| |
| |
| |
Spitsbergen in 1899.
(Herinneringen van een Toerist.)
Door L.J. van Voorthuijsen.
In de lente van 1899 rijpte het plan in mijn ‘reislustig’ brein om in den aanstaanden zomer eene reis door Scandinavië te maken, en deze uit te strekken tot de Noordkaap van Noorwegen.
Terwijl ik druk bezig was met de voorbereidende maatregelen, kwam mij toevallig een klein, blauw boekske in handen, een ‘reisgids’ van eene Noorsche Stoombootmaatschappij (‘Vesteraalens Dampskibsselskab’), waaruit ik vernam, dat er sinds 1896 eene geregelde stoomvaartverbinding bestaat tusschen het noorden van Europa (Hammerfest) en Spitsbergen, de eilandengroep in de Poolzee.
Het boekske bevatte, behalve eene nauwkeurige opgave van de tijden van vertrek der booten, tal van interessante bizonderheden over Spitsbergen als toeristenoord, opgeluisterd door eenige goedgeslaagde illustratie's en een duidelijk kaartje van het eiland.
Door de lectuur van dit kleine boekje (het telt slechts een 8 tal bladzijden) werd ik er toe gebracht mij om nadere inlichtingen te wenden tot het reisbureau van Lissone te Amsterdam (dat ik ook de zorg voor mijne overige reisbiljetten had opgedragen) en toen deze inlichtingen zeer tot mijn genoegen uitvielen, liet ik door deze firma ook eene plaats voor mij bespreken op de stoomboot Hammerfest - Spitsbergen.
Daar ik er niet in kon slagen, een reismakker te vinden, die zich verder dan Hammerfest wilde ‘wagen,’ besloot ik de reis alleen te ondernemen, vast overtuigd, dat het mij onderweg niet aan gezelschap zou ontbreken.
Ik scheepte mij dan den 13den Juli te Rotterdam in op de boot naar Noorwegen en arriveerde precies 48 uur later, 's avonds om 8 uur, te Stavanger, vanwaar ik over land naar Bergen trok (een tocht van 6 dagen, in ‘stolkjaerre’ of ‘kariool,’ getrokken door een hit; alleen het allerlaatste traject, van Vossevangen naar Bergen, kan per spoor afgelegd worden; deze steden zijn slechts 4 uren van elkaar verwijderd).
Den 21sten Juli te Bergen gekomen, verliet ik die merkwaardigste van alle Noorsche steden den volgenden avond, scheepte mij in aan boord van de Henrik Wergeland, en arriveerde ruim 2 etmalen later te Trondhjem of Drontheim, eene stad van 33,500 inwoners, op dezelfde breedte gelegen als de zuidkust van IJsland.
| |
| |
Onderweg hadden we slechts 2 malen aangelegd, nl. te Aalesund en te Christiansund, belangrijke handelsplaatsjes aan de kust. Twee dagen waren noodig om de merkwaardigheden van Drontheim (voormalige hoofdstad van Noorwegen, reeds in 997 gesticht) te bezichtigen en den 26sten gingen we aan boord van de Vesteraalen, om 51 uren later aan land te stappen te Tromsö, hoewel de bestemming van de boot Hammerfest was. Door hevige stormen echter, had ons vaartuig 2 schroefvleugels verloren, waarvan het gevolg was dat wij een oponthoud hadden van 24 uren en moesten overnachten te Tromsö, op ééne na de noordelijkste stad der wereld, gelegen ten noorden van de Lofoten-Eilanden, op een van de tallooze kusteilandjes. Den volgenden dag bezochten wij het aldaar gevestigde Lappenkamp en zetten 's middags met het stoomschip Röst de reis naar Hammerfest voort. Zooals ik wel gedacht had, ontbrak het mij op de geheele reis nooit aan kennissen, wier aantal op elke nieuwe boot werd vermeerderd, daar betrekkelijk weinigen onderweg de reis afbraken. Op den dag, dat wij te Hammerfest zouden arriveeren vernam ik echter, dat wat de passagiers van deze laatste boot betreft, slechts 3 het plan hadden, de noordelijke IJszee te doorklieven om een bezoek aan Spitsbergen te brengen, nl. een bejaarde Duitsche Eisenbahndirector, een jeugdige Duitsche jager, die rendieren wilde gaan schieten en ik zelf. We waren natuurlijk erg benieuwd om te weten, hoevele anderen zich nog te Hammerfest met ons zouden inschepen naar het hooge noorden. Toen we Tromsö verlaten hadden, werd het plotseling zoo fel koud aan boord, dat we liepen te bibberen in onze demietjes en eenparig besloten, de winterkleeding uit de koffers te halen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Pelzen, bontwerk en winterjassen werden voor den dag gehaald, foulards en andere hals- en oorwarmers verlieten hunne schuilplaatsen en kort daarop
vereenigde men zich weer op het dek, thans gewapend tegen de weersgesteldheid van den zeventigsten graad noorderbreedte.
De Röst was een lichtgebouwd, snelvarend schip en 12 uren na ons vertrek uit Tromsö, (93 uren nadat we Trondhjem verlaten hadden) bereikten we de noordelijkste stad der aarde, Hammerfest, gelegen op ruim 70½° N.B.
Het was 5 uur in den morgen, toen ik gewekt werd door den overal aan boord herhaalden kreet: ‘Hammerfest! Hammerfest!’ In een oogwenk was ik óp, en gekleed; ik stormde naar 't dek. Ja! daar lag ze dan voor mij, die stad, die verzameling van een honderdtal houten huisjes, die mij zoo dikwijls met bewondering en een gevoel van mysterieuze bekoring had vervuld. De noordelijkste stad der wereld! Was het mogelijk? Zag ik die daar nu met eigen oogen? Was ik dan werkelijk nu op 70° N.B.? (Ik dacht er toen op dat oogenblik niet aan, dat ik de 80° N.B. zou overschrijden!) Poor little Hammerfest! Het ligt daar zóó troosteloos eenzaam, zoo van ieder verlaten, met zijne twee houten kerkjes, zijne armzalige vierkante, vervelooze huisjes en zijne verlaten straatjes en pleintjes, allen aan 2 zijden van enorme electrische lantaarns met een warnet van draden voorzien. Het stadje maakte op mij zulk een weemoedigen indruk, dat het mij toescheen, dat het maar het
| |
| |
best zou zijn als de lange winternacht nooit voor haar ophield, want het zonnelicht paste niet bij de geheele troosteloos-dorre omgeving.
Hammerfest werd gesticht in 1787 en bezit (1899) 2200 inwoners. Het bestaat geheel uit houten huisjes en brandde verscheidene malen tot den grond toe af (het laatst in 1890); telkens werden de huisjes weer precies eender opgebouwd als zij vóór den brand waren. Van 18 November tot 23 Januari gaat de zon er niet op; de duisternis van dien langen winternacht wordt er dan verbroken door de electrische straatverlichting, die in 1891 werd ingevoerd. Wederkeerig gaat de zon niet onder van 13 Mei tot 29 Juli.
Het kleine plaatsje onderhoudt een levendigen handel met Rusland (olie, smeer, levertraan, gevangen dieren uit de Poolstreken, huiden, traan). Het ‘Vesteraalens Dampskibs-Selskab’ onderhoudt van hieruit 2 geregelde stoomvaartverbindingen (alleen des zomers), eene naar de Noord-Kaap en eene naar Spitsbergen en de ‘7 Eilanden’ (de schepen van de laatste route doen op den terugweg de Noord-Kaap aan). Verder is Hammerfest het uitgangspunt van de vangstschepen naar Beren-Eiland, Spitsbergen, Jan Mayen-Eiland, IJsland, Nova Zembla en de Kara-Zee.
Wij hadden slechts 4 uren oponthoud in dit noordelijkste eindpunt van de beschaafde wereld, want om 9 uur zou de stoomboot Lofoten (Kapitein Hegge) naar Spitsbergen vertrekken.
We deden natuurlijk een onderzoekingstocht door de stad, welks inwoners nog in zoete rust lagen (arme schepsels!), vonden tot onze teleurstelling het post- en telegraafbureau gesloten en begaven ons weer naar boord, om voor het overpakken der bagage van de Vesteraalen naar de Lofoten zorg te dragen. Vervolgens had het afscheid plaats van onze medereizigers, die eenige uren later hunne reis naar de Noord-Kaap (6 uren noordelijk van Hammerfest) zouden voortzetten.
Om 9 uur lieten de Director, de rendierjager en ik ons aan boord van de Lofoten roeien; we waren benieuwd te zien, wie onze medereizigers waren. Het aantal was niet al te groot: een Engelsch schilder, Mr. George B., benevens de zoon van onzen vroegeren Kapitein van de Vesteraalen, Herr N., een Noor, die te Berlijn in de muziek studeerde en als gast van de Maatschappij mee zou gaan. In het geheel dus 4 betalende passagiers en 1 gast, ziedaar het geheele reisgezelschap!
Allen stonden we op dek, toen de Lofoten statig, met vasten gang, de kleine haven van Hammerfest uitstoomde. Daar ging ze dan, de bewoonde wereld! of liever wij gingen, en zagen langzaam, héél langzaam, de laatste besneeuwde rotsen in de heldere morgenlucht verdwijnen.... Vaarwel, Noorwegen! Vaarwel, Europa!
