoed van herdenken was in hem opgekomen; hij was er veel te hijgerig-onrustig voor, liep al maar verder...
Toen hij thuis kwam begroetten zijn moeder en Louis hem met hun lachend spottende verbazing. Wat was hij matineus! Zeker de gewoonte van zoo'n buitenman als hij ook was!... Maar ze zouden 't hem niet graag nadoen, dat was zeker!...
Louis stond juist op 't punt nog even naar kantoor te gaan, en in zijn onrust wilde Paul weer dadelijk mee; hij ontbeet met een enkel beschuitje, had geen trek; alleen op aandringen van mama ging hij er ten minste nog even bij zitten...
Louis was onderweg weer druk, praatte voortdurend, nerveus en lacherig, maar Paul gaf niet veel antwoord. Hij luisterde maar met een half oor, aldoor aan Annie denkend en het naderend weer-zien, in één-en-al verlangend ongeduld. Als 't hem verbaasde, plotseling, verklaarde hij zich dat verlangen zóó: hij wilde haar goed leeren kennen, haar trachten te doorgronden, hij wilde weten hoe ze door Louis zoo sterk bekoord kon zijn, wat ze in hem... liefhad... Als hij dat uitsprak in zich zelf was 't hinderlijk,... er was een bij-gedachte - dat het eigenlijk niet kon - maar hij trachtte zich die te verbergen... Hij begreep 't alleen maar niet, wou 't nagaan...
Dat hij gisteren nog zoo tegen die receptie op had kunnen zien!... De middag leek er hem nu zoo belangrijk en zoo vol genieting door. Er zouden natuurlijk veel bloemen zijn; hij zou staan bij haar, tusschen de bloemen, in de zon... Maar haar stelde hij zich, ondoordacht genoeg, voortdurend voor zooals ze gisteren avond was geweest, in 't simpel japonnetje, donker, glad...
En toen hij haar nu had zien binnenkomen, in die omruisching van witte zij, oranjebloesem in het donkere haar, toen werd hij door een groote ontroering als verlamd en verkild van 't hoofd tot de voeten, en dadelijk daarop begonnen zijn hoofd en zijn polsen te gloeien, te kloppen... Willoos reagee- | |
| |
rend op de woorden van Louis, kuste hij haar... Maar dat was niets... ver-weg, onwezenlijk...
Hij had, zoo voelde hij 't ál sterker, nog geen vaag begrip gehad van 't overstelpend spiritueel-mooie van haar verschijning. Zoo heel in 't wit was ze eigenlijk pas te zien zooals ze was. Nog was 't te glanzend wit, 't moest dof-wit zijn, 't donzige wit van pasgevallen sneeuw in morgenlicht, of van een witte duif die klapwiekt... Dat zou eerst zijn 't passend gewaad voor de ingehouden lijnen van haar maagdenlijf, slank, fier, veerkrachtig, en zoo teer toch, en bij haar nobele trekken, engelrein en zwanger van expressie...
Zoo heftig was zijn verlangen geweest... en nu al merkte Paul dat hij 't liefst weer dadelijk weg zou gaan; hij wist niet waar naar toe, maar weg, en ergens heen waar 't stil was, waar hij lang zou kunnen mijmeren en wat snikken... Maar toen hij zich er scherper indacht, dat hij werklijk weg zou zijn, alleen, ver van haar,.. toen vóórvoelde hij 't verlangen dat hem dan doorfolteren zou in-eens in al z'n omvang en z'n diepte, proefde hij de bitterheid en pijn er van...
Hij ging staan kijken in den tuin, met starren blik...
Tweemaal werd hij aangesproken vóór hij verstond..
Willem en Rietje waren nu ook binnengekomen. De klok sloeg twee, dus konden er dadelijk bezoekers worden aangediend. Het werd wachten. Ze liepen allen door de kamer te draaien, bewonderend de bloemen, er veel aan ruikend. Ook werd er langwijlig over gepraat, hoe ze zouden doen met de ramen, maar meneer zei dat ze dicht moesten zoodra ‘het begon’, daar dan immers verder de deur open moest blijven en 't anders tochten zou. Een knecht in zwarten rok, die namen af zou roepen, kreeg z'n laatste instructies...
Nog kwam er niemand. Louis en Annie gingen maar vast op hun plaatsen staan. Grijnslachend stelde toen de oude heer De Boogh zich voor hen en bekeek zijn dochter, top tot teen, knippend met zijn scheele oogen, en zelftevreden knikkende met zijn rond, rood hoofd. Hij maakte flauwe complimentjes, die haar hinderden en blozen deden... 't Was zoo'n groot verschil met anders...
Mama de Boogh zei nog eens precies hoe ze allen moesten staan. Paul en z'n moeder - ‘is 't niet waar, mevrouwlief?’ - naast de bruid, zij en haar man aan den kant van Louis, en dan de andere kinderen daarnaast... En ijlings stelden ze zich zoo op toen de gerokte knecht in de open deur verscheen en de eerste namen afriep...
