Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 97]
| |
Clameur, naar een schilderij.
| |
[pagina 97]
| |
P. Cornelis de Moor.
| |
[pagina 98]
| |
wanden van Oldenzeel's achterzaal bekleeddeGa naar voetnoot*), onmiskenbaar karakteriseert als zeer ongewoon, soms op het bizarre af, gemeenzaam te maken aan de lezers van dit maandschrift; wèl vindt men hier specimina uit de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling, zoodat men een vrij volledig overzicht heeft van hetgeen er in hoofd en hart van dezen jongen man is omgegaan, maar wij Hollanders, over het algemeen niet zeer vertrouwd met de kunst, die ons van vroeger eeuwen gebleven is, zijn zoo bekneld in het machtige, slaande werk onzer groote impressionisten, dat het maar niet zoo voetsstoots gelukken zal, ons in te leven in een gansch andere gedachten sfeer. Toch dient het beproefd, en moge het al ondoenlijk zijn mijn ideaal zelfs maar onvolkomen te benaderen, dan zal deze causerie er wellicht toe bijdragen den kunstenaar de zij 't dan oppervlakkige maar niettemin vrij algemeene bekendheid te verschaffen, die hij recht heeft te vorderen; een bekendheid, die het begin moge zijn van meer waardevolle appreciatie. Evenwel, wie hier denkt te vinden de rekwisieten, die in zulk soort werk niet zelden een belangrijke plaats vervullen, zal zich zeer zeker op een teleurstelling moeten voorbereiden. Intimiteiten over den persoon van den schilder, atelier-beschrijvingen, gezellige anecdoten, typische levensbizonderheden, en zoo meer, mogen al aangenaam leesbaar zijn, zoo ze met Gallische verve voorgedragen worden, waarin onze essayisten - onder ons - veelal niet uitmunten, ze nemen meer ruimte in dan oorbaar is, en bovendien... in dit geval zijn al dergelijke zaken zóo weinig belangwekkend, dat men er maar matig pleizier in zou hebben. De bohémien-achtige rumoerigheid waarop men voorheen verzot was, raakt zoetjes aan uit den tijd, onze jongere artisten - mogen ze al van tijd tot tijd eens uit den band springen - zijn over 't algemeen te serieus, gaan te veel in hun werk op, om aandacht te schenken aan dergelijke futiliteiten, en bizonderlijk De Moor is te zeer eenzelvig van aard, te weinig joviaal in den studentikozen zin, om door zijn uiterlijk leven aanleiding te geven tot het vermelden van teekenachtiger bizonderheden, dan die het gros zijner medemenschen kenmerken. Ik volsta dus met de mededeeling, dat hij al vrij vroeg den handel vaarwel zeide, om zich geheel te wijden aan het vak zijner voorliefde; dat hij sedert veel heeft gereisd, veel ongemerkt, veel gedacht, veel bewonderd, en - wat onvermijdelijk was - veel nagevolgd, tot hij ten slotte zijn evenwicht vond, en een tijdperk van rusteloos zoeken en onophoudelijk worstelen bekroonde met een serie werken - zijn Parkgezichten en zijn Clameur - waardoor hij zich aan ons voorstelt in de vol-zware rijpheid en gedegenheid van zijn talent. Van het onhollandsche in zijn werk sprekende, deed ik reeds uitkomen, dat men deze karakteristiek slechts onder voorbehoud te aanvaarden heeft. Inderdaad is dat veeleer zoo in schijn, dan in wezen; en we dienen deze omstandigheid even aan te toonen, om een, nu reeds wordend, misverstand zoo radikaal mogelijk te niet te doen. Een misverstand geboren uit opper- | |
[pagina 99]
| |
vlakkige waarneming. Want daar de meeste Hollanders gewoon zijn geraakt aan de plein-air-kunst, waarvan een spontane bekoring uitgaat, zonder dat men te zoeken heeft naar iets meer dan de doorgevoerde oogenblikkelijke atmosferische stemming, ligt het voor de hand, dat kunst, die op een hechter plan
Paradijs, naar een schilderij.