De Noordelijke IJszee strekt zich aan alle kanten om ons uit; de Lofoten werkt met vollen stoom en doorklieft de golven met regelmatig gestamp van de machine. Naar het Noorden! Naar het onbekende! Tot hoever zullen we gaan? Dat kan niemand zeggen, zelfs de kapitein niet. Het hangt geheel en alleen af van het pakijs; waar dát begint, houdt alle scheepvaart op. Alle
| |
| |
reizigers, op één na, zijn voorzien van biljetten naar de ‘7 Eilanden’, ten noorden van Spitsbergen gelegen. Bereikt zijn deze eilanden door een toeristenstoomboot nog nooit, want het pakijs strekt zich, zelfs 's zomers, vele mijlen westelijk en zuidelijk daarvan uit; men zou dan ook eigenlijk beter doen den naam ‘7 Eilanden’ op het biljet te vervangen door ‘uiterste grens van het Pak-ijs’. Men moet weten, dat de excursie naar Spitsbergen bestaat uit twee gedeelten: 1o. het traject Hammerfest - Spitsbergen (tot Advent - Bay, aan de Z.W. kust van het eiland, waar een hótel gevestigd is); 2o. Advent - Bay - Pakijs (langs de geheele westkust naar het noorden; men keert niet terug, alvorens het eeuwige vaste Poolijs bereikt te hebben.)
Hoewel het weer nog prachtig was toen wij de noordkust van Europa uit het gezicht zagen verdwijnen, veranderde het als bij tooverslag, toen we in volle zee waren. Het werd snerpend koud, er stak een heftige wind op en het schip slingerde en stampte op eene vervaarlijke manier. Het was echter bijzonder helder en er was geen wolkje aan de lucht.
In de ruime, gezellige eetkajuit stond de kachel roodgloeiend (30 Juli) en we gingen er in een halven cirkel omheenzitten onder het gebruik van een warmen grog. Dat deed goed, en was tevens als geneesmiddel te beschouwen tegen de zeeziekte, die ons allen bedreigde.
De Lofoten was een zeer geriefelijk ingerichte stoomboot, met vele ruime hutten, die door middel van stoom-calorifères verwarmd werden, een bijzonder gezellige eet- en conversatiezaal en twee rooksalons. Het was geen groot vaartuig, maar geheel ingericht voor de vaart in de Poolgewesten, waartoe het tot dusverre uitsluitend dienst gedaan had.
Op het ‘Seizoen-programma’ voor Spitsbergen, 1899, stonden 6 vaarten naar dat eiland opgegeven, uit Hammerfest successievelijk vertrekkende op 8 Juli, 19 Juli, 29 Juli, 9 Aug., 16 Aug. en 23 Aug.
Alléén de 3 eerste expedities zouden tot het Pak-ijs (z.g. tot de 7 Eilanden) doordringen, want voor de àllerhoogste breedten duurt het reisseizoen nauwelijks ééne maand (van half Juli tot de eerste dagen van Augustus); Spitsbergen zelf is hoogstens twee maanden per jaar voor toeristen bereisbaar (Juli en Augustus).
De eerste expeditie van 8 Juli had van 't jaar niet plaats, aangezien het ijs zich zelfs toen nog zoover zuidelijk uitstrekte, dát het doel niet te bereiken was. Op 19 Juli had dus de eerste vaart plaats: Advent - Bay werd bereikt, en het hôtel Turisthytten werd betrokken door den restaurateur (een Duitscher, Herr Jens), diens vrouw en kinderen, benevens door het dienstpersoneel en... den directeur van het postkantoor! (zonder twijfel het noordelijkste der wereld!) De weinig talrijke passagiers maakten den tocht naar het verste noorden mee en betrokken het hôtel bij hun terugkeer in Advent - Bay. Wij vernamen dat zij aan dezen tocht bijzonder weinig hadden gehad, want het weer was zóó ongunstig en zóó nevelachtig, dat zij van de geheele kust van Spitsbergen, van zuid naar noord, ongeveer niets te zien kregen en de boot somtijds uren achtereen moest stilligen, aangezien de mist zóó dik was, dat men den koers niet kon bepalen!
| |
| |
Toch hadden drie hunner zich niet laten afschrikken, maar waren, toen de Lofoten weer naar Noorwegen terugkeerde, in het Hôtel achtergebleven, met het doel om een tiental dagen op Spitsbergen de jacht op rendieren te beoefenen en dan met de tweede expeditie naar de bewoonde wereld terug te keeren.
De reis, die wij medemaakten, was dus de tweede, die de Lofoten in het vóórlaatste jaar der 19de eeuw, naar Spitsbergen ondernam, en tevens de laatste naar het uiterste Noorden, want, zooals ik reeds mededeelde, zouden de volgende expedities niet verder gaan dan Advent-Bay. Het pakijs begint zich nl. reeds in het begin van Augustus naar het Zuiden uit te strekken, en zou dus alle verder doordringen verijdelen.
Beren-Eiland
(halverwege N.-Kaap van Noorwegen en Z.-Kaap van Spitsbergen).
De geschiedenis van de eerste en eenige geregelde stoomvaartverbinding tusschen het Europeesche vastland en Spitsbergen vangt aan met het jaar 1896, hèt jaar voor Spitsbergen, waarin het misschien méér van zich heeft doen spreken dan gedurende de 3 eeuwen, die sinds zijne ontdekking (1596) verliepen.
Immers in dit jaar was het, dat de onversaagde Poolvorscher-aeronaut-ingenieur, Salomon Auguste Andrée, zich met zijn ballon, ‘le Pôle Nord,’ naar Spitsbergen inscheepte, om op het Denen-Eiland (Dansk Oer) alle voorbereidende maatregelen te treffen tot de volvoering van zijn stoutmoedig en geniaal idee, nl. om, waar alle andere middelen faalden, per luchtbol de Noordpool te bereiken!
Ook de gebeurtenissen van het volgende jaar maakten Spitsbergen tot een onderwerp van gesprek in alle beschaafde landen, want in 1897 kwam het grootsche plan tot uitvoering: den 11den Juli steeg Andrée op, vergezeld van zijne 2 landgenooten, de Zweden Knut Fraenkel en Niels Strindberg en sedert heeft men niets meer van deze helden der wetenschap vernomen, behalve één bericht, door een der talrijke in de ballon meegenomen postduiven overgebracht en dateerende van den 13den Juli, d.i. 2 dagen na de opstijging.
Dit bericht luidt: ‘13 Juli, 12.30 's middags, 82° 2′ N.B., 15° 5′ O.L. Goede vaart naar 't Oosten, 10° Zuid. Dit is het derde bericht per duivenpost.’
Andrée.
| |
| |
Wie is er, die nu, na drie jaren, nog aan het welslagen der onderneming gelooft? Mochten wij tenminste zekerheid bekomen, omtrent het lot der ongelukkigen; ook dit blijft echter een mysterie, hoewel men, naar aanleiding van krantenberichten die later bleken ‘canards’ te zijn, allerlei hypothesen daaromtrent heeft opgeworpen.
Maar laat ik tot mijn reisverhaal terugkeeren. Den 31sten Juli, den tweeden dag van onze vaart door de Noordelijke IJszee, bereikten wij des morgens om 9 uur het eenige ‘tusschenstation’ tusschen Noorwegen en Spitsbergen: Beren-Eiland. Deze eilandengroep, welke tot het jaar 1898 nooit bewoond is geweest, bestaat uit steile rotsformatiën, wier hoogste top door den ontdekker van het eiland, den Hollander Willem Barents (9 Juni 1596) Jammerberg gedoopt is (587 M.). Tot dusver had de Lofoten nog nooit aan het Beren-Eiland aangelegd, maar was gewoon, er op eenigen afstand langs te varen om zonder oponthoud zijn weg naar Spitsbergen te vervolgen, maar voor ons, passagiers van de 2de expeditie van de Lofoten in het jaar 1899, was de eer weggelegd, om de eerste toeristen te zijn, die op het Beren-Eiland voet aan wal hadden gezet! De aanleiding hiertoe was gelegen in een brief, dien onze kapitein moest overbrengen aan de bewoners van het Eiland ‘Bewoners van het eiland?’ Ja zeker, het Beren-Eiland, gelegen op 74° N.B. midden in de Noordelijke IJszee, is winter en zomer bewoond!
Eenige jaren geleden nl. vestigde zich eene Duitsche kolonie, onder aanvoering van een zekeren Theodor Lerner, op het eiland, dat te voren grondig door hem was onderzocht en talrijke steenkoollagen bleek te bevatten.
Nu is het Beren-Eiland, evenals Spitsbergen, onzijdig gebied, daar het rechtens geen enkelen staat toebehoort en de genoemde Duitschers gingen van het principe uit, dat een onbewoond land, dat niemand toebehoort, het eigendom wordt van den eersten, die er zich metterwoon vestigt (ius primi occupantis). Theodor Lerner verklaarde zich nu Eigenaar (dus eigenlijk ‘koning’) van een gedeelte van het Beren-Eiland, dat hij als zijn persoonlijk bezit beschouwde, en gaf hiervan officieel kennis aan den Duitschen Rijkskanselier, Fürst Hohenlohe. Wat in dergelijke gevallen meestal plaats grijpt, gebeurde ook nu: zoolang het Beren-Eiland geen enkelen staat toebehoorde, liet men het maar kalmpjes rusten in de Noordelijke IJszee, en nam van zijn bestaan al heel weinig notitie; nauwelijks echter komt er iemand, die er zich meester van maakt, na ontdekt te hebben dat het eiland rijke steenkoollagen bevat, of verscheidene staten komen tegen deze eigenmachtige handelwijze op en gunnen den Duitschers het bezit niet van het zoo lang totaal genegeerde gebied. Er is toen indertijd veel over te doen geweest, de Duitsche Keizer heeft er zich, naar 't schijnt, persoonlijk mee bemoeid, evenals Rusland, Zweden en Noorwegen, maar desalniettemin hebben de Bereneilanders zich aan geene vermaningen gestoord, maar bleven zij kalmpjes hunne steenkolen delven, die ze van de hand deden door tusschenkomst van met hen bevriende Duitsche handelshuizen, en leefden er verder van jacht en visscherij.