Het waren een paar pas verloofden, die, tóch wat links en schutterig uit hun aard, toen ze merkten dat ze de eersten waren, beiden bloosden en, na hun felicitatie, in verlegenheid excuses stamelden, omdat ze zoo vroeg waren. Annie zette, met haar grooten eenvoud, 't meisje gauw op 'r gemak, praatte opgewekt en hartlijk-intiem met haar; maar 't jonge-mensch deed erg onhandig met z'n hoogehoed, en zwierf van den een naar den ander door de kamer,
| |
| |
aller handen drukkend, ofschoon hij eigenlijk niemand kende van de familie; zijn meisje was een schoolvriendin van de bruid. - Maar dadelijk daarop kwamen meer andere binnen. Een kwasterige neef en nicht, zij haastig trippelend voorop, hij al bij de deur lachend en wuivend met breede gebaren; een paar vrienden van Louis, die samen gedejeuneerd hadden, glazerig keken en erg overdreven bogen...
Toen kwam het los, - om half drie was de heele kamer vol met menschen... De De Boogh'en waren een uitgebreide familie en de kinderen hadden veel kennissen; mama groeide er in dat er zooveel minder kwamen van den kant der Holmans... Aldoor werden weer nieuwe namen afgeroepen, 't werd bijna een optocht in zeer verschillende groepen... Er waren opgeprikte heeren, die met een strak gezicht en licht gebogen houding kwamen en vertrokken, alleen even glimlachend tegen de bruid, en dominee-achtige, langzaam en rechtop een plechtige speech afstekend en, als 't uitwas, dadelijk flauw-lacherig kwebbelend; er waren veel dikke dames, zelfvoldane, gewichtige, die langzaam zeilend binnen ruischten, lippen op elkaar; er waren er doodgewone die net deden of ze zoo maar even in kwamen wippen, maar inderdaad niet altijd de minst verlegene waren. Schuchteren schuifelden aan met kromme knieën en keken haast niet op, heel familjaren riepen hun gelukwenschen al uit de verte, zenuwachtigen lachten aanhoudend alsof ze 't zelf bespottelijk vonden dat ze kwamen. Oude familievrienden en gebuikte ooms gingen niet zoo dadelijk weg, dronken, op 'n hoopje staande, achterin de kamer quasi-heimelijk een glas port, pratend over effecten- of koffieprijzen, over een candidatuur voor den gemeenteraad of een stuk in de ‘Nieuwe Rotterdammer’; tantes bleven kalmpjes voor het bruidspaar staan, gaven hun spijt te kennen dat de gewoonte van het cadeaux-uitstallen er zoo uitging, vroegen of ze soms niet straks, éven, heel éven maar, een kijkje mochten nemen, merkten niet dat ze in den weg stonden aan anderen die hun beurt afwachtten om te feliciteeren of afscheid te nemen - of hielden zich zoo... Er was een Beurs-achtig druk praatgegons de kamer door; het licht werd verdoft door de massa planten en bloemen, en de meest-ál donkre lijven, 't werd benauwd, warm-benauwd in de kamer. Een luidruchtige neef wou ‘een raam opengooien’, maar papa De Boogh
verbood het, jovialerig, met luiden schetterlach. Het ging waarachtig niet! ‘De tocht, begrijp je!... hè hè hè hè!’
Louis en Annie bleven langen tijd goed recht staan, met een glimlach handen drukkend, bedankend voor cadeaux, voor bloemen, of alleen maar voor de ‘goede wenschen’. De bruigom deed het deftigjes, sjiekerig; zijn glimlach werd een blijvende grijns; hij boog veel, hief de handen die hij drukte tot de hoogte van zijn das, en zei dan, vriendelijk kijkend ‘dank u zeer’. Maar Annie gaf zich moeite, was met iedereen gewoon, had voor elk een aardige opmerkzaamheid, kwam soms wel even tegemoet een oude dame of iemand die van buiten de stad kwam. Ze deed of 't receptie-houden haar dagelijksche bezigheid was, wist ook precies wat iedereen had gegeven of zelf gemaakt. En ondanks 't al maar af en aan gaan van die feliciteerende
| |
| |
menschen wist ze nu en dan nog tijd te vinden om wat te praten met Louis, of ook om Paul, die zich soms bijna weg liet dringen, met 'n woord-of-wat weer naar zich toe te halen.
Hij stond er meest zwijgend bij, de schilder. Er kwam haast niemand die hem kende. Hij noemde alleen telkens weer zijn naam of zei: ‘ik ben de broer van den bruigom’, en boog. Dikwijls ook stelde de bruid hem voor. Hij drukte weinig handen. Hij voelde zich stil en stug worden, vreemd van al die Rotterdammers, er heelemaal niet meer bijhoorend. Soms ook vond hij zich lummelig en saai, een dooie-diender. De menschen spraken hem ook bijna nooit aan; hij scheen ze af te schrikken, waardoor wist hij niet. Juist zij, die zeker wel eens hadden gehoord van hem als schilder, keken hem aan, oplettend of schuw-vlug, maar zeiden niets. Een enkele maar, een vriend met lange haren, artistiekerige kleeren en een aartsdom, baardeloos gezicht bleef een poos staan praten met hem, luid, wat ruw, en kameraadschappelijk... Hoe hij heette was niet te verstaan geweest...