opgetrokken is, gevaar loopt voorshands onverschillig bejegend te worden. Maar dat is weinig anders dan een kwestie van gewoonte, van er-mede-vertrouwd-zijn, en dat het daartoe komen zal, kan bezwaarlijk twijfel lijden. Onhollandsch is deze kunst, in zoover zij zoo min getrouwelijk naar de Hollandsche natuur, als er onmiddellijk op geïnspireerd is: zij mist er doorgaands | |
[pagina 100]
| |
het uiterlijk aspect van. Maar met de uiterlijkheid houdt de kwalificatie op. Om het verschil tusschen impressionnisten en moderne romantici als De Moor in korte woorden te omvatten: voor de eersten is de natuur doel, voor de laatsten middel. En De Moor is een dergenen, die dat middel zoo zuiver en getrouw mogelijk toepassen. Clameur en Parkgezichten, die ik hiervóor reeds noemde, en waarop ik straks uitvoeriger terug denk te komen, zijn de sterkst bewuste openbaringen van zijn talent, en geven het duidelijkst het verschil in opvatting aan. Zijn luchten zijn Hollandsche luchten, zoo goed begrepen en zoo klaarblijkelijk geschilderd onder de impulsie van een eerlijke bewondering als bij der beste ouderen; zijn boomen, zijn water, zijn sferen, 't is alles echt van den bloede. Maar het weergeven van een of andere stemming was hem niet voldoende, hij wilde meer, en hooger, wat voorál in zijn Clameur blijkt. Hij wilde zijn werk niet speciaal Hollandsch maken, maar er een synthese in doorvoeren van universeele menschelijkheid. Daartoe - zooals ik zeide - diende hem de natuur, zooals hij die in zijn omgeving waarnam. Maar het valt hem niet in zich slaafsch te laten binden. Komt het hem in het belang zijner compositie wenschelijk voor wijzigingen aan te brengen, die hem van het Hollandsch karakter verwijderen, dan gaat hij daar zonder aarzelen toe over. Zijn ‘Clameur’ - ik ben verplicht dit stuk telkens aan te halen - is geboren uit de bewondering van den kunstenaar voor onze superbe Rotterdamsche haven-aspecten; maar rechts op de voorstelling is een steile rots, bekroond door een weidsch kasteel, waaraan men zoomin in de buurt dier havens, als in wijderen kring de herinnering vinden zal. Zijn fantaisie laat zich niet in een benauwd hoekje opsluiten. Deze vrijheid bracht hem er dus van zelf toe elken toon, elke lijn, elk detail, die hij in zijn compositie noodig heeft om zijn synthese te helpen dragen, zeer voorzichtig en overlegd aan te brengen en tot in het minitueuse te verzorgen, evenwel zónder dat de impressie van spontaniteit in het minst er onder lijdt; de impressionisten trekken voortdurend van toevallige effecten partij, dat wil zeggen, ze vinden al smerende en toetsende casueelerwijs effecten, ‘die het doen,’ maar waarop ze veelal niet verdacht waren. Men denke nu vooral niet, dat het mijn doel is, een kunstuiting te verheffen ten koste van een oudere: ik wijs alleenlijk het verschil van principe aan. Ik heb een onverdelgbaar zwak voor onze oude natuur-enthousiasten, die dan toch maar er in slaagden het vooze romantische rommeltje der Pienemans, Krusemans, Schelfhouts, Scheffers, en hoe ze meer heeten mogen, te verdringen, om de moeielijk te verwrikken Hollandsch-conservatieve appreciatie te hunner gunste te doen keeren. Ze waren eerlijk en ze waren hartstochtelijk, zóo soms dat de grootheid dezer eigenschappen - men denke aan den onsterfelijken, nooit volprezenen Jacob Maris - hun werk tot het sublieme opvoerde. Ze hadden de Hollandsche weiden, de Hollandsche luchten, de Hollandsche wateren lief, ze getuigden van die liefde in composities, zoo overweldigend, dat hun faam de heele wereld door uitgebazuind werd. Maar ze lieten zich te zeer drijven op hun koloristenaanleg, en daardoor | |
[pagina 101]
| |
gaat hun sterk geprononceerd karakter niet steeds samen met distinctie. Het lenige, het zwiepende in hun magistrale doeken spreekt ons Hollanders vooral, sterk gehecht als we zijn aan het land onzer geboorte, terdege aan, maar diegenen onder ons, welke in staat zijn de verschijnselen onbevooroordeeld te beschouwen, kunnen er zich toch niet volkomen bevredigd bij gevoelen. Er is iets burgerlijks in, iets òn-fijns. Het is àl louter gevoel, zonder gedachten basis, en als we enkele zéer grooten uitzonderen, kan men aan het overige waarnemen, dat de vak-stevigheid nagenoeg geheel te loor gegaan is. Vandaar dat betrekkelijk zoo spoedig de ontaarding, de decadentie, en mitsdien de
Feestelijke dageraad (herinnering aan de Kroningsfeesten), naar een schilderij.
vergroving na een kort tijdperk van schittering ingetreden is: het genre was zoo verbluffend, zoo onmiddellijk slaand, en met wat flair betrekkelijk gemakkelijk te genaken. Altijd wel zal het beste sinds de helft van deze eenw tot even vóor onze dagen de bewondering afdwingen, die zulk een spontane, en ondanks haar halfheid zoo machtige kunst ten volle verdient, maar dan toch onder voorbehoud. Men zal haar namelijk moeten bezien in de lijst van haar tijd. Met geen ander tijdvak van kunst-cultus gaat het aan haar te vergelijken: zelfs de achttiende eeuw was haar in distinctie de baas: men denke - om éen naam te noemen - aan Watteau. Onze eeuw van vooruitgang, | |
[pagina 102]
| |
verlichting, en beschaving in alle mogelijke opzichten is aan alle tijdvakken, sinds de menschen begonnen een geschiedenis te maken, inferieur, voor zoover zij lijdt aan gemis aan gedachten-evenwicht, aan schromelijke verwarring, aan ruw cynisme. Nooit zijn de gemoederen - ondanks afschaffing van inkwisitie pijniging, heksenprocessen, en zoo voort - zóo wreed geweest, zóo égoist, zoo materieel vergroofd, en deze impressionistische kunst is daar de zuivere afschijn van. Zij is het beste, waartoe een verworden geslacht van kapitaal-aanbidders nog komen kon, de zwak-sympatieke zijde, de opluistering er van. De menschen van dat lang nog niet uitgestorven ras denken niet meer, beminnen niet meer, haten niet meer, kennen geen eerlijke geestdrift meer, voelen niet anders dan héel vaag, bedorven als zij zijn door hun gejaagd streven, dag-in, dag-uit, in hun dagelijksche zaken-drukte; aan hun Geloof hebben zij geen steun meer, de natuur is hun een gesloten boek, voor intellectueel voedsel zijn ze òf onverschillig, òf ze gunnen zich den tijd niet zich de schatten te verwerven, die ‘door mot noch roest verteerd kunnen worden;’ welnu, dan verlangen ze een kunst, die past in hun smakeloos-weelderige salons, die behaagt zonder veel ernst van hen te vergen; die hun nagenoeg verstikt gevoelsleven in hun schaarsche oogenblikken van rust een vleugje van zwakke bewustheid geeft; die hen somtijds doet beseffen, dat de natuur mooier is dan hun grootboeken. Ze hebben tijd noch lust, om dat zelf te gaan ontdekken, maar betalen liever hun kunstenaars, wier liefde hen van hun doeken bestraalt.