Het eiland is voor schepen zeer moeilijk te naderen, aangezien er bijna
| |
| |
geen havens zijn. Het houten huis der Duitschers, benevens de groote tent liggen boven op een rots aan zee, zoodat ze van die zijde niet te bereiken zijn dan langs een steilen touwladder. In geval men de kolonisten met geweld wilde dwingen, hunne ‘bezitting’ te verlaten, zou men er waarschijnlijk heel wat werk aan hebben, want de stelling boven op de rots is onneembaar en van eene andere zijde kan men het Eiland ook niet naderen, om de eenvoudige reden, dat er geene havens zijn. De ‘roovers’ voelen zich dan ook zeer op hun gemak, en denken er niet over, hun nieuw vaderland te verlaten.
Nu moet men weten dat onze kapitein, Herr Hegge, eene aanbieding van 400 kronen (f280) had ontvangen, zoo hij zich de moeite wilde geven, op zijne tweede reis naar Spitsbergen, het Beren-Eiland aan te doen en er een brief af te geven, afkomstig van een der Duitsche handelshuizen, die met de ‘noordelijkste bewoners van Europa’ in relatie stonden.
Beren-Eiland (74° N.B.).
Nu, het aanbod was royaal! f280, alléén om een brief af te geven, dat werd den kapitein niet elken dag aangeboden, en hij besloot dus, voor deze eene keer eens als brievenbesteller te fungeeren, natuurlijk niet dan na zich vergewist te hebben, dat alle passagiers met het plan instemden. Hijzelf was nooit op het eiland geweest en wist dus niet vooraf, waar hij zou landen, maar dat was geen bezwaar, dat zou hij wel uitvinden als we er vlak bij waren! Hij vroeg ons of we soms lust hadden, om hem te vergezellen, en dadelijk boden alle passagiers op één na zich aan om de expeditie mee te maken: alleen de Engelsche schilder verklaarde, liever aan boord te blijven; hij wilde vandaar schetsen van het eiland ontwerpen.
Wij ontveinsden ons niet, dat de onderneming niet zonder gevaar was: ten eerste moesten wij ergens landen, waar zelfs de kapitein nog nooit was geweest en ook niemand van de officieren of de équipage: kennis van het vaarwater bezat dus niemand aan boord. Ten tweede wisten we volstrekt niet, hoe de dames en heeren Bereneilanders ons zouden ontvangen. We hadden juist vernomen, dat er kort geleden eene Zweedsche expeditie van astronemen heengezonden was, om wetenschappelijke onderzoekingen op het eiland te doen, maar dat deze geleerden op alles behalve vriendschappelijke wijze door de bewoners waren begroet. Dezen hadden hun ongenooden gasten kort en
| |
| |
bondig beduid, dat zij op hún gebied (dat der eilanders) niets te zoeken hadden, en dus maar het best zouden doen met onmiddellijk ‘rechtsomkeert’ te maken!
Wie wist dus, wat de eilanders in het schild zouden voeren, wanneer ze de ‘Lofoten’ zagen naderen, die de Noorsche vlag in top voerde!
's Morgens om 9 uur (31 Juli) zagen we in de verte het Beren-Eiland als eene hooge rotsmassa uit de IJszee oprijzen! Eerst een klein eilandje en vlak ernaast, door eene nauwe ‘straat’ daarvan gescheiden, eene lange strook lands, waarvan het einde niet te zien was; zoo deed het zich voor aan onzen blik.
Dichterbijgekomen zagen we duidelijk een houten huis héél boven op den voorkant van het eiland, dat zich nu voordeed als een eindelooze hooge rotsmuur.
Op eenigen afstand van het huis wapperde de Duitsche vlag; vlak ernaast bespeurden we eene tweede woning, nl. een bijzonder groote tent van zeildoek. Van menschen was volstrekt niets te zien, hoe we ook tuurden door onze kijkers. Sliepen ze nog, of verborgen zij zich? We wisten het niet te zeggen.
Op tamelijken afstand van de voorste rots (waarop het huis stond), liet de kapitein stoppen, daar hij het veiliger vond, niet al te dicht te naderen en liet eene roeiboot uitzetten, om daarmede de landing te beproeven. Behalve hijzelf, de stuurman, de machinist en de hofmeester, namen daarin plaats vier van de passagiers, benevens een 3-tal matrozen, waarvan 2 de riemen hanteerden. En nu roeide men met eenige voorzichtigheid naar den wal, recht op de rots aan! Ik zag ondertusschen mijn revolver na en constateerde met een vluchtigen blik, dat er zes patronen op zaten.
Het kostte heel wat moeite, aan land te komen, want met alle mogelijke inspanning van de roeiers, kon zelfs het lichte bootje niet zoo dicht bij het ‘strand’ gebracht worden, dat wij er zonder natworden uit konden springen. Een der matrozen waadde nu tot de knieën door het water en droeg ons één voor één op zijn rug aan wal! Daar stonden we nu op eene zeer smalle strook strand, uitsluitend bestaande uit groote, eironde, gladde keien, en recht vóór ons verhief zich de loodrechte, kolossale rots als een reuzenmuur! Er hing een zeer lang, dik touw van de steilte af, en naar boven ziende, ontdekten we, dat dit touw, halverwege de rots, overging in een touwladder, die tot den top doorliep. Zonder lang te dralen greep de kapitein het eind van het touw en begon zich naar boven te werken met de voeten steunend op elk uitstekend stukje rots, en zich verder met de handen naar boven trekkend. Daarop volgde de stuurman, vervolgens uw onderdanige dienaar, en eindelijk de rest van de passagiers en de bemanning... Het was een vermoeiende karwei, en vooral een der passagiers, een bejaard heer, deed schier bovenmenschelijke inspanning, om het doel te bereiken; hij werd van voren getrokken en van achteren geduwd en toch dachten we stellig, dat hij het zou moeten opgeven; eindelijk, eindelijk was de touwladder bereikt en nu ging het verder vrij gemakkelijk in vergelijking althans met het eerste gedeelte
| |
| |
van de klauterpartij! Toen wij bijna boven waren, was de bewuste oude heer nog niet halverwege, maar hij hield vol, rustte van tijd tot tijd, ondersteund door de matrozen, even uit, en zette dan weer, met inspanning van alle krachten, de bestijging voort! Hij was waarlijk te bewonderen, maar toch vond ik het, op zijn leeftijd, eigenlijk onverantwoordelijk, aan zulk eene gevaarlijke onderneming deel te nemen. Plotseling deed zich de gedachte bij mij op, dat de eilanders, indien zij zich op ‘afdoende’ wijze van lastige bezoekers wilden ontslaan, niets anders te doen hadden dan... den touwladder van boven door te snijden. Ik hield die gedachte echter maar voor mij; ze was té ontzettend. We naderden steeds den rand van de rots; nog 50 sporten, nog 30, nog 15, nog 3... we waren boven! Wat zagen we?? Een 30-tal mannen stonden naast elkaar aan den rand van de steilte in eene langerij, en hadden blijkbaar, voor óns onzichtbaar, onze bestijging ‘sport voor sport’ gadegeslagen! Een van ben trad naar voren en vroeg den kapitein, die het eerst boven was, wat wij op zíjn gebied kwamen uitvoeren: het Beren-Eiland was geen ‘toeristenoord’, maar Privatbesitz,’ enz. enz. Onze wakkere gezagvoerder had reeds terstond, zoodra hij de handen vrij had, den brief te voorschijn gehaald en brak al spoedig den woordenvloed van den Duitschen ‘usurpator’ af door hem, zonder een woord te spreken, het document te overhandigen. Wij schaarden ons om den kapitein, en de eilanders namen eene afwachtende, dreigende houding aan. Nauwelijks had hun woordvoerder den brief gelezen, of opeens veranderde de toestand. Zijn gelaat drukte de grootste vergenoegdheid uit, vriendelijk reikte hij den kapitein de hand en dankte hem, in warme bewoordingen, voor de moeite, die hij zich gegeven had, om van zijn gewone reisroute af te wijken, ten einde
dien brief te kunnen afgeven, enz. enz. enz. In één woord, hij was bijzonder ‘liebenswürdig’ en noodigde ‘die Herschaften’ uit, zijn huis te komen bezichtigen en een glas schnaps met hem te gebruiken!!!
't Eenige huis op het Beren-eiland (voorzijde).
Hij stelde ons nu eenige van zijne ‘mede-aanvoerders’ (raadslieden van de kroon) voor en betreurde het zeer, dat de baas, Theodor Lerner, niet thuis was; deze had zich toevallig 's morgens vroeg naar het binnenland, op de jacht, begeven.
Toen wij heel gemoedelijk in de bovenkamer van het houten woonhuisje
| |
| |
met eenige der Bereneilandsche regenten zaten te klinken en te rooken, hoorden wij een gestommel op de trap en kwam, na een forschen tik op de deur onze dappere, maar wel wat roekelooze, bejaarde tochtgenoot, het vertrek binnen, nog geheel buiten adem, en zoo uitgeput, dat hij nauwelijks kon spreken. Men had hem buiten reeds op de hoogte van de tegenwoordige verhoudingen gebracht, zoodat hij zich haastte, mede in te stemmen in de wederzijdsche tevredenheid!