Ofschoon Paul weinig naar haar keek - uit zekeren schroom die over hem gekomen was - voelde hij toch Annie aldoor naast zich staan, dacht aan haar, luisterde naar wat ze zei, innerlijk verrukt, telkens opnieuw, door 't geluid van haar stem en door de stille gratie van haar neigen en bewegen. Nog meer vermeed hij 't kijken naar Louis; hij kon diens zelfvoldane grijns niet goed meer zien. Z'n stem te hooren was hem ergernis genoeg...
't Was bijna half vier. De warmte en de bloemenlucht benauwden. Ook Annie kreeg er hinder van, bemerkte Paul.
Toen begon het wee gedraai van al die menschen met hun opschik, hun laf gegrinnik en banaal gefeliciteer hem sterk te ergeren, stond hij driftig, in zich zelf vloekend, te wenschen dat het nu maar uit zou zijn. Hij pruttelde er ook over tegen zijn moeder, die verwonderd was, 't aldoor nog heerlijk vond, haar opgewekte houding en haar glimlach geen seconde varen liet...
Maar eindelijk scheen 't toch wat te zullen luwen; er waren plotsling nog maar twee bezoekers die met den ouden heer De Boogh aan 't praten waren. Louis liep van z'n plaats, om achter-in de kamer, waar Jan hem heen riep, even gauw een glaasje port te pakken... Annie keerde zich naar Paul en zijn mama. Hij vroeg haar of ze niet erg moe was. ‘'n Beetje’, zei ze, lachend even, en blozend om het broederlijk bezorgd zijn, dat in zijn oogen was. Op dit moment kwam stil een deftig heertje binnen, die vóór ze 't merkten bij de bruid was en haar met een fluisterstem gelukwenschte. Toen stak hij Paul de hand toe: ‘Bruigom’, zei hij, ‘wel gefeliciteerd!’ Paul stotterde verward: ‘Pardon!...’ en keek naar Annie. Die werd heel bleek en scheen ook even zonder tegenwoordigheid van geest te zijn; ze zei geen woord. Maar anderen wenkten lachend Louis, die grappig doende, haastig aan kwam loopen. Ze lachten allemaal hardop behalve de bruid en Paul... Hij was geheel verdoofd van verwarring. Hij liep naar den ouden heer De Boogh en vroeg of nu dan de deur dicht mocht en 't ééne raam weer open, en 't werd hem toegestaan, goddank! Bij 't open raam kwam hij weer eenigszins tot zich zelf, ten minste
| |
| |
zóó dat hij weer denken kon en zich herinneren... En toen sloeg in-eens een warme gloed van krachtbesef en vreugde naar zijn hoofd; de aderen aan zijn slapen deden pijn van spanning, en een korte snik-lach schoot hem uit de keel, zoodat Jan en Willem keken naar buiten, wat of Paul daar zag, en vroegen: ‘wat is er?’, maar hij gaf geen antwoord... Hij wist het amper zelf... Maar 't kwam door haar verbleeken van daarnet,... door haar ontstellen toen men hem had aangesproken als haar bruigom...
Een wilde davering van gedachten door zijn warmen kop nu: Dat zij nog vrij was, volstrekt nog niet getrouwd, dat het allemaal nog anders worden kon... en hij... hij.., hij!... Hij kon haar schaken!... o! al moest hij er een moord voor doen!... Maar... zou hij eigenlijk niet kunnen beduiden aan zijn broer, aan dien Louis, dat het niet kon, eenvoudig-weg niet kòn, dat hij, Louis, en zij?... Neen, neen, neen, dat kón toch niet, dat kón toch niet!... Het was bespottelijk, te razend onzinnig dat iemand het zou kunnen denken... Louis en zij!... 't Was idioot!... Onmogelijk dat een mensch 't zich voor kon stellen!... Ze speelden maar comedie, allemaal, al die familie en al die andre menschen met hun grijnzende gezichten... Comedie!... Comedie!... De werkelijkheid zou komen, de groote eenvoudige waarheid zou er in-eens zijn... en zij, zijn Annie, zou met hem gaan, weg, naar Brabant, naar de bosschen en de hei, zij zouden samen zijn onder den hoogen, wijden hemel..., en nooit meer denken, dan misschien met een koelen glimlach, aan die potsenmakerij hier... narrenvertooning!... vasten-avond-grap!... wat was het?...