* * *
Dat De Moor de eerste, noch de eenige was, die het incomplete der plein-air-kunst voelde, behoeft hier ter nauwernood vermeld te worden. Het réveil dateert reeds van een tiental jaren geleden hier te lande, in Engeland van veel vroeger nog. Een jong artisten-geslacht, onvoldaan zich voelend door een kunst, die toen vrijwel als alleen-zaligmakend, of ten minste als de hoogst bereikbare schoonheids-uiting beschouwd werd, onttrok zich aan de natuur, verdiepte zich in de studie der mystisch-religieuze kunst van vroegere eeuwen. Boeddhisme, maar voornamelijk Gothiek, liet zich daardoor inspireeren, en maakte propaganda voor wat men gemeenlijk noemt: symbolische kunst. Curieus verschijnsel in onze dagen van cynisme en ongeloof, curieus en niettemin zeer verklaarbaar. Nooit vertoonen zich treffender contrasten, dan wanneer een tijdvak in zijn karakteristieke hoedanigheden het culminatie-punt bereikt heeft. De overweelderige, verfijnd-zinnelijke, moe-geleefde Romeinsche maatschappij der keizers, die nagenoeg de gansche beschaafde wereld omvatte, zag het ontstaan en de langzame maar onverzettelijke uitbreiding van een Christendom, dat naastenliefde en matigheid predikte, en de wereld verbaasde en tot nadenken bracht door zijn taaien heldenmoed, zijn onaanrandbare overtuigings-kracht; de periode van middeleeuwsche Gothiek werd vrij plotseling verdrongen door de Renaissance; van het Rococo-tijdperk in zijn verfijndste intensiteit dagteekent | |
[pagina 103]
| |
de wel haast tot dáad volvoerde these van de Rechten van den Mensch. In onze dagen is de reactie twee-ledig: ter eene zijde Mysticisme, dat zich vol weerzin van het Leven afwendt, en Socialisme, dat verandering in bestaande toestanden beoogt. Beide verschijnselen zijn dus door dien geest van reactie homogeen, maar waar de mystiek, die men niet behandelen kan zonder aan den fameuzen Sâr Peladan te denken, ontaardde in aanstellerij en snobisme, en dus al spoedig ten ondergang gedoemd was, werkt het socialisme krachtig en met succes in maatschappelijke richting voort, zich daarbij kenmerkend door een vrij algemeene minachting voor al wat kunst is. Daarover in den breede te gaan betoogen zou buiten het kader van deze beschouwing vallen. Zoolang er menschen zullen bestaan van superieur gedachten- en gevoelsleven, zal er kunst zijn; zoolang deze wereld nog leven draagt van wezens, die lieven, en lijden, en haten, zal zij er wezen als een onuitputtelijke bron van troost en van zegen. Zij, die dus het bestaansrecht van kunst ontkennen, die haar overbodigheid bepleiten voor een maatschappij, in welke hun sociale ideeën heerschende zouden zijn, geven het alles behalve aanlokkelijke uitzicht op een toekomststaat, die gelukkig wel nooit in zulk opzicht kans heeft op verwezenlijking. Na deze korte uitweiding keer ik weer terug tot de jonge artisten, die beu waren van de eeuwige landschappen-met-koeien. binnenhuizen, zeeën, welke alleenlijk oppervlakkig bekoren konden. Ze begrepen dat in deze kunst het laatste woord gezegd was; alles wat nu nog ontstaan zou volgens dat principe kon niet anders dan slappe navolging zijn. Ze zochten dus naar iets anders, iets hoogers, dat er heelemaal vreemd aan was. Het materialisme nu voldeed hen niet meer, een drang naar mystiek, naar geestelijk ascetisme - hiervóor is het reeds in het kort aangeduid, maar tot helder begrip is deze herhaling noodzakelijk - zou zich welhaast in hun kunst openbaren, die dus geheel en al reactionnair was, van slanke distinctie, werk van gevoel en van these. Daardoor kwam de lijn weder in eere: voorname kunst van alle tijden immers had hoofdzakelijk dáardoor, méer nog dan door het koloriet, de gedachte verzinnelijkt. De lijn is van fijner, inniger ontroering, dan de meer sensueele kleur. Máar het groot euvel dezer symbolische kunst was gelegen in het feit, dat zij te veel uitgedacht was, te weinig spontaan, een gevolg van wanhopig zoeken in een ongeëquilibreerden tijd; zij kon niet anders zijn dan een verfijnde bezigheid van enkelingen, en bloedloos als ze was, zonder overtuiging, onbezield door den levensadem, riekend naar de lamp, bleef zij van meet aan reeds veroordeeld en tot kwijnen gedoemd. Doordat men allerlei abstracties in beeld wille brengen, en een soort van moderne mystiek in vormen verzinnelijken, kwam men tot allerlei bizarre buitensporigheden; de kunst werd wanhoping verwrongen en verdraaid om uit te drukken wat nu eenmaal niet van haar competentie is. Men legde veel energie en talent ten koste aan onmogelijke styleering van menschen, boomen en huizen; men gaf geluidsgolven aan door gebogen lijnen; al verder en | |
[pagina 104]
| |
Fête de Fleurs, naar een schilderij.