Men verzocht ons, onze namen te teekenen in een groot, tot dusver nog nooit gebruikt, vreemdelingenboek, daar wij de eerste toeristen waren, die hier voet aan wal zetten.
Toen de ‘rooverhoofdman’ zag, dat ik onder mijne handteekening de woorden: ‘Haag, Holland’ plaatste, riep hij plotseling uit: ‘Was! sind Sie Holländer? Das ist schön, da sollen sie eine Holländische Cigarre rauchen!’ En uit eene kast haalt hij me daar eene groote kist, voorzien van een etiket met de woorden ‘Hollandsche Sigaren’! Stellig had ik nooit gedroomd, nog eens op het Beren-Eiland eene Hollandsche sigaar te zullen krijgen! Ik moet zeggen, dat ze voortreffelijk was en ik dankte den braven man voor zijne ‘Liebenswürdigkeit’.
Huis der Duitsche kolonie op het Beren-Eiland (achterzijde).
(Opname met een ‘Edison-camera 1900’).
Na de inspectie van het huis, bezochten we de tent, waar mannen, vrouwen en kinderen eendrachtiglijk te zamen huizen en vervolgens namen we een kijkje in het binnenland van het eiland, dat uitermate schraal en dor leek, hoewel hier en daar eenige bloempjes groeiden, die wij natuurlijk gretig verzamelden.
Wij zagen hier en daar groote hoeveelheden steenkool verspreid liggen en bezochten de ‘rivier’, die de kolonisten steeds van versch drinkwater voorziet,
Over het algemeen genomen, scheen het Beren-eiland ons allen toe een troosteloos-dor en kaal stuk land te zijn, en het was haast ongelooflijk, dat zulk eene wildernis duurzaam bewoond werd.
Het merkwaardigste van alles wat er te zien valt, zijn zonder twijfel de ‘vogelbergen’. Sommige rotsen worden bewoond door duizenden en tienduizenden vogels: meeuwen, alken, pooleenden, zitten in onafzienbare rijen stijf rechtop naast elkaar, (als de vetpotjes bij eene illuminatie) in hun rotsnesten, in statige rust, voor zich uit te staren. Worden ze door een schot
| |
| |
uit die rust opgeschrikt, dan wordt de hemel voor enkele seconden verduisterd door hun plotseling ópvliegen, maar zeer kort daarop zitten ze weer rustig op hun oude plek, even stil en statig alsof er niets gebeurd was.
Na een verblijf van 3½ uur op het Beren-eiland, vroeg de kapitein ons, hoe we er over dachten, naar boord terug te keeren en de reis te vervolgen. De oude Duitscher antwoordde hierop, dat we dit niet konden doen, alvorens onzen gastheeren eene contra-beleefdheid bewezen te hebben, welke volgens hem zou moeten bestaan uit het gemeenschappelijk ledigen van eene flesch ouden Port, door hem (den Duitscher) aangeboden, en die door den hofmeester, op zijn verzoek, van ons schip zou worden gehaald! Het plan werd goedgekeurd, de hofmeester ging naar boord en kwam na een halfuurtje terug met een flesch onder zijn arm en glazen in de handen.
Nu werd de gezondheid van de Beren-eilanders gedronken, die weer een toast op óns instelden, zoodat aan het ‘Hoch!’ roepen schier geen einde kwam!
Ik heb nog verzuimd te melden, dat de kolonisten de vriendelijkheid gehad hadden, ons eene betere en gemakkelijker landingsplaats aan te wijzen dan die, welke wij bij onze aankomst gebezigd hadden. De steille rots behoefde gelukkig niet afgedaald te worden, maar een kwartier ten N. van het woonhuis bevond zich eene nauwe baai, vanwaar men gemakkelijk in open zee kon komen. De hofmeester was vandaar naar de ‘Lofoten’ afgestoken, om zijne zending te vervullen en had tevens aan boord het bevel des kapiteins overgebracht om het schip te laten stoomen naar den ingang der baai, zooeven genoemd.
Alvorens wij in de roeiboot stapten, na een hartelijk afscheid van de ‘roovers’ genomen te hebben, overhandigde een van hen mij 2 groote paperassen, met verzoek, die eens op mijn gemak door te lezen, zoodra ik aan boord terug zou zijn. Ze werden in dank aanvaard en we staken van wal Een half uur later vervolgde de Lofoten hare reis naar het Noorden langs de kust van het Beren-Eiland en het duurde nog verscheidene uren, alvorens deze nieuwe Duitsche Kolonie (?) uit het oog was verdwenen.
No. 1 van de mij ter hand gestelde documenten bevatte het volgende:
BESTIMMUNGEN
für den
AUFENTHALT VON EXPEDITIONEN, TOURISTEN UND BESATZUNGEN DEUTSCHER UND AUSLÄNDISCHER FAHRZEUGE AUF UNSEREM EIGENTUM.
1.
Das Betreten unseres Eigentumes, sowohl des im Jahre 1898, als auch im Jahre 1899 erworbenen, ist überall und gern gestattet.
2.
Die Jagd auf unserem Eigentum, das Entnehmen von frischem Wasser, Kohlen für den eigenen Bedarf ist nach vorherigen Mitteilung an den auf der Bäreninsel wohnenden Unterzeichneten bis auf Widerruf ebenfalls erlaubt.
| |
| |
3.
Verboten ist das Errichten von Gebäuden jeglicher Art, die Anlage von Landungsplätzen, Brücken, Wegen, die Vornahme von Vermessungen, Umzäunungen, Bohrungen, u.s.w., ferner die Beschädigung bezw. Wegnahme von Anlagen, Tafeln und Dokumenten.
Zuwiderhandelnde (gegen die Bestimmungen 2 und 3) machen sich eines Vergehens gegen das Eigentum und des Hausfriedensbruches schuldig, haben sich daher die für sie entstehenden nachteiligen Folgen selbst zuzuschreiben.
Für Theodor Lerner und Hugo Rüdiger.
Theodor Lerner,
Knöhr & Burchard Nfl.
Louis Stein und
Otto Kaufmann.
Theodor Lerner.
Auf der Bäreninsel, beim Südhafen, den 10 Juni 1899.
Het tweede document behelsde de (geheel eigenmachtige) ‘Eigendomsverklaring’ en is misschien nóg merkwaardiger als ‘staaltje van brutaliteit.’ Ik laat hier den inhoud woordelijk volgen:
| |
Eigentums-erklärung.
Am Montag, den 5 Juni 1899, habe ich, der unterzeichnete deutsche Staatsangehörige Theodor Lerner aus Linz a Rhein für mich und die deutschen Firmen Knöhr & Burchard Nfl., Hamburg, Louis Stein, Magdeburg und Otto Kaufmann, Charlottenburg, das unter beschriebene, und durch eine Kartenskizze näher bezeichnete, bis dahin herrenlose Land auf der keinem Staatsverbande angehörigen Bäreninsel im nördlichen Eismeer ausgemessen, abgegrenzt und zum Zwecke der Ausnutzung für Bergbau, Fischerei und Jagd, hauptsächlich Thrantierjagd, in Privatbesitz genommen.
Für diese, dem deutschen Reichskanzler angezeigte Erwerbung, sowie alle Rechte auf Land und Wasser, besonders die Häfen, wird der Schutz des Deutschen Reiches in Anspruch genommen.
Unser neues Besitztum wird begrenzt im Süden von dem Privateigentum der deutschen Staatsangehörigen Theodor Lerner und Hugo Rüdiger, erworben im Jahre 1898, und dem sogenannten Vogelberge in Länge von etwa 7181 Metern und reicht von der Wassergrenze der Ostseite bis zur Wassergrenze der Westseite der Bäreninsel.
Letztere bildet in nordwestlicher Richtung in einer Länge von ungefähr 1780 Metern die weitere Begrenzung.
Von dem nördlichen Endpunkte der Westseite wendet sich die Grenze in nordnordöstlicher Richtung landeinwärts und erreicht in einen Entfernung von etwa 13,500 Metern wieder die Ostseite der Bäreninsel. Die Wasserlinie der Ostseite in allgemein südöstlicher Richtung bis zum Ausgangspunkte und zwar in einer Länge von etwa 14.408 Metern beschliesst die Abgrenzung unserer Erwerbung. An den Endpunkten der vorgenannten Grenzlinien, sowie an den mit † bezeichneten Stellen der Kartenskizze stehen Tafeln mit der Aufschrift:
‘DEUTSCHES PRIVAT-EIGENTUM,’
ausserdem auf der Anhöhe nordwestlich des Olgahafens eine grössere Tafel mit der Aufschrift:
PRIVAT-EIGENTUM DER DEUTSCHEN STAATSANGEHÖRIGEN
Theodor Lerner, Knöhr & Burchard Nfl., Louis Stein und Otto Kaufmann.
Theodor Lerner.
Auf der Bäreninsel, den 5 Juni 1899.
| |
| |
ZEUGEN
nebenbezeichneter Erwerbung sind Capitän Lindemann, Steuermann Flamboe, Maschinisten Wehlen und Paul, sowie Mannschaft des Hamburger Seeschlepp-Dampfers Terschelling, Eigentum der Firma Schrader & Wrede, ferner der mich als Harpunier begleitende norwegische Staatsangehörige Klaus N. Thue von Tromsoe.