Zoo had hij daar gestaan, een kwartier, of een minuut, hij wist het niet, toen zijn moeder hem zag. ‘Hemel! Paul, wat heb je?’ riep ze, ‘ben je niet wel? je ziet doodsbleek... hier, drink eens wat!’ Gauw kwam ze aan met een glas port... Ontsteltenis!... Ook de anderen schoten toe. Paul dronk en voelde dat zijn tanden rammelden tegen den rand van 't glas. ‘Hij heeft de koorts... Zeker door de benauwdheid!... Ga wat loopen!... Heb je hoofdpijn?’..., hoorde hij zeggen. Ook Annie zag hij, en haar teer-bezorgden blik... Toen lachte hij, droef-flauwtjes: ‘Ja!... 't is zeker van de bloemenlucht, 'k zal maar een eindje om gaan loopen..., 'k heb ook wat hoofdpijn...’ Hij ging naar de deur..., door allen met meewarige verbaasdheid nagekeken...
‘Kom gauw terug, Paul,’ riep Louis nog, ‘we zouden nog even naar mijn huis gaan, weet je wel?’
‘'k Zal zien,’ zei hij, maar hij dacht er niet over; hij dacht niet aan terugkomen... Loopen, ver loopen..., naar buiten, naar stilte..., en zich reken schap geven... als een man!... Zich meester worden!...
| |
VII.
Hijg-ademend liep hij voort..., en had een heel eind weegs al afgedraafd - eerst naar links den Mauritsweg af, de brug over, en de Westersingel, vol van gelig-groen en zon-gespeel, toen den hoogen weg naar 't park, maar het park met dadelijk in; de laan uit, die er langs loopt, tot aan den Maaskant - voordat hij ook maar één gedachte denken kon, zonder dat een woeste
| |
| |
stormvlaag van gevoel de golven van zijn diep-beroerd gemoed er op sloeg, en te brijzel - als woedende branding - voordat hij andre woorden in zich hooren kon dan gil-geroep, onsamenhangend, wilde snikken en vervloekingen van iedereen en van zich-zelf het meest... De menschen zag hij niet, de zon, de wolken niet, en ook de boomen niet; hij voelde het groen maar vaaglijk om zich heen; hij woedde, opgesloten in zich zelf; hij voelde, hoorde, zag niets anders dan dat ééne in zijn eigen borst, dat wreed besef, dat brandende gemartel, niet te blusschen meer, noch uit te rukken.., wanhoop van machteloosheid...
Het heugde hem niet ooit zoo geweest te zijn... Want wel veel smart,... en wel 't ellendig einde van kracht en geduld, de geestelijke moeheid... niet dit ópstaan tegen het fatum, niet dit woedend rukken aan de ketenen van zijn lot wist hij doorleefd te hebben... Dit voelen: slaaf, een makke, slappe slaaf te moeten zijn, ondanks zijn moed en kracht, de schijn-volkomen vrijheid van zijn wil!
Een oogenblik had het voor hem gevisioend, - staande daar bij dat open raam, - vrijheid, macht, op anderen neerzien, doen naar wil en neiging, leven als een god!... Maar o! toen 't wegzonk!... toen daar weer de gezichten waren van zijn broer en al die anderen,... toen werklijkheid en 't weten van zijn plicht weer rond hem stonden - kerkermuren -; het was geweest als 't wakker worden van een slaaf-gemaakten krijger, die, in een droom, zijn boeien had vergeten...
Maar Paul liep veel te hard om 't lang zoo vol te houden. Hij ging, den Maaskant volgend, langs het park tot bij den ouden Heuvel. Toen kon hij haast niet meer van warmte en moeheid - eerst, den heelen middag al, dat staan-te-hangen op die receptie, nu dit jagende gedraaf! - Alles klopte en gloeide, zijn heele lijf; 't zweet sloeg hem uit, hij hijgde... En 't waren warmte en vermoeienis, het was physieke lamheid die hem eindelijk bedaren deed... Hij liet zich vallen op een bank in snakken naar wat koelte en wat rust...
En meer en meer geregelde gedachten-reeksen kwamen... Toch moest hij zich bedwingen, telkens nog, om niet weer op te springen, opnieuw te beginnen zijn stormend geloop... Er was een sterke drang naar actie in hem, een afkeer van de lijdzame bedaardheid... Maar 't moest... het moest... 't Gelukte hem, met kracht, zich in te toomen.., te blijven zitten... en te denken...
Toen dorst hij 't luid-uit zeggen in zich zelf: Hij had de bruid lief van zijn broer... Het was niet te verstikken meer, noch te loochenen, of te verkleinen, dit was de liefde in haar breede volheid... Dit was de liefde-voor-een-vrouw, zooals hij die wel altijd had gedroomd en vóórgevoeld, de hevige hartstocht, 't diep-innerlijk begeeren, bedwongen door de heiligheid, de zalig-beklemmende, ademloos-bewonderende aanbidding. Als hij aan haar dacht voelde hij zijn oogen opengaan, wijd staren, als in extase, op iets schoons-nog-nooit-gezien; als hij terugzag, in herinneren, een klein bewegen
| |
| |
van haar maagdenlijf, een schokje in haar trekken, of een blik,... dan ging hem een ril van verrukking kil over den rug...