| |
[pagina 105]
| |
verder dwaalde men af van aller kunsten bakermat: de natuur, de band, die kunst en leven samenhield werd steeds losser; bijna niemand, die zich om Praeraphaëlisme, Symboliek en zoo meer moeilijk maakte. En zoo bleek deze kunst al spoedig ten doode opgeschreven. Maar belangwekkend hors-d'oeuvre als zij was, vormt ze toch een onmisbaren schakel, in zoover zij een zuiverenden invloed gehad heeft op het verworden impressionisme. Sinds werd in der jongeren werk het koloriet gesteund door de lijn, gevoel ging samen met intellect, de kunst won aan slankheid, aan distinctie, geestdrift werd vervangen door stille bewondering, het brio der ouderen ging ganschelijk te loor. De Symboliek was van te korten duur, dan dat haar vervanging der verbruting door ziekelijke zenuw-overspannen verfijning schadelijken invloed oefenen zoude, daarentegen liet zij een erfdeel na van niet hoog genoeg te schatten waarde. In een tijd van absolute geestes-emancipatie kon zij er niet in slagen kunst voort te brengen, die het tegendeel van geëmancipeerd, dus geconcentreerd was; maar zij kon eigenschappen van kunst uit sterker gemarkeerde tijdvakken - voornamelijk die der Gothische periode, het liefdevol doorwerkte namelijk - weder in eere brengen en toepassen op de eenig mogelijke kunst onzer dagen: die der geëmancipeerde gedachte. En daarop doorgaande zouden lateren, de klip van perversiteit, ziekelijke hysterie en onnatuur ontzeilende, hun fantaisieën in beeld brengen in den vorm, die voor allen toegankelijk was, en zoodoende weer mede-leven in hun tijd. * * *
Kunstenaars als Verster, Wiggers, Voerman en eenige anderen hebben dit erfdeel der Symbolisten aanvaard, maar vertoonen - wat den geest van hun werk betreft - den geleidelijken overgang van de oude impressionisten op De Moor. Zij zijn verfijnde stemmings-artisten, die met het detail het intellectueel overleg in hun composities gebracht hebben, zonder, behoudens een enkele uitzondering, in dorheid te vervallen; minder spontaan dan hun onmiddellijke gevaders, de impressionisten, zijn ze over het geheel gevoeliger; zij zingen hun blijheid en hun weemoed zacht-melodieus en lief-droomerig, waar de anderen uit volle borst hun enthousiasme uitgalmden. Maar hoewel hun naar het decoratieve hellende kunst ingetogener is, houden ze zich toch aan de traditie: zij zijn de verfijners van het genre, maar toch in hun wezen impressionisten. Wat De Moor èn met hen, èn met de Symbolisten gemeen heeft in zijn jongste werk, dat is de liefde tot het detail, het overwogene der compositie, maar hij ziet toch de natuur alweder héel anders, niet zoozeer uitsluitend in schoonheids-contemplatie, dan wel als centrum van veel menschelijk bewegen. Zelfs in zijn schijnbaar zoo rustige parken komt deze trek uit; dáar is óok beweging; maar nagenoeg alleen die der gedachte, terwijl zijn meeste andere werken ook van veel uiterlijke actie vol zijn. In dit laatste opzicht, | |
[pagina 106]
| |
en ook wat betreft het romantische zijner fantasieën, vertoont hij soms in de verte verwantschap aan Bauer, evenzeer een belangwekkende figuur in onze dagen. Maar deze neiging tot het rustelooze, het zich vermeien in de beelden hunner fantaisie kan niet beletten dat het zeer kenmerkend verschil tusschen hen beiden onmiddellijk opvallend is. Bauers weelderige volheid van figuren-
Princesse de Lamballe, naar een schilderij.
en gebouwen-rijkdom, van wuivende palmen, licht-tinkelende juweelen, gedamaskeerde klingen, van paarlen doorsprenkelde kaftans en tulbanden, dat alles is ontstaan uit 's kunstenaars hartstocht voor al deze Oostersche pracht, hij geeft de fantaisie van Indischen rijkdom, een zich steeds herhalende lofzang in toon en lijn van de Arabische nachtvertellingen. | |
[pagina 107]
| |
En hoewel De Moor ook bij voorkeur zijn gegevens zocht in milieus van rijkere uiterlijke praal en wel degelijk blijkt geeft, hoe ook de weelde om haar zelfswil hem lief is, zijn z'n fantastisch romantische voorstellingen toch meestal opgetrokken op een basis van synthese. Zie zijn Princesse de Lamballe, kortelings gereproduceerd in het sinds geschorschte maandschrift Tuin; wel het mooiste uit vroegere periode, even rijp en ernstig, wat de gedachte betreft, als zijn jongste werk, en in de uitvoering van zulk een ontroerende droeve innigheid, dat men moeielijk zou kunnen gelooven, dat het uit 's kunstenaars jeugd dagteekent, indien de groote technische bekwaamheid, het rustiger overleg van zijn latere composities het verschil niet op onmiskenbare wijze aan het licht bracht. De geschiedenis mag wel als bekend verondersteld worden. Een ieder weet, hoe in den voor-avond der Fransche omwenteling een der zwaarste beproevingen van de ongelukkige Maria Antoinette daarin bestond, dat het hoofd der bevallige en zeer geliefde vriendin door het Parijsche grauw op een piek gestoken voorbij de vensters van het koninklijk paleis gedragen werd. De rampzalige Madame Véto kon in dit afgrijselijk schouwspel de noodlottige voorspelling lezen van hetgeen haar zelve, de gehate meesteres, te wachten stond. Natuur-krabbel.