Diese Erwerbs-Urkunde ist zugleich mit einer Abschrift der Eigentums-Erklärung von 1898 in einer Tasche verschlossen in dem unter der grossen Tafel beim Olgahafen befindlichen Holzschränkchen niedergelegt.
Weitere Ausfertigungen befinden sich bei den Tafeln an der Kohlenbucht und im Russenhafen.
Theodor Lerner.
Men ziet het, alles was zoo officieel mogelijk toegegaan! de groote borden met de boven vermelde opschriften stonden op verschillende punten van de kust en verkondigden ‘den volke’ dat het Beren-Eiland sedert 1898 privaat-bezit was van eenige Germanen.
Mijne medebezoekers van dit eiland en ikzelf zijn buitengewoon nieuwsgierig naar den afloop van deze kwestie; hoelang zullen de kolonisten zich daar handhaven? Zullen ze verdreven worden, of uit eigen beweging hunne ‘bezitting’ prijsgeven? De toekomst zal het leeren.
Ons reisgezelschap bij 't verlaten van Beren-Eiland.
Zoodra Beren-Eiland uit het gezicht was verdwenen verlieten we het dek van onze boot en trachtten beneden in de kajuit, bij de snorrende kachel weer wat warmte te verzamelen, want we waren tamelijk verkleumd geworden door het lange verblijf boven op dek. Lang zou deze rust echter niet duren, want met een ruk werd plotseling de kajuitsdeur geopend, en de stuurman viel binnen met den gejaagden uitroep: ‘Snel! naar boven! walvisschen!’
We vlogen naar dek en zagen werkelijk op vele verschillende plaatsen waterfonteinen uit de zee opspuiten. Nu en dan vertoonde zich een reusachtige kop of een gedeelte van een rug, maar het gebeurde slechts zelden, dat men van een der monsters kop, rug en staart gelijktijdig te zien kreeg. De kapitein en ik schoten eenige geweer- en revolverkogels op hen af, wat tot eenig resultaat had dat de monsters als ze zich getroffen voelden op verwoede wijze hooge waterstralen opspoten; meer effect maakten onze kogeltjes niet op hunne gespekte lichamen! Walvisschen komen in de zee ten
| |
| |
noorden en zuiden van het Beren-Eiland zeer veel voor, hoewel er tamelijk druk jacht op gemaakt wordt. Zij maakten op mij den indruk van zeer vreesachtig te zijn, want nauwelijks stak er een zijn kop uit het water in de nabijheid van onze boot, en zag hij deze met zijn kleine oogjes, of plomp! dook hij terug onder den zeespiegel en kwam eerst een heel eind verder weer boven water.
Dien avond om 11 uur passeerden wij de zuidkaap van Spitsbergen, gelegen op 76½° N.B. Hier verheft zich een enorme bergmassa, die in een spitsen top eindigt, de Hornsunds Piek geheeten, en van uit zee duidelijk te zien. Nu nam onze boot een westelijken koers aan, daar het doel van de reis, Advent - Bay, aan de westkust van het eiland gelegen is. We hadden nog een 20-tal uren te varen, eer we zoover waren, maar die 20 uren vlogen daarheen als een droom; het besef dat we nu werkelijk vlak langs Spitsbergen voeren en elke berg, elke gletscher, die we voor ons zagen, een deel uitmaakte van dat mysterieuse pool-eiland, bracht ons in eene soort voortdurende extase, die ons den tijd deed vergeten. Daarbij kwam nog, dat de zon nu in 't geheel niet meer onderging, maar eenvoudig een kring aan den hemel beschreef, zoodat we bijna alle notie van tijd en afstand begonnen te verliezen. We sliepen ‘'s nachts’ enkele uren, na de ronde venstertjes in onze cabine's zorgvuldig dichtgestopt te hebben, om de felle zonnestralen af te weren, en waren verder bijna voortdurend op dek om van het toover-panorama te genieten, dat ieder oogenblik eene gedaanteverwisseling onderging. Nú begrepen we, waarom Barents, toen hij den 17den Juni 1596 dit land ontdekte, het den naam van ‘Spitsbergen’ gegeven heeft; de geheele kust nl. van Zuid naar Noord is eene opeenvolging van geheel met sneeuw en ijs bedekte zeer spits toeloopende berggevaarten. Gletscher volgt op gletscher, eene enkele maal afgewisseld door een rots, die niet geheel onder sneeuw bedolven is, en in hare eentonigheid is deze natuur zoo overweldigend, dat men zich geheel verliest in hare bewondering en nergens anders meer belang in stelt.
Spitsbergen (somtijds ook Oost-Groenland of Nieuwland geheeten) beslaat een gebied van ruim 4 breedtegraden (76° 30′-80° 40′ N.B.) en ± 10 lengtegraden (11°-21° O.L.) en is dus ongeveer 3 maal zoo groot als Nederland. Het werd vroeger, geheel ten onrechte, tot Amerika gerekend, maar wordt tegenwoordig beschouwd als Europeesch gebied. (In het Handwoordenboek der Algemeene Aardrijkskunde, volgens de nieuwste en beste bronnen bewerkt; door eene vereeniging van aardrijkskundigen; uitgegeven te Nijmegen, bij D.J. Haspels 1847, leest men b.v. op blz. 769: ‘Spitsbergen, Amerika, gr. eil. in de IJszee, tusschen Oude en Nieuwe Wereld’ enz. Dit laatste is ook beslist onwaar, want plaatsen, die gelegen zijn op 10° O.L., zooals b.v. Hamburg, liggen dan volgens deze redeneering, nog dichter bij de Nieuwe Wereld dan Spitsbergen!)
Het eiland is neutraal gebied, n'en déplaise De Aarde en haar Volken, jaargang 1869, waar men in een overigens hoogst interessante beschrijving van Spitsbergen, op blz. 149 leest: ‘de Russen tellen haar dan ook bij hunne Europeesche bezittingen.’ Deze opvatting vindt waarschijnlijk haar grond in
| |
| |
de bewering der Russen, dat zij de eigenlijke ontdekkers van Spitsbergen zijn, en reeds langen tijd vóór de komst der Hollanders (1596) vaarten daarheen organiseerden, om op zeehonden en walvisschen te jagen. In de Spitsbergen Gazette van 13 Juli 1897 komt een ingezonden stuk voor van den heer A. Engelhardt, Generaal-Gouverneur van Archangel (Die Russen auf Spitzbergen) waarin deze heer tracht aan te toonen, dat den Russen eigenlijk de eer der ontdekking toekomt. De hoofdredacteur van dit Poolblad (de heer Carl Christensen, een Noor) antwoordt daarop: ‘Wie man sieht, hat der hochgeehrte Herr Gouverneur “einen Grund zu behaupten, dasz Spitzbergen den Russen bedeutend früher bekannt war als 1596.” Leider weisz ich nicht, welche Quellen ihm zur Verfügung gestanden haben um dies behaupten zu können; aber alle mir bekannte Verfasser haben bisher zugegeben, dasz Willem Barentz die Ehre hat der Entdecker Spitzbergens zu sein.’ Ik denk, dat alle Nederlanders deze bewering gaarne zullen onderschrijven; trouwens, behalve de Russen, twijfelt niemand aan de juistheid daarvan.
De naam ‘Spitsbergen’ wordt behalve door de Nederlanders alleen door de Noren op de juiste wijze gespeld. Duitschers en Engelschen schrijven: Spitzbergen, Franschen: le Spitzberg, Zweden: Spetsbergen en ‘last not least’ noemen de Russen het eiland: Grumand (volgens hen de allereerste en dus eenig juiste benaming!) Wat wel het meest pleit voor de primeur van Barents c.s. is, dunkt mij, dat ongeveer alle namen van bergen, baaien, kapen enz. op Spitsbergen Hollandsche namen zijn!
Men kan per schip alleen langs de Westkust van het eiland varen, want ten Oosten van Spitsbergen is bijna nooit open zee. De zich aldaar bevindende baaien en straten (Liefde-Baai, Wijde-Baai, Mossel-Baai, Verlegen-Hoek, Hinloopen-Straat, Lommer-Baai, Eenhoorn-Baai, Agards-Baai, Wijde Jans Water) zijn het geheele jaar door geheel of gedeeltelijk door het ijs verstopt, zoodat men deze alleen te voet en met sleeden kan bezoeken. Deze kust is dan ook lang zoo goed niet geëxploreerd als de Westzijde van het eiland, het binnenland is nagenoeg totaal onbekend; men heeft alleen twee hoofddeelen onderscheiden: West-Spitsbergen en Nieuw-Friesland.
Ten noorden van Spitsbergen vindt men (voor zoover bekend) geen land meer, uitgezonderd enkele kleine eilandjes vlak bij de noordelijke kust (zie later); ten oosten strekt zich het ‘Noord-Oostland’ uit en ten zuiden daarvan: Willemsland, Barents-Eiland, Stans Voorland (de beide laatsten gescheiden door de Thijmens-Straat) en de Duizend-Eilanden; ten zuiden van Spitsbergen vindt men, zooals reeds gemeld, geen ander land dan Beren-Eiland, dat halverwege de Zuidkaap en de Noordkaap van Noorwegen gelegen is. (Ik voeg er opzettelijk bij: van Noorwegen, want er bestaat nog een Noordkaap ten noorden van ‘Noord-Oostland,’ welke ongeveer 10 breedtegraden noordelijker ligt dan de eerste, nl. op bijna 81° N.B.). Na deze kleine geographische uitweiding zet ik mijn reisverhaal voort.