O! hij had verliefdheden gekend, vluchtige passies, gemakkelijk bevredigd dikwijls... Dit niet... dit nooit...
Maar zij was niet voor hem, was nooit voor hem... Zij was de bruid van een ander, die - o God, o God! - zijn eigen broer was,... en zij hield van haar bruigom, zij had hem lief... 't Was niet te denken dat het anders was... Hij had het in zijn dollen overmoed, zijn dwaas-verwaten droom wel van zich af getrapt als iets onzinnigs en gerings, maar dat was maar zoowat geraas geweest, zoowat gedweep en zelfvergoding... Want zij was zij, in onverleidbare onschuld, onfeilbaar door haar eenvoud, door 't spontane van haar doen... Wat hij bedacht had van haar willen vluchten, van dat ze per se weg zou willen zijn uit haar ouders' huis, omdat ze 't er niet langer uit zou kunnen houden,... dat kon niet zijn zoo... Nooit zou ze 't ideaal daarvoor geofferd hebben, nooit had ze zonder liefde zich gegeven...
Daar greep zijn levenskracht nog grif de snel gerezen gedachte vast: zij hééft zich ook nog niet gegeven,... alleen beloofd!... Maar onmiddellijk voelde hij ook zelf de armzaligheid, het haar onwaardige van dat idee...
Dat was immers enkel een kwestie van tijd, van enkele dagen; zij was niet vrij meer...
Zij had zijn broer Louis lief,... iets anders was ondenkbaar... Wie was hij toch, dat hij betwijfelen zou of 't mogelijk was, of 't echt, waarachtig, groot en diep kon zijn!...
Wat opgeblazen trots, wat zeer bespotlijke verwaandheid!... Zij, met haar blik die recht de ziel in ging, zij met haar kind-gemoed, ontvankelijk, gevoelig, had zeker schatten in zijn broer ontdekt, die hij door 't altijd kennen nooit had leeren zien, misschien ook, afgestompt door 't staren op zijn zelf-gevormde wereld, niet meer zag...
Zij had Louis lief...
O! als 't eens niet zoo was geweest! Of als hij haar ontmoet had vóór zijn broer...! O! stomme ezel die hij altijd was geweest,... een boer, een hannekemaaier, een landlooper, een polderjongen!... Wat deed hij eigenlijk hier in de stad, in de beschaafde maatschappij! Hij moest zich maar op het land een wijf uitzoeken, een meid van achter den ploeg, waar je zóó mee in 't hooi kon rollen, of kon zwijnen in een stal!... In bête afzondering zat hij maar op de hei bij den een of anderen modderigen poel te smeuren en te kladden, liet zich 't menschelijk geluk stomweg ontgaan... Gelijk hadden ze die hem uitlachten... Nu moest hij boeten, boeten voor zijn dwaasheid...
Zij had Louis dus lief, en hij aanbad haar!... Hoe zou dàt anders mogelijk kunnen zijn?... Ze hadden elkander lief en gingen trouwen... over negen dagen... Ze zouden dan op reis gaan, in den middag,... 's avonds ergens aankomen,... in België of Duitschland ergens,... een groot hôtel,... de kamer
| |
| |
al vooruit besproken... En als ze samen op die kamer zouden zijn,... dan zou Louis, glimlachend... Neen!... neen! neen!... daar niet aan denken!... daar nooit aan denken, nooit!... O God! hij proefde 't al, 't opvretend leed dat dan beginnen zou;... de haat, de brandend heete haat zou niet te keeren zijn,... want dan de fantasie, de wreede, spottende verbeelding... Zijn leven was verbitterd,... ging in gal verteeren!...
O God! wat daaraan doen?... Hij moest zich redden met zijn eigen geesteskracht... of wèg zijn... Nog negen dagen!... Wat te doen om na dien tijd te leven... Wat te doen!...?
Die vraag herhaalde Paul zich onophoudlijk nu... 't Verdoofde hem... Hij hoorde aldoor maar de woorden van de vraag maar kon onmogelijk aan een antwoord denken... Het werden klanken zonder zin, een hol geroep... En aan iets anders denken kon hij ook niet meer... Want met eentonigheid - het was als de metaalklank van een hamer op een aanbeeld beukend, rythmisch, zonder rust - kwam altijd weer die vraag terug: Wat te doen?... Meer en meer vervlotten zijn gedachten... Hij kon ze maar niet vatten, werd er los van, bleef, versufd, maar zitten, achterover, voelde niet meer dat hij zat... Het ging ál verder, alles,... heel ver was 't nu, en klein, en lang geleden... Er was geen toekomst meer,... niets meer... dan altijd daar maar zitten suffen...