Eenvoudig een boeiende en pakkende illustratie van deze historische gebeurtenis te geven trok den kunstenaar niet aan; neen, hij zag het drama gebeuren, veel grootscher in zijn fantaisie en van beteekenis zwaarder dan het eenvoudige feit van een vermoorde jonge vrouw; hij zag 't als een benauwende obsessie, een bajert van dof-rosse vlammen, van helle flitsen doorlaaid, en daarin de sinistre ruige dier-koppen der woestelingen met pieken en vrijheids-mutsen, vaag-warrelend in den dof rood-smokigen vuurschijn. En daarvoor gekroond, door een weelderigheid van ros blond haar, het precieuse vrouwenkopje, zoo fijn en teer, de fluweelige wimpers donker geboogd in het smal ivoren gelaat met den kleinen smartelijken mond, het delicate neusje als teer gebeiteld, van vorm zwak Romeinsch, de aristocratische, spits ovale kin; een kern van liefelijke rust, van verfijnde distinctie in smartelijk verscheiden, omwoeld door woeste branding van dierlijke hartstochten, woedenden haat, oorverdoovend rumoer van schreeuwende stemmen en van wapengekletter... Is dat geen symboliek van de goede, de groote soort? Zonder aanstellerij | |
[pagina 108]
| |
van duffig perverse gedachten en van onbegrijpelijke geheimzinnigheid; maar van breeden eenvoud en grootsche conceptie? Wij voelen in deze edelvrouw uit het weelderig rococo-tijdperk, grovelijk gehoond, en ontwijd, en bezoedeld door het grimmige grauw, de weening van den kunstenaar om baldadig vermoorde vrouwengratie. Maar er is meer. Wanneer we het stuk blijven beschouwen, wanneer we den invloed, die er van uitstraalt, heviger ondergaan, dan voelen we de gedachte in ons ruimer worden, wijder uit; dan gaat deze jonge martelares voor ons vertegenwoordigen een ganschen cultus van verfijnde weelde, van hoofsche gekunsteldheid, van aristocratisch exclusivisme, dan zien we den ondergang eener overrijpe maatschappij, zoodra zij in botsing komt met het rauw geweld eener uitbuitende macht. En het diep-tragische van zulk een débacle wischt het slechte, het perverse van het verscheiden tijdvak voor ons uit, want elke doode laat slechts de herinnering aan alles wat er goeds en moois in hem was, en dat algemeen-menschelijke sentiment zien we in dat fijne, nobele vrouwenhoofd verzinnelijkt: de weemoedige verglorieïng van een ruw stukgeslagen verleden. En 't is of dit ivoren kopje ons niet los wil laten; we blijven voortdroomen en gaan de synthese nóg ruimer voelen. Is 't niet, of we hier dezelfde gedachte vinden van sommige détails in zijn Uren. Dat al het goede in ons, al het nobele, het schoone, zooals we het waarnemen om ons heen, altijd aangerand en bezoedeld wordt door allerlei verderfelijke invloeden? Bewonderenswaardig ook in dit nog onvolkomen werk van ouderen datum is de voorname distinctie der behandeling. Het geval was wel gevaarlijk: een afgehouwen vrouwenhoofd, waaruit het bloed neerdruppelt, als eenig motief tegen den achtergrond van verdierlijkte tronies. Hoe licht zou men in het weerzinwekkende vervallen, maar voor dit euvel heeft de kunstenaar zich volkomen gevrijwaard. Dit stuk is wel als een bange droom, en even schokkend voor den beschouwer als of hij een kapel de vleugels zag uitrukken. Maar het schrijnend wee vloeit geleidelijk heen, langzaam overgaand in mildelijke en weldadige treurnis. Dát is historie begrijpen en doorvoelen! De evolutie in De Moors werk is niet geleidelijk. Stukken als de Princesse de Lamballe, als de wandelende jood staan nader tot zijn jongste werk, dan bijvoorbeeld het Paradijs, de verzoeking van den H. Antonius, de Uren. Want in zijn oude stukken houdt hij zich vrij dicht aan de natuur, welk streven hij tegenwoordig nog konsekwenter doorvoert. Ik wil zeggen, dat, waar hij vroeger de gedachte trachtte vast te leggen in zinnelijk waarneembare voorstellingen en dus doende er naar streefde de natuur getrouw te blijven, het hem, in zijn Clameur voorál, gelukt is zijn doel volkomen te bereiken. Maar wat daar tusschen ligt, is in hoofdzaak van dit principe afwijkend. Dat is blijkbaar een langdurige periode geweest van bange worsteling, van pijnlijk zoeken, van voortdurend laveeren tusschen hoop en ontgoocheling. Stukken als de hiervoor genoemde zijn in zekeren zin reeds uit een tijd toen hij zich vrij begon te maken uit de knellende omarming van modern mysticisme - alléen schijnt mij Arome de Florence daarvan een herinnering; verder is er uit dat tijdperk | |
[pagina 109]
| |
weinig meer over - maar op zuiver standpunt was hij toch bij lange na nog niet gekomen. Wèl verloochent hij in deze werken geenszins zijn koloristische eigenschappen - opmerkelijk is zijn neiging tot allerlei nuancen in rood en groen, die in al zijn werk blijkt - wèl behoudt hij het expressieve der lijnen, het slank-gracieuse der vrouwenfiguren, maar toch blijft nog al te zeer de idee overwegend, dat het uitdrukken zijner levens-beschouwing hoofdzaak was, en dat - mits de combinatie van kleuren en lijnen streelend voor het oog was - het er minder toe deed of zijn rekwisieten - als ik 't zoo noemen mag - direct ontleend waren aan de natuur. Kunst en leven gingen niet samen, de harteklop wordt hier maar zwak gevoeld, de idee is doodgemarteld door het opzettelijk, het pretentieuse der compositie. In dit tijdperk ook is niet zelden
De Uren, naar een schilderij.