Toen wij 's morgens van den 1sten Augustus ontwaakten na eene nachtrust van enkele uren, was onze stoomer in dien tijd den Hornsund gepasseerd en
| |
| |
voer langs de opening van de Bell-Sound, eene groote binnenzee met 3 baaien: Recherche B, Van Keulen B en Van Mijens B. Nog steeds strekten de puntige glaciers in onafzienbare rijen hunne toppen ten hemel, op feerische wijze verlicht door de stralen der zon, die den sneeuwkegels een rosen en groenen weerschijn verleenden, wat een tooverachtig effect maakte.
Het was fel koud en er woei een ijzige wind toen we ons na het ontbijt naar het dek begaven, maar toch was het prachtig weer: een onbewolkte, diep blauwe zonnelucht.
Op het midden van den dag passeerden we K. Starâtshin, aldus genoemd naar een Russischen jager-heremiet, die 15 jaren onafgebroken bij die Kaap geheel atléén heeft geleefd (hij overleed aldaar in 1896).
Deze Kaap beheerscht den toegang tot den grootsten en beroemdsten fjord van Spitsbergen, den IJsfjord, die met zijne talrijke baaien diep landwaarts indringt doch een zeer nauwen ingang heeft.
Westelijk van den ingang verheft zich de neusachtige rots ‘Doode man’ (Dodmanden) en oostelijk het rotseilandje Faestningen. De IJsfjord is 40 mijlen lang en 6 mijlen breed en vormt als het ware ééne enorme, beschuttende haven voor de schepen, die in elk van zijne kleinere baaien volkomen veilig zijn. Groene Haven (Green Harbour) en Koolbaai (Coal-Bay) werden in den loop van den middag door ons voorbijgestoomd en de volgende baai, die wij zouden bereiken was Advent-Bay, de aankomst-baai, waar het noordelijkste hôtel van de wereld gevestigd is, en waar we dus weer menschelijke wezens zouden aantreffen! (van Noorwegen af hadden we gedurende de geheele vaart door de Noordelijke IJzee zelfs geem enkel schip gezien!)
Tegen 6 uur riep de kapitein ons toe vanaf de brug, waar hij stond te commandeeren: ‘Heeren! ziet eens door uwe kijkers; daarginds kan men de “Turisthytten” reeds zien liggen!’ Waarlijk, het was zoo! Heel in de verte zagen we eene kleine vierkante dobbelsteen tegen een witten achtergrond van sneeuw- en ijsbergen afsteken! Het ‘Hôtel!’ Steeds kwam het nader: nu was het niet vierkant meer, maar langwerpig; de ‘dobbelsteen’ was geheel van hout, ja, dat was duidelijk te zien! Zie de Noorsche vlag daar eens lustig van het dak wapperen! Eigenlijk is dat eene even groote aanmatiging als het waaien van de Duitsche driekleur op het Beren-Eiland! We zijn hier immers niet op Noorsch gebied! ‘Nu ja! zegt de Noorsche student, ‘maar van alle volken hebben de Noren toch het meest aanspraak op Spitsbergen, aangezien het 't dichtst bij hun land ligt; of het moesten de Nederlanders zijn,’ gaat hij beleefd voort, zich tot mij wendende: ‘want die hebben het ontdekt!’ ‘Nu, ik denk dat de Nederlanders en Noren er voorloopig nog wel niet om zullen gaan vechten!’ geef ik lachend ten antwoord, ‘een land, dat slechts 6 weken per jaar “bereisbaar” is, is niet veel bloedvergieten waard!’
Langzaam nadert onze Lofoten de oostkust van Advent-Bay: we leggen aan; met een roeibootje, dat al op ons ligt te wachten, worden we naar land geroeid; we staan op Spitsbergschen bodem! O, trots! o, zaligheid! Het doel
| |
| |
bereikt! Althans het aanvankelijk doel, want we zijn hier pas op 78¼° N.B. en we hopen de 80° te overschrijden!
Onmiddellijk begeven we ons naar het ‘Grand Hôtel du Spitzberg,’ gewoonlijk ‘Turisthytten’ genaamd, hetwelk op 3 minuten afstands van de landingsplaats ligt en plaatsruimte heeft voor een 30 à 35-tal gasten; naast den hoofdingang van het geheel uit hout vervaardigde langwerpige gebouwtje, hangt een... brievenbus met het symbool der Koninklijk Noorsche Posterijen: een posthoorn. Na een drietal treden opgegaan te zijn, komt men aan de voordeur, die zich op zij van het gebouw bevindt en toegang geeft tot een smalle gang, waarop aan weerszijden kamerdeuren uitkomen. De eerste daarvan, aan de rechterzijde, geeft toegang tot het ‘Postkantoor,’ een vierkant vertrekje, welks eenig ameublement bestaat uit een lessenaar (die de noodige Noorsche en Spitsbergensche postzegels, briefkaarten met ‘Ansicht,’ photographieën, enz. bevat) een stoel, een steeds rood-gloeiende kachel en... de slaapplaats van den Postmeester. Het spreekt wel van zelf dat onze allereerste gang naar ‘het Postkantoor’ is, waar in een minimum van tijd een enorm aantal postzegels en briefkaarten in Noorsche munt worden omgezet en de ‘Directeur’ handen te kort komt! De goede man was daarover bijzonder in zijn schik, want de verkoop van geïllustreerde briefkaarten en photographieën vormde een niet onaardig emolument bij hetgeen hij verdiende als Directeur van het Noordelijkste Postkantoor der wereld! In 1896 werden er op Spitsbergen postzegels van 2 waarden ‘in omloop gebracht’: van 10 en van 20 öre (1 kroon = 100 öre = pl. m. f0,70). In dat jaar (het ‘herlevings-jaar’ van Spitsbergen) waren deze postzegels de eenig geldige, maar reeds in 1897 werd door de Noorsche Regeering een besluit uitgevaardigd waarbij de gewone Noorsche postzegels ingevoerd werden en de Spitsbergensche naar willekeur bijgevoegd of
weggelaten konden worden, waardoor deze dus feitelijk hunne waarde verloren.
Dit neemt echter niet weg, dat de Spitsbergensche postzegels van 10 en 20 öre, als zijnde één jaar in gebruik geweest, voor den verzamelaar wel degelijk waarde hebben, en niet, zooals sommigen meenen, als eene waardelooze aardigheid te beschouwen zijn. Wèl is dit het geval met den zegel van 5 öre, die eerst dit jaar (1899) in gebruik is gekomen, en van wege zijne goedkoopte op brieven, bij de officieele (Noorsche) zegels wordt geplakt, ‘om toch ook een Spitsbergensche postzegel met een berenjacht er op’ aan familie en vrienden te zenden. Men dient er echter wél op te letten, of de personen voor wie de zegels bestemd zijn, verzamelaars zijn of niet, want in het eerste geval moet men hun uit misplaatste zuinigheid den zegel van 5 öre niét toezenden, tenzij men de beide anderen er bijvoegt. De voorstelling is op alle 3 dezelfde: een jager die met zijn geweer mikt op een ijsbeer, die op zijne achterpooten staat; op den achtergrond een ijsberg. De postzegel van 20 öre is rood, die van 10 öre bruin, en de namaak-zegel van 5 öre blauw. Het is wel curieus dat de beide offiçieele postzegels van Spitsbergen tot dusver in geen enkelen album staan opgegeven: men doet dus het best, ze bij Noorwegen op te plakken.
| |
| |
De poststempels waarmee de zegels gemerkt worden, zijn tweeërlei: ten eerste (voor de Noorsche zegels) de officieele stempel, in een cirkel bovenaan: Advent-Bay, onderaan: Spitsbergen, in het midden: de datum, b.v. 3. VIII. 99. Dan heeft men nog een stempel voor de Spitsbergensche zegels, nl. een cirkel met het woord: Spitsbergen; in het midden alléén het jaartal (alles in paarsen drukinkt). Voegt men geene Spitsbergensche zegels bij, dan vervalt deze laatste stempel. De beide officieele postzegels hebben den naam Spitsbergen foutief (op de Noorsche wijze) gespeld, nl. Spidsbergen; alleen de ‘officieuze’ munt uit door correcte spelling. Geïllustreerde briefkaarten bestaan in 4 soorten: 3 in kleurendruk en 1 als photographische nadruk. Slechts eene van de 4 verschillende soorten is uitsluitend aan het postkantoor op Spitsbergen verkrijgbaar en daardoor merkwaardig; de 3 andere soorten kan men ook in Noorwegen koopen.
Na deze kleine ‘philatelistische’ beschouwing omtrent de ‘noordelijkste postzegels van de wereld,’ die mij uit de pen vloeide naar aanleiding van de beschrijving van ‘het Postkantoor,’ zullen wij, indien mijne lezers het goed vinden, het inwendige van de Toeristenhut verder onderzoeken. Recht tegenover het Postkantoor bevindt zich de keuken, waar, bij onze aankomst, een 3 tal Noorsche meisjes, in nationaal kostuum, aan het koken en braden zijn; daarop volgen, links en rechts van de gang, de kamertjes voor het personeel, waarna men recht voor zich de deur van de ‘Spisesaal’ gewaar wordt. Deze eetzaal is het ‘middenpunt’ van de hut en bevat twee flinke lange eettafels met de daarbij behoorende stoelen, 2 dientafels, die hier als buffet fungeeren, en beladen zijn met blinkend gepoetste koffie- en theepotten, suikerkommen, wijnflesschen, enz. Verder vindt men er een kunstig bewerkten, grooten steenen haard, waarin een heerlijk houtvuur brandt, en een ijzeren kachel, voor het geval dat de haard defect mocht raken. Ziedaar alles. Van een piano, die er vroeger gestaan moet hebben, kon ik, tot mijn spijt, geen spoor ontdekken: ik vermoed dus dat die door de koude onbruikbaar is geworden en tot brandhout gehakt. (Sic transit, etc.)