Zijn lichaam kwam tot rust nu. Hij was ook niet zoo warm meer. Hij zat in 't koele van een na-den-middag in 't laatst van September; van over 't breede water kwam het aan, tegen zijn knieën, zijn borst en zijn voorhoofd aan... Stil was het in de wijde lucht, nog altijd bijna zonder wind; soms ruischten de boomen, zacht, met fluisterend geritsel van hun dorrende blaren... De rivier lag rustig, flauwtjes kabblend aan den steenen oever... Hier en daar op stroom, een schip, in Zondagsstilte; aan den overkant een paar gesloten loodsen en een drijvend dok, in onbruik... Wat verder rijde een lange groene laan, niet af te zien... Blauwig grijs en rimpelig het breede water als beslagen spiegelbeeld van 't hooge glanzige blauw...
Wijd... hoog... stil... was 't hemelblauw; weinig wolken, maar die heel groot, en langzaam, haast onzichtbaar langzaam drijvend en veranderend van vorm... De zon stond laag, doorgloeide rossig geel het wazig westen...
Eindlijk - 't zien was niet het eerste, veeleer 't voelen, 't zich er in gaan voelen opgenomen - kwam toch Paul's bewustzijn tot het wijd-heelal rondom hem, hoorde hij ook 't suizelen van 't gebladert, zag 't breede watervlak, en den overkant, en keek naar boven, staarde naar het blauw dat aldoor wijder werd en glanzender - van verten tintlend - onder zijn blik... Hij keek de wolken na die dreven in statigheid over zijn hoofd...
En dit werd langzaam aan stil-innerlijk genot, een soort geluk, zeer zuiver en zeer ernstig, ernstiger dan hartstocht is...
| |
| |
Toen viel op eens het antwoord op die vraag recht in zijn ziel, en prevelde hij 't na: Wees groot...
Hij bleef toen nog geruimen tijd zoo zitten, door zijn wijde ontroering zwaar en langzaam ademend, zijn leven overdenkend, overziend... En telkens voelde hij zich sterker worden, vaster staan; een diep besef van onverwinlijkheid kwam hem doorgloren. Het levensinzicht, waar hij in zijn eenzaamheid toe was genaderd - na veel smartelijk zoeken - en dat hem tot een leer en richtsnoer, tot zijn bloed-warm-eigen toevlucht en hou-vast geworden was, kwam krachtig tot zijn hulp. En ook zijn werk, zijn kunst, gedacht hij weer met trouw en fierheid...
Hij had een vrouw lief, rein, heilig, hartstochtelijk lief. Dat was goed en mooi, een schoone opbloei van zijn beste neigingen... Dat niet trachten uit te roeien, noch te ontvluchten. Geen angst, geen laf, vreesachtig schuilgaan. Blijven. Zien. Leven in hoogheid en bewondering...
Maar als 't geen opbloei was, maar brand, een martlend en verteerend vuur?... Dan zou hij dat trotseeren. Hij was sterk en groot. 't Kon jaren duren...
't Namiddaglicht verbleekte en werd mat, terwijl hij aldoor nog maar bleef en zat te soezen... Maar plotsling zag hij al de dingen in de verte grijs omwaasd, de schaduwen om hem heen verflauwd en uitgerekt; - de schemering viel in... Hij schrok er van, stond op om gauw terug te gaan. Maar zwaar van soezerij en loomheid kon hij zich niet dwingen hard te loopen... Hij ging het park door... Het was er stil; een kraakstap hier en daar in 't kiezel, en wat kinderpraat, was alles wat hij hoorde, behalve 't vogeltjielpen en het windgeruisch, maar dat waren geen geluiden die stoorden. Hij voelde zich moe, en vreemd licht in z'n hoofd, alsof hij geslapen en druk gedroomd had..
Hij kwam nu langs de vijvers, had zijn weemoeds-vol genot van 't zien, het stil beoogen van dat ongerimpelde, geheimenvolle watervlak... Zóó, ja! zóó moest hij ook zijn, stil en diep,... zich nooit verraden,... in zich zelf besloten blijven,... zich enkel uiten in zijn kunst,... zijn liefde in zijn kunst... en ook zijn smart... Niet dadelijk dat nog,... ook niet gauw nog... later... als hij 't heelemaal, voor altijd, zou bemeesterd hebben... Dan zou hij - mocht dat wel, was 't niet profaan? - uit zijn smart zich wondere harmonie van stemmingen en kleuren scheppen en die dan, zichtbaar voor hem zelf alleen, in ademlooze aandacht, op zijn doek verdubbelen, een tweede, langer blijvend leven geven... Als dat gelukte zou 't iets heerlijks zijn!...
Maar 't was verkeerd daar nu al aan te denken, zoo vol zelfverheffing... Hij moest bescheiden zijn, trouw maar blijven werken naar natuur. Bescheidenheid is wijs, en trouw is goed...
Zoo liep hij door, z'n hoofd nog van die droomerij en vage wijsheid vol... Hij waande zich in evenwicht, in kalmte philosophisch... Toch kwamen telkens meer gedachten aan haar zijn stap versnellen, 't verlangen jagen door zijn warmer wordend lijf...
| |
| |
Hij naderde alweer, hij was al op de Westersingel... Nog een eindje en hij zou het huis al kunnen zien...