de invloed der oude meesters merkbaar: l'Arome de Florence, waarin de schilder vrouwengratie trachtte te verheerlijken, is direct ontstaan door zijn bewondering voor de Italiaansche vroeg-renaissance meesters; in de Uren doet een slanke vrouwenfiguur in het midden der compositie denken aan Botticelli. Een merkwaardig schilderij, die Uren, die ik hier in het kort bespreken wil als een belangrijk specimen van zijn kunst uit die dagen. We zien een wilden warrel van talrijke figuren, in éen richting voorbijstuivend. Een koninklijke slanke vrouw door groen gaas omsluierd; een blond, naakt jongetje, zittend op een ivoorwitte gazel, de armen geklemd om den ranken nek van het dier, een breedvleugelige, slankbochtige fantastische vogel, die gelijkenis vertoont met een reiger, een gracieuse vrouwenfiguur loom uitge- | |
[pagina 110]
| |
strekt op den rug van een tvveekoppigen tijger. Dat alles, bekoorlijk en gracelijk, vormt de kern der compositie, maar daar omheen dringt zich een wonderlijke massa fantaisie-wezens samen, zwevend, loopend, vliegend, allen in dezelfde richting en met verbijsterende snelheid; wezens, die er voor het meerendeel terugstootend uitzien. Er zijn monsters van allerlei gedaanten, verzinnelijking van alles wat we ons slechts, gemeens, afzichtelijks en abnormaals voorstellen kunnen: de twee-koppige tijger, duivels van verscheiden aard, de dood, hoogtroonend, en den grijnzenden kop steunend op de skeletarmen, die op de scherp óp-puntende knieën rusten, vrouwen in Lesbische omarming, en nog meer, in scherpe contrasten en bonte verscheidenheid. En op den achtergrond, even nog te zien, een paisibel dorpje, waar eenvoudige menschen, wars van onrust, dat gansche zoodje uitdrijven. Deze voorstelling is het symbool van de duizenderlei verrassingen eener onbekende toekomst; bijna alles wat er gebeurt komt onverwachts, overvalt ons in gansch anderen vorm dan we berekend hadden. Al gedachten, ideeën, fantaisieën, overwegingen doortuimelen onze hersens in jakkerende vaart, in zonderlinge, verbijsterende opeenvolging, edele en slechte, mooie en leelijke, teere en cynische, gedurende de uren-reeksen van ons leven, en alles even verbazingwekkend onverwachts, onbegrepen door ons zelve, omdat vaak onze eigene geestelijke opwellingen raadselen zijn; dat alles is in deze compositie verzinnelijkt. En zoo als ik hiervóor, bij de bepreking van de ‘Princesse de Lamballe,’ liet uitkomen: het mooie, het goede in ons blijft zelden ongerept, het wordt door allerlei leelijke elementen bevuild en bedorven. Een gracieuse vrouw ligt uitgestrekt op den rug van een twee-koppig roofdier, het blanke knaapje, dat zich aan de witte gazel vasthoudt, wordt door de klauwen van een kleinen, kwaadaardigen duivel ruw beetgepakt. En dat alles jaagt voort, jaagt voort, 't is als een nachtmerrie van eindelooze vlucht in razende angst, het mooie in de minderheid, dreigend verzwolgen te worden door al het grove, gemeene, slechte. Alleen de hooge groen gesluierde maagd on-aangevochten....
* * *
Wanneer ik nu nog even de aandacht gevestigd heb op het kleine paneeltje Ontwaken, een wonder van fijn-voorname behandeling, en van porceleinig koloriet, teer als het kleurenspectrum van den dauwdrup op een rozenblad, meen ik den geest van zijn vroegeren arbeid voldoende te hebben aangetoond, en geloof ik de gelegenheid gunstig om even te verwijlen bij zijn jongste werk, dat ons zijn talent op het gedegenst vertoont. Fête de fleurs dienen wij hier het eerst te noemen, daarna volgen zijn acht Parkgezichten en als waardevol kroonstuk van het geheel Clameur. In al deze werken heeft de kunstenaar, zonder in het minst aan de voornaamheid, die al zijn vroegere voorstellingen in zoo hooge mate eigen was, te kort te doen, zijn romantische | |
[pagina 111]
| |
fantaisieën in beeld gebracht zonder onredelijke en vruchtelooze inspanning van zijn beschouwers te vergen. Absoluut vrij nu van gekunstelde diepzinnigheid, van het vroegere bizarre, omdat hij zich getrouw aan de natuur houdt, heeft zijn werk zoowel aan grootschheid van gedachte, als aan breedheid van uitvoering ontzachlijk gewonnen, waardoor hij ten slotte bereikt heeft dat zijn kunst onvermijdelijk veler sympathie en bewondering winnen zal. De natuur geen doel maar middel, nergens komt dit sterker uit dan in zijn jongste composities. Dat deze schilder zoo goed als de beste impressionisten de natuur in haar verschillende gedaanten observeert, dat hij uiterst gevoelig is voor breedheid van stemming, zoowel als voor kleine bizonderheden, blijkt in deze parklandschappen, waarvan hier enkele gereproduceerd zijn, onmiskenbaar.Ontwaken, naar een schilderij, in het bezit van den Heer de Max te Parijs.