Toen we de eetzaal binnentraden, vonden we daar een drietal Schotten (van wier aanwezigheid ik hierboven reeds melding maakte), die zich juist tegoed deden aan een hartig maal, en ons met de meeste vreugde en hartelijkheid begroetten, alsof we elkaar reeds jaren gekend hadden! In een hôtel op Spitsbergen neemt men nl. meer notitie van zijne buren aan de table d'hôte, dan dit in eene drukbezochte badplaats het geval pleegt te wezen.
Deze 3 rendierjagers waren, zooals de lezer reeds weet, met de eerste expeditie meegekomen en hadden, na het vertrek hunner medereizigers, gedurende 10 dagen, de eenige logés van het hôtel uitgemaakt: zij schoten in dien tijd 3 rendieren en een groot aantal vogels, die 's middags aan den hoofdmaaltijd verorberd werden, en waren zoo vergenoegd en tevreden over hun kluizenaarsleven in het barre noorden, dat ze er met weemoed aan dachten, spoedig Spitsbergen te moeten verlaten, om met onze boot naar Noorwegen terug te keeren. Ze hadden echter nog eenige dagen den tijd, want
| |
| |
wij moesten eerst nog naar het hoogste Noorden (80°) en zouden hen op den terugweg komen afhalen.
De eetzaal was in het bezit van groote openslaande vensterdeuren die op een soort balcon uitkwamen, waar eenige tafeltjes en stoelen schenen te bewijzen dat het mogelijk was, op Spitsbergen ‘buiten te zitten’; een soort ‘defi,’ dus aan de strengheid van het Pool-klimaat! Gedurende ons verblijf werd van dit balcon echter geen gebruik gemaakt, en ik twijfel of dit wel ooit het geval geweest is, althans voor langer dan eenige minuten! Nà de eetzaal, zette de houten corridor zich weer voort, tot aan de smalle achterzijde van het hôtel, en aan weerszijden van deze tweede gang bevonden zich de slaapkamers voor de gasten, vijftien in getal, elk voorzien van 2 kooien boven elkaar, precies als op een schip. In de gang brandde nacht en dag een groote ijzeren kachel, die eene behaaglijke warmte verspreidde door de kleine slaaphokjes, wier eenig ameublement bestond uit een stoel en een waschtafeltje.
Advent-bay is volstrekt niet een der mooiste plekjes van Spitsbergen en het kan dan ook oppervlakkig beschouwd eenige verwondering wekken, dat men juist dáár het hôtel gebouwd heeft, maar als men weet, dat de plek waar zich de Toeristenhut verheft, door de bijzonder beschutte ligging, gedurende 2 maanden van het jaar, geheel vrij van sneeuw en ijs is (eene groote zeldzaamheid op S.) en dat ook de baai eene zeer beschutte ligplaats voor de schepen aanbiedt, dan ziet men in, dat Advent-bay nog het ‘minst onbewoonbare’ deel van het eiland vormt. Men heeft er zelfs eenige malen met succes overwinterd (echter helaas! ook enkele malen ‘zonder succes,’ wat in dit geval wil zeggen, dat de overwinterenden door gebrek, koude of scheurbeuk een ellendigen dood stierven). Het strand voor het hôtel bestaat uit gladde, dunne, vierkante of ronde keisteeren, die in vorm veel overeenkomst vertoonen met Engelsche cakes. Het his zelf staat op eene soort dorre grasvlakte, die zich eenige mijlen ver uitstrekt, tot aan den voet der bergen. Hoe ongelooflijk het ook klinken moge: men vindt op dezen dorren bodem hier en daar zeer fraaie mossen en kleine gele en rose bloemen! Het spreekt wel van zelf, dat boomen op geheel Spitsbergen niet te vinden zijn, want de ‘noordelijkste boom’, de beuk, komt niet boven den 70sten breedtegraad voor (het ‘noordelijkste beukenwoud der wereld’, een 50-tal boompjes, komt voor een uur buiten de stad Hammerfest, in Noorwegen.).
Wat de dierenwereld betreft, is Spitsbergen ook niet rijk te noemen: Rendieren komen, in kleinen getale, voor; verder heeft men er vossen en ijsberen: de laatsten zijn echter des zomers niet te zien, aangezien zij dan zoover noordwaarts trekken, dat men ze niet kan volgen. 's Winters daarentegen komen zij op Spitsbergen veel voor, daar zij dan door gebrek aan voedsel genoodzaakt worden, verder naar het Zuiden te verhuizen. Verder vindt men in de zee om Spitsbergen: walvisschen, walrussen en zeekoeien.
De vogelwereld is goed vertegenwoordigd: alken, meeuwen, pooleenden treft men in enorme hoeveelheden aan, en er wordt druk jacht op gemaakt, wat niet zeer lastig is daar de dieren volstrekt niet schuw zijn, weinig gewend
| |
| |
als ze zijn aan de tegenwoordigheid van den mensch. Er zijn dan ook op Spitsbergen massa's z.g. ‘vogelbergen’, in niets verschillend van die op Beren-Eiland en bij de N. Kaap. Insecten komen in 't geheel niet voor.
Als merkwaardigheid laat ik nu het menu volgen van het diner, dat op den dag onzer aankomst in de ‘Turisthytten’ werd opgedischt (het cursieve was gedrukt; de rest geschreven.).
Advent Bay den 1.8.'99.
Spitsbergen.
Menu.
Suppe à la Spitsbergen Vegetation
Icefjord Lax (zalm) i smeltet smör (boter)
Asparges à la Gröenland.
Rendsdyrsadel à la Sassenbay.
Dessert: Omelette d'Adventbay, Confecture, Brod, Smör.
Als ik hier nog bijvoeg dat de ‘kelders’ van het hôtel voorzien waren van allerhande soorten uitnemende wijn- en biersoorten, dan zal men inzien, dat men, althans gedurende het ‘seizoen,’ op Spitsbergen niet van gebrek behoeft om te komen!
Het merkwaardigste van alles wat wij in de hut vonden waren wel eenige kranten, die op tafel lagen! Men zal het buitengewone hiervan inzien, als men verneemt, dat de titel dezer nieuwsbladen luidde: ‘Spitsbergen Gazette, most northern newspaper on the Globe, edited from Spitsbergen.’
Heeft men nu nog recht om van Spitsbergen te spreken als van een land zonder beschaving? Een hotel, een postkantoor, ‘heuzige’ postzegels, en een nieuwsblad! Wat wil men nog meer? Als de belangstelling maar groot genoeg is, wordt Advent-Bay misschien nog eens eene bloeiende badplaats, met Kurhaus, Casino's, Clubs, ‘Poolzeebaden’ en eene ‘Bar,’ waar een gezelschap Eskimo's nationale muziekstukken uitvoert!
Voor zenuwachtige menschen zou de frissche zomertemperatuur van Spitsbergen (nog iets lager dan de gemiddelde temperatuur in Januari te Parijs) misschien zeer goed zijn en wie weet tegen hoeveel andere kwalen het poolzeewater nog zal blijken dienstig te zijn! De eerste baders behoeven al niet meer gezocht te worden, want reeds in 1899 waren de 3 Schotsche jagers, waarvan ik gesproken heb, gewoon om elken morgen in zeer primitief toilet de toeristenhut te verlaten, in het ijskoude water van de IJsfjord een oogenblikje rond te plassen, om in een wollen deken gehuld, den terugtocht naar 't hôtel te hernemen. Met groote zelfverloochening (2 van hen waren ‘clergyman of the Free Presbyterian Church of Edinburgh’) verklaarden zij dan, dat ‘het hun bepaald goed gedaan had’ (!)
Maar ik had het over de Spitsbergensche krant: om der waarheid getrouw te blijven moet ik verklaren, dat het een oude jaargang was, nl. van het jaar '97, en tot mijn grooten spijt moet ik er bijvoegen, dat het de eerste en eenige jaargang was; want de belangstelling van het publiek in het
| |
| |
politiek, litterair en ander nieuws van Spitsbergen bleek niet groot genoeg te zijn, om dit noordelijkste van alle weekbladen in het leven te behouden. Er verschenen 9 nummers van 6 Juli tot 24 Aug. '97 in 5 verschillende talen (Noorsch, Zweedsch, Fransch, Duitsch, Engelsch o.a. een Duitsch stukje, door een Hollander geschreven) en daarna volgde de Poolnacht, zoowel voor Spitsbergen als voor ‘deszelfs’ nieuwsblad, met dit onderscheid dat het voor dit laatste een eeuwige nacht bleek te zijn, want het blad hield op te bestaan. Het werd uitgegeven bij G. Hagen te Hammerfest en geredigeerd door Carl Christensen, op Spitsbergen. Wij vonden er een heel stapeltje van, waarvan wij ons begrijpelijkerwijze terstond meester maakten! Het waren alle gebonden jaargangen 1897, de laatste die nog à prendre waren, en wij waren dus zeer verheugd, op zulk eene gemakkelijke wijze in het bezit te komen van zulke rariteiten op het gebied der journalistiek!
Denzelfden avond moesten wij weer verder, maar het afscheid van de hut en van Advent-Bay was niet ‘voor eeuwig,’ want we zouden er, bij leven en welzijn, na eenige dagen terugkeeren en er dan overnachten alvorens naar Noorwegen te retourneeren.