Toen werd hij weer gejaagd en erg onrustig; zijn hoofd was gloeiend, zijn slapen brandden onder zijn vilten hoed, en klopten met korte, doffe bonzen. Zijn voeten waren koud; - en hij bleef even staan met een gevoel alsof hij stikken zou van drukking op z'n borst... Het was bij zessen... Ja, hij moest nu gaan... 't Was tóch al opvallend zoo lang als hij was weggebleven... Ze zouden verwonderd zijn en vragen: Waar ben jij geweest... Hij zou dan maar zeggen dat hij had gewandeld, dat het hem zoo goed gedaan had, dat hij nu eenmaal buitenman was en behoefte had aan veel beweging in de open lucht... En 't huis van Louis,... nu dat zou hij morgen dan wel zien, dat liep niet weg... Maar dan kwam 't diner... Hij zou natuurlijk zitten tusschen dames,... jonge zeker... of een oude en een jonge... en dan zou hij moeten praten...
Eten kon hij niet, maar dat was minder; praten was veel noodiger... Met enkel stil-zijn, in zich zelf besloten blijven zou 't niet gaan... O! 't vreeselijke praten!... Maar stil-zijn, dat was te eenvoudig!... Zóó gemaklijk was het niet... Zeker zou hij ook veel te zien en te hooren krijgen, en moeten voelen, dat hem martelen zou,... maar dan zou hij tóch maar aldoor moeten praten, lachen, vroolijk doen...
Maar... God! Waarom dan toch, waarom niet weggaan, dadelijk en voor goed, voor altijd weg?...
Omdat hij groot wou zijn en sterk, zich zelf beheerschen...
Omdat hij leeren wou te lijden met een lach...
En ook... omdat... hij nog niet scheiden kon...
Maar, ál naderkomend voelde Paul 't ontzaglijk moeilijke, het haast onmogelijke van zijn houding meer en meer... Het maakte hem koortsig van opgewondenheid...
Hij moest zich meester zijn, niets laten merken... aan niemand!... Maar hóé... hoe zou hij zijn?... Hij moest dat maar verstandelijk vooruit bepalen, dat was 't beste; het zou toch ál comedie zijn,... een rol!... maar wat voor rol zou hem 't gemaklijkst afgaan?... Een misanthroop, een somber zwijger?... of iemand die zich dronken praat?... Een redeneerder die met grooten ernst zich druk maakt over niets?... een clown, een paardenspelpias, die 't volk doet juichen als hij enkel grijnst, hun botheid cynisch exploiteert... Ja, dat was wel het beste masker, maar hij zou 't niet kunnen... Zijn menschverachting was niet groot genoeg... O neen!... In godsnaam waardigheid!...
Maar, och! wat kwam 't er eigenlijk op aan! Als zijn groot geheim maar verborgen bleef... Als niemand daar maar iets van kon raden... Zij het minst... O, zij wel 't allerminst... Want haar zou 't leed doen, de anderen zouden lachen of zich op z'n best wat ergeren...
Hij zou dus maar zijn zooals 't viel!... vandaag zus, morgen zóó... Vandaag druk, praatziek, opgewonden, morgen stil, bedrukt, overmorgen iedereen
| |
| |
verlakkend, dan bijvoorbeeld weer 's aldoor glossen makend vol kwaadaardigheid, en dan zoo lief-goedmoedig als een ouwe-meu... Zoodat ze allemaal zeggen zouden, dat uit hem niet wijs te worden was,... dat hij een zonderling, een gek was...!
Als dan eindelijk alles zou gedaan zijn,... als hij weg mocht gaan... O! als dan niemand maar iets wijzer was geworden over hem, als hij dan maar niets gezegd had wat hij liever zwijgen wou!... Dan mochten ze hem voor gek verslijten!... Hij zou van-zich-zelf gebleven zijn en alles in zich bij elkander hebben gehouden... tot zijn eigen troost en bitterheid, als hij alleen zou zijn...
Het viel hem mee: ze vroegen niet veel. Ze schenen hem nu al voor veel zonderlinger te houden dan hij wist, ze schenen maar blij te zijn, dat hij weer binnen was, dat ze niet hoefden te wachten... Ook leidden de andere gasten-voor-'t-diner in ijvrig praten de aandacht van hem af... Annie keek hem aan, bezorgd, aandachtig, - ze zag bleek van moeheid - maar ook zij vroeg niets...
Zij tafeldame was bruidstante Bertha, een beminnelijke dame, kort-ademig van dikte, maar toch lang van stof, en heel gemaklijk te onderhouden. Aan zijn andere zij zat nichtje Line, 't druk-vroolijke bruidsmeisje. Die zat op een hoek; en aan den smallen kant van de tafel waren neergezet: Johan, een vriend van Willem, met Margotje, de vertrouwde van Rie de Boogh, een droomstertje, met groote oogen, ernstig. Nu had nichtje Line, langs het stil Margotje heen, voortdurend drukke pret met dien Johan. Paul was daardoor op tante Bertha aangewezen, maar die zat ook herhaaldelijk te praten met Louis, haar rechter-buurman... Zoo kon hij nu en dan een poosje stil zijn,... luisteren, door 't praten van de anderen heen, naar Annie's stem,... wat hem benauwde soms, tot stikkens toe...