Als uiterlijk aspect vertoonen ze door de subtiliteit der doorvoering het kenmerkend karakter van werk der jongste stemmings-droomers: Wiggers, Karsen, Voerman en anderen. Maar bij iets meer dan oppervlakkige beschouwing voelen we, dat er nog wat anders bedoeld werd dan het weergeven van landschappen in een bepaalde sfeer. En hoewel schijnbaar hemelsbreed verschillend van een doek vol leven en beweging als Clameur, blijkt niettemin een innige onderlinge verwantschap. De Moor - ik deed het reeds opmerken - is romantisch aangelegd. Hij leeft in het heden, maar ziet in alles het verleden; hij bevolkt zijn wereld met de wezens zijner fantaisie; kleine bizonderheden, die hij opmerkt in het leven om hem heen, geven hem aanleiding om zich weg te droomen in lang- | |
[pagina 112]
| |
vervlogen tijden. En dan nog niet zoo zeer tijden, en menschen, en toestanden, zooals ze werkelijk bestaan hebben; maar zooals zijn verbeelding ze hem voor toovert: heel vreemd soms, maar heel mooi en belangwekkend. Wandelt hij
E. Erfmann als Hamlet, naar een aquarel in het bezit van den Heer Erfmann.
rond in zijn geboortestad en ziet hij van de Maasbrug de machtige riviervlakte zich wijd uitspannen, indrukwekkend kalm en zacht rimpelend, met ver in het Westen de onderduikende zon, waar het uitspansel boven den gezichtseinder | |
[pagina 113]
| |
doet denken aan een wondergrot vol tinten van vermiljoen, en purper, en amber, en smaragd, héel, héel diep en ijl, omzoomd door wolken met lichtgloeiende randen; wanneer dan de stille watervlakte die tinten weerkaatst, uitgevloeid, vager, door de vlottende kabbeling in verschietende onzekerheid; wanneer de masten en wanden der schepen pittig lijnen tegen het schemerlichte uitspansel, dan voelt hij niet meer waar hij staat, dan ziet hij noch de gevelrijen langs de oevers, noch de schoorsteenen der stoombooten, maar dan bevolkt hij - onder de emotie van het stralend licht-verscheiden - de oevers met menschen uit anderen tijd, menschen met harnassen, en purperen mantels, en vorstenkronen, gewapend met zwaarden en speren, wuivend met kleurige oriflammen en banderollen, dan worden de stoombooten in zijn verbeelding antieke vaartuigen met dierenkoppen voorop den boeg, en hoog oploopende achterstevens, en versierde schilden, aan de buitenzijde vastgehecht; dan veranderen de moderne huizen van den eenen oever in een omwalde stad uit de middeleeuwen, waarboven de domtoren opstrakt, in eerwaardige grijsheid, te nauwernood uitkomend tegen de paars-grauwe donderwolken, die boven de licht-apotheose dreigend hangen; dan luistert hij gene zijde op met een steile rots, bekroond door een weidsch kasteel met gekanteelde muren, en zware torens met transen, waar hoog in de wolken tallooze vaandels uitwuiven. En de breedbuikige oorlogsbodems liggen zeilree aan den wal, om die gansche bonte menschenmassa in te schepen; op den hoog-opstrevenden achtersteven van het grootste vaartuig staat een priester in vol ornaat, sprekend, zegenend, en twee roode koorknaapjes zwaaien wierookvaten. En als ze allen straks ingescheept zijn, zal deze trotsche vloot statelijk uit gaan varen in de richting van de wondere zonsapotheose, enkele der bodems zijn reeds vooruit, schemerend vaag in het schitterende licht, zoodat ze wel haast niet meer te zien zullen zijn.... Men zou allicht geneigd zijn te meenen, dat de schilder bedoeld heeft een bepaald historisch gegeven uit te beelden: een inscheping van kruisvaarders bijvoorbeeld; maar het moet toch al spoedig opvallen, dat al deze praal en weelde zoo in kwistigen overvloed alleenlijk is aangebracht om te samen met de heerlijkheid van den stervenden dag éen groote stemming van grootsche praal door te voeren. In deze indrukwekkende compositie zacht-schreit de weemoed van den romantischen kunstenaar, omdat de tijden van eeuwen her, die hij zóo lief heeft, en zoo mooi voelt, onherroepelijk verscheiden zijn. De wondervolle kleuren aan den hemel zijn de herinnering aan hetgeen eertijds was, toen de zon van het oude leven nog straalde in volle licht-davering; en de teer-verschietende weerspiegeling in het water is er de fantastische droom van. We zien in deze woelende menschenmassa: koningen en prinsen, ridders en edelvrouwen, priesters, raadsheeren, krijgsknechten en gemeene luyden; in die groote, ommuurde stad, in deze vloot, in dat kasteel een gansche beschavingscultus, machtig en imponeerend door geweldig vertoon en grooten rijkdom, maar tóch zoo nietig in vergelijking met dat wijde water, met die kleurige lichtspelonk aan den einder, met de geweldige wolken-massa's daarboven. | |
[pagina 114]
| |
We zien den eeuwigen drang naar het onbekende, de eeuwige onvoldaanheid met het bestaande. Zij hebben huizen, en wallen, en kasteelen, en rijkdom, deze menschen, en toch schepen ze zich in en varen op goed geluk heen naar het verre, goudene licht, vol mysterie en vol geheim....