Het laatste half uur besteedde ik in het postkantoor: ik had 37 briefkaarten met Ansicht van Spitsbergen van postzegels te voorzien (geschreven waren ze al grootendeels vooraf op de boot, waar ze ook al te krijgen waren) en... te stempelen! Het gaat er nl. zeer huiselijk toe, op dat noordelijkste van alle postkantoortjes: als men het den postmeester vriendelijk vraagt, laat hij u de Spitsbergensche postzegels eigenhandig afstempelen met het officieuze stempel, waarbij men dan natuurlijk zijn best doet dat de woorden: ‘Spitsbergen, 1899’ zoo duidelijk mogelijk weergegeven worden. Het officieele stempel: ‘Advent-Bay, 3. VIII. '99, Spitsbergen’ kregen we echter niet in handen; hiermede mocht niemand anders dan hijzelf de Noorsche zegels versieren. Als bewijs, dat zelfs de Noren Spitsbergen niet als hunne bezitting beschouwen, diene dat het porto van Spitsbergen (Advent-Bay en Danes Gat) naar Noorwegen, berekend wordt als naar het buitenland (brieven 20 öre; kaarten 10 öre).
In dien tusschentijd schoot onze jonge Duitsche vriend op het strand op pooleenden en wij hoorden zijn geweerschoten, die met geregelde tusschenpoozen weerkaatst werden door de echo's van de bergen. Hij vereerde mij als laatste souvenir een dezer vogels, die ik zoolang in het hôtel deponeerde, om hem bij onzen terugkeer over eenige dagen, mee te nemen.
Tegen 10 uur 's avonds namen wij afscheid van den Duitschen jager, die ons niet verder zou vergezellen (daar hij meer noordelijk geene rendieren of ander wild verwachtte), en lieten ons met hetzelfde roeibootje van 's morgens naar de Lofoten roeien, die statig in het midden der baai lag. Wij genoten dien avond van eene heerlijke middernachtszon, de lucht was juist om 12 uur 's nachts geheel zonder wolken en de zon, laag boven het waterniveau staande, verspreidde een fantastisch licht over den IJs-fjord en de slapende Toeristenhut.
Tot lang na middernacht bleven wij op dek, overstelpt door de meest uiteenloopende gewaarwordingen. De Engelsche schilder maakte schetsen van
| |
| |
Advent-Bay en de omringende bergen, terwijl de 3 andere passagiers (de Duitsche ‘Director’, de Noorsche student en ik) in stilte bleven genieten van de indrukwekkend schoone lichteffecten op land en water....
Om 2 uur liet de kapitein het anker lichten en begaven we ons naar kooi terwijl de ‘Lofoten’ Advent-Bay verliet en ons naar het verre Noorden meevoerde, steeds voorwaarts!
Reeds om 7 uur, na eene korte, maar verkwikkende nachtrust, lieten we ons wekken en kwamen aan dek, juist op het oogenblik toen onze ‘Lofoten’ om de zuidpunt van Prince Charles Foreland stoomde, een langgestrekt eiland, slechts door eene zeer nauwe zeestraat van Spitsbergen gescheiden, welke alleen voor kleinere schepen bevaarbaar is, terwijl vaartuigen van grooteren omvang hun weg moeten nemen langs de geheele Westkust van het tamelijk lange eiland, dat zich van den 78sten tot den 79sten graad uitstrekt. Enorme ijsbergen, gletschers en ijswoestijnen krijgt hier het oog van den toerist te aanschouwen, de ijsbergen schijnen echter van geheel anderen aard dan die op Spitsbergen, veel breeder oploopend zonder spitse toppen. Vele uren lang duurde de vaart langs dit barre ‘voorland’, doch tegen den middag bereikten we de noordpunt en stoomden nu eenigen tijd in oostelijke richting tot we de Westkust van Spitsbergen weer aan onze rechterhand hadden. Nog steeds bleef de lucht strak en helder, als uit metaal gegoten; een enkele maal werd zij plotseling verduisterd door talrijke wolkenmassa's, zoodat wij reeds vreesden dat het weer zou omslaan, maar 5 minuten later was er geen spoor meer van te ontdekken. Die plotselinge luchtveranderingen komen in de poolstreken veelvuldig voor, zoodat men eigenlijk geen oogenblik zeker van het weer kan zijn.
Wij naderden nu langzamerhand de Noordkust van Spitsbergen. Na het passeeren van de ingangen der diep landwaarts indringende Kings-Bay en Cross-Bay voeren we langs Kaap Mitra, die als een reusachtige scherpe ijspunt ver in zee uitsteekt. De natuur van Noord-Spitsbergen verschilt nog tamelijk van die van Zuid-Spitsbergen; terwijl hier van tijd tot tijd bergen voorkomen die nagenoeg ontbloot van sneeuw zijn, komt dit in het hooge Noorden zoo goed als nooit voor. Alles ligt dik begraven onder den eeuwigen sneeuwmantel, die slechts bij zeldzame uitzondering een plekje gronds onbedekt laat.
De ontelbare baaien aan deze noordelijke kusten zijn onbeschrijflijk mooi, doch de prachtigste van alle is zonder eenigen twijfel de niet groote Magdalena-baai. Deze bereikt men na het interessantste gedeelte van de N.-W. kust gepasseerd te zijn o.a.: de ‘7 Isfjelds’ (‘7 IJsbergen’), een tiental hooge, geheel vrij staande ijskegels met zeer spitse toppen, welke op het oogenblik dat wij er langs kwamen, door de felle zonnestralen als in gouden gloed gezet werden. Wonder-heerlijk!
Na ‘Sydgat’ voorbijgestoomd te zijn, bereikten we het allernoordelijkste gedeelte van Spitsbergen, of liever de 4 miniatuur-eilandjes die als trouwe poolwachters vóór de Noordkust liggen: het Denen-Eiland, Amsterdam (Smeerenburg-Sond), Vogelzang en het Noorsche Eiland. Het eerste is verreweg het beroemdste en meest bezienswaardige, omdat, zooals ik needs eerder vermelde,
| |
| |
dit eilandje tot uitgangspunt diende van de ballon-expeditie Andrée, welke tot doel had het ontdekken van de Noordpool. Tegen 4 uur lag de ‘Lofoter’ vóór het Denen-Eiland (Dansker) en liet het anker vallen in de Virgo-haven, vanwaar reeds uit de verte de ruïnes van Andrée's ballonhuis, benevens het ‘noordelijkste huis der wereld’ (Mr. Pike's House) duidelijk te zien waren. Natuurlijk werd hier geland en begaven we ons terstond naar de houten villa van den heer Pike, om dezen een bezoek te brengen. Ongelukkig was er ‘niemand thuis’ (zooals op een briefje aan de deur vermeld stond), maar de huissleutel hing heel netjes aan een spijker naast de voordeur, zoodat de kapitein de vrijheid nam, de deur te openen en wij allen achter elkaar de woning binnenstapten! In den gang hing (ook al aan een spijker) een heel pak brieven en drukwerk, welke omstandigheid het zwijgend verzoek aan den kapitein inhield om ze mee te nemen naar Advent-Bay, ze daar te laten afstempelen aan het postkantoor, en voor verdere bezorging naar Noorwegen (Hammerfest) zorg te dragen. Die meneer Pike heeft dus den gang van zijn huis tot het ‘tweede postkantoor van Spitsbergen’ gepromoveerd. Jammer dat de ‘buslichting’ slechts eens of tweemaal per jaar plaats heeft!
Toen Andrée in '96 en '97 de gast van Mr. Pike was, toen ‘regende’ het brieven en stukken in het postkantoor van Danes-Gat (zooals men weet moest Andrée in '96 door gebrek aan een gunstigen wind, zijne opstijging tot het volgend jaar uitstellen), maar nu is genoemde Engelschman de eenige, die zijne brieven aan den spijker hangt.
Aan de wanden van den kleinen gang waren met spijkers of spelden een aantal visitekaartjes bevestigd van vroegere bezoekers van deze woning. Wij haasten ons, dit voorbeeld te volgen of onze namen met potlood op de wanden te schrijven. Het huisje van Mr. Pike is klein, maar verbazend sterk gebouwd; dit is dan ook niet overbodig als men bedenkt wat het daar op dien noordelijken uithoek der wereld heeft uit te staan en hoevele maanden van het jaar het totaal bedolven ligt onder de sneeuw.
Het bevat beneden een eet- en zitkamer en een keuken; de geheele bovenverdieping of liever zolder (vlak onder 't dak) is tot slaapzaal ingericht en bevat een groot aantal houten kooien, benevens een flinken kachel, natuurlijk.
Het spreekt wel vanzelf dat alles met den grootsten eenvoud is ingericht, er is geen sprake van meubels, kleeden, behangsels, gordijnen of andere draperieën. Eenige ruwe houten tafels met dito banken benevens een aantal ijzeren kachels en een haard vormen den geheelen ‘inboedel’ van deze poolvilla. In de ‘huiskamer’ bevond zich nog een zeer groot aantal kisten met levensmiddelen, benevens een enorm hermetisch gesloten pakket met doosjes lucifers, alles afkomstig van de Pool-expeditie Andrée 1897. A. had nl. zulk een groot aantal levensmiddelen en andere bagage naar Danes-Gat gesleept, dat hij lang niet alles in zijn ballon kon meenemen en een groot aantal kisten in Mr. Pike's huis moest achterlaten.
(Wordt vervolgd.)
|
|