Hij had een paar zeer moeilijke oogenblikken. Tante Bertha merkte eensklaps op, dat hij haast heelemaal niet at, en maakte daar, met goedige verbazing, drukte over. Het werd een heet relletje, iedereen keek naar hem... Maar Paul, met - uiterlijk - volkomen kalmte, hield maar vol dat zij zich inderdaad vergiste...
En, aan 't einde van den uitgebreiden maaltijd, toen al de oude heeren hadden getoost en zaten na-te-gloren, blij dat 't goed was afgeloopen - papa De Boogh, oom Hendrik - die voogd over Paul en Louis was geweest, - oom Koo de Boogh, en daarna zelfs Jan en Willem ook al,... toen zaten ze blijkbaar te wachten op een toost van hem... Hij zag het aan de oogen die nu en dan nieuwsgierig bevreemd zijn kant op keken, hij hoorde 't aan het telkens hortende gepraat... Hij dacht er ook een oogenblik wel over,... een toost,... maar gaf het dadelijk weer op. Dat kon niet. Ze moesten dan maar denken wat ze wilden. Dat hij niet wist hoe 't hoorde...
Mama deed al haar best zijn blik te vangen,... kuchte... Maar hij deed als merkte hij daar niets van,... sprak nichtje Line aan... Er kwam zelfs even algemeene stilte aan tafel... Misschien hadden ze van hem juist iets
| |
| |
zeer fraais verwacht... Mijnheer De Boogh trok, grappiglijk, zijn wenkbrauwen hoog op en fluisterde met mevrouw Holman, die zijn tafeldame was, toen keken beiden, hardop lachende, naar Paul... Maar hij hield zich kalm,... toostte niet...
Neef Herman kwam dan aan de beurt, met een komischen, berijmden heilwensch - lange lijzige regels, het duurde wel een goed kwartier. - Ze waren allen blij toen het uit was; moe van 't zitten maakte elk bewegingen van willen opstaan... Louis bedankte kort, correct...
Na het diner werden diverse aardigheden vertoond, door Willem en Marietje, met Johan, Margotje en Lina; een paar andere vriendinnen van de bruid zongen en reciteerden fraaie verzen over liefde en trouw... rozen en doornen... Het werd gauw laat... Men converseerde, dronk wijn, keek naar de vertooningen... De jonge meisjes praatten wel van dansen, maar de gastvrouw ging daar niet op in... Haar man, die van dezen naar genen ging, kwam ook even met Paul praten. Maar hij was lang niet zoo overstelpend vriendlijk als den vorigen avond... Er lag zelfs nu en dan wat meerderheidsgevoel in zijn manier en toon. Zij raakten over politiek aan 't praten... Het oude heertje, nijdig roerend in zijn kopje thee, gaf, in zijn fel en krakerig geluid, zoowat opinies van laisser-aller ten beste, ouderwets-liberale ideeën, gebruikte termen waar hij zelf klaarblijklijk de porté niet van begreep... Paul maakte zich niet warm, maar zei, spontaan en leuk, wat zinnetjes die recht daartegen in, en erg socialistisch klonken. Toen draaide de oude heer zich kwasi lustig-lachend, inderdaad hoog-rood van woedende ergernis, in eens om, liet hem zitten... Zijn vrouw, die z'n beweging zag, glimlachte met haar pijnlijke berusting.
Tot Annie had hij haast nog niet gesproken, enkel nu en dan een woord of wat, met zooveel mogelijk afgewenden blik. Maar toen bemerkte hij 't gevaar dat ze ging denken: hij is boos om 't een of ander; ze keek wat angstig-ongerust zijn kant soms uit. Dat mocht niet. Dus ging hij even zitten bij Louis en haar, en praatte wat, op hartlijken, vertrouwelijken toon... Louis scheen een beetje stroef - omdat hij niet getoost had zeker!...
Toen hij naar huis ging had hij een kleine blijdschap van tevredenheid over zich zelf. Hij ging per rijtuig, met zijn moeder en Louis, en het ratelen belette dat er veel gepraat werd. Toch zei mama nog iets van zijn niet ‘spreken aan tafel.’ Het speet haar erg. Nu was 't haast enkel van den anderen kant gekomen. Paul zei dat hij 't niet kon en 't ook niet noodig had gevonden... Louis zei niets...
Op zijn kamer viel hij dadlijk op een stoel neer, - een rechten stoel die aan den muur stond -, bleef voorover zitten suffen... Totdat zijn rug hem pijn ging doen van 't lang gebukt zijn, zijn leden stijf en doof en klopperig waren, een drukking op zijn hoofd het denken haast onmogelijk maakte...
Hij stond den volgenden morgen zeer laat op. Hij voelde zich zoo suf en lamgeslagen, ópziend tegen alles wat nog kwam...
(Wordt vervolgd.)
|
|