* * * De Parkgezichten, zoowel als Clameur, hoewel schijnbaar zeer verschillend, zijn niettemin op dezelfde gedachtenbasis gegrondvest. Woeligheid is de eerste indruk van deze-, zwaarmoedige afzondering van gene kunst-uiting, Grotte d'Apollon, naar een schilderij.
maar beweging is er toch in alles, die namelijk der gedachte. Alleen de uiterlijke vorm verschilt. Wat bij de beschouwing dezer prachtige landschappen allereerst opvalt, is, dat ze op een paar na met figuren gestoffeerd zijn. Dat reeds is een bizonderheid, die de aandacht verdient. Men was vrijwel algemeen van gedachte, dat een landschap voor zichzelf spreken moest, dat figuren meestal storend deden en wel vooral, wanneer men stemming van melancholische rust geven wilde. De Moor heeft niet alleen bewezen, dat het aanbrengen van figuren niet behoeft te storen, maar dat de bedoelde stemming er door verhoogd kan worden. In | |
[pagina 115]
| |
dat opzet is hij volkomen geslaagd, en tevens heeft hij zijn romantische fantaisie juist door zijn stoffeering in deze mooie parken doorgevoerd. Zijn aanleg verloochent zich namelijk hier al evenmin als bij Clameur. Het weergeven van een park om een of andere atmosferische bizonderheid alléen trekt hem niet aan. Natuurlijk zal de schoonheid van een landschap door een lichtspeling bijvoorbeeld een stemming in hem doen ontstaan, en daarmede den drang om die in een compositie vast te leggen. Maar dat kan bij hem onmogelijk een op zichzelf staand geval zijn; hij fantaiseert over het verleden, hij ziet in den tuin verbrokkelde zuilen, vervallen standbeelden, in puin gestorte tempels, ruïnen van kasteelen. In Grotte d'Apollon, herinnering aan Versailles, liggen de kostbare, nu door den tijd verweerde beeldengroepen inNiet vergeten, naar een schilderij.
een wildernis van boomen en struikgewas, afgezonderd en vergeten. Men voelt het: geen menschelijke voetstap drukt ooit dit plekje gronds, geen sterveling zoekt ooit rust op deze verbrokkelde zuilen. Maar in den stillen vijver, volgegroeid met waterplanten, ligt half vermolmd een kostbare bark van antieken vorm. Dat is de eenige herinnering aan lang vervlogen dagen, toen edellieden en edelvrouwen onder het boomenloover kwamen spelemeien. In Niet Vergeten voelen we ook weder de weemoedige verlatenheid in een antiek tempeltje op een eiland. De tempel is vergaan, het Venusbeeldje - herinnering aan het Luxembourg - nog tamelijk ongeschonden. Hier is eeuwen geleden wellicht een godsdienstcultus in eere geweest; maar al sinds lang heeft men nagelaten offers te brengen aan de godin; de eertijds zoo | |
[pagina 116]
| |
rijke tempel ligt daar verwaarloosd en vergeten. Maar twee gesluierde vrouwen hebben de traditie bewaard. Ze stappen uit een bootje op het eiland en strooien rozen aan de voeten der godin. In Vijver en in Tuin der treurboomen is de overeenkomst van stemming tusschen landschap en figuren wel het innigst. Maar allen vertoonen ze eén hoofdgedachte, dezelfde als Clameur, namelijk het heimwee van den artist naar de tijden waarvan ons geslacht zoo min iets bij eigen aanschouwing weet als vele andere generaties voór ons, en daarom is het, nu ik enkele typen genoemd heb, onnoodig deze superbe landschappen eén voor eén te behandelen. Om diezelfde reden zwijg ik ook van andere kunstwerken, die toch op zichzelf belangrijk genoeg zijn om een bespreking te wettigen. Want mijn doel was eenvoudig een denkbeeld te geven van den kunstenaar en zijn werk, en nu ik deze taak zoo volledig als mij mogelijk was vervuld heb, kan ik deze causerie eindigen. Clameur beschouw ik als het beste van alles, wat hij tot heden toe schiep, als gedachte en als techniek het sterkst bewust en het mannelijkst. En in deze richting zal hij in krachtig zelfvertrouwen voortgaan de kunst van zijn land te verrijken met de fantastische verheerlijking van natuur en volk, die hij zich voorneemt in een reeks machtige doeken te verzinnelijken. In het binnenvallen van de Zilvervloot, waaraan hij nu zijn talent wijdt, als in de Ontdekking van Amerika, dat nog niet tot uiting gekomen is, zal hij zich toonen een echt zoon van een volk, dat in de kunst steeds een groote reputatie heeft weten hoog te houden. En waar zijn uitdrukkingsvermogen steeds machtiger wordt, zoodat elk nieuw werk het voorafgaande blijkt te overtreffen, mogen wij de verwachting koesteren, dat de tijd van algemeéne waardeering ook voor hem spoediger zal aanbreken, dan gemeenlijk met het waarachtig goede het geval is. En àls dat zoo gebeuren mag, als deze kunst zal open-schitteren voor de oogen zijner landgenooten, dan zal 't ook voor goed zijn. Deze kunst is te echt-Hollandsch, te zeer van den bloede, dan dat men haar onteeren zoude door een kortstondige mode-reputatie.
Rotterdam, 20 Mei 1900. |
|