| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Er is veel veranderd sedert mijn laatste overzicht, nu twee maanden geleden. Toen waren er groote slagen gevallen in Zuid-Afrika: Kimberley was ontzet, Cronjé gevangen, Ladysmith prijsgegeven en Lord Roberts bevond zich te Bloemfontein. Toen was het de tijd om kleinhartigen toe te roepen: denkt gij waarlijk, dat hiermee de oorlog beslist, der Boeren lot geheel in de hand van den overwinnaar is?
En nu? Is het nog wel een heldenstrijd, dien wij aanschouwen? In het hart der forsche Boeren leeft een hoog ideaal: de vrijheidsidée; een instinctieve weerzin tegen den overheerscher, die hun het onafhankelijk zelfbestuur wil ontwringen. Maar tevens zijn zij practische mannen, die bedenken dat het althans niet onmogelijk is te leven en meester in eigen huis te zijn onder vreemde heerschappij. Een oud man als Kruger, wien die heerschappij niets dan een bitter levenseinde kan brengen, de mislukking van een heilig streven gedurende gansch een menschenleeftijd, moge dat anders blijven voelen. De Boer heeft huis en have, een vrouw en een gezin en een leven vóór zich. Zal hij den kop te pletter loopen tegen den ijzeren muur van een ontzaglijk leger, dat langzaam, met machinale zekerheid, onverbreekbaar, vooruitschuift?
Het ideaal van den vrijheidsoorlog is iets anders dan wat wij, naar alle waarschijnlijkheid, weldra zullen aanschouwen. Het is òf de overwinning van den bedreigde òf zijn geheele ondergang. Het is of de strijd der Nederlanden tegen Filips of die der Galliërs tegen Caesar. Wij hadden ons de ‘zegepraal’ der Engelschen anders voorgesteld dan zij nu lijkt te zullen worden. Wij hadden ons een platgebrand land gedacht, waarin geen hoeve meer overeind stond en geen mensch meer leefde; door den landzaat zelf tot den grond geslechte steden op den weg des overwinnaars; onherstelbaar verwoeste mijnen, een strafoefening, voltrokken aan Europa; een laatste rest van dapperen bijeengedreven en omsingeld en gezamenlijk vernietigd als de laatste Goten van Theodorik's rijk....
Zoo zal het zeker niet gaan. En wij mogen er niet om treuren. Wat de Boeren gedaan en gedragen hebben voor hun vrijheid is waarlijk niet te min om tot historisch voorbeeld te dienen. Het is niet de tijd meer der definitieve oplossingen en na den val van Pretoria zal de Zuid-Afrikaansche quaestie blijven bestaan, gelijk de sociale quaestie bleef bestaan na de Parijsche Commune. Men behoeft niet weekhartig te zijn om terug te huiveren voor een ‘finale’ beslissing van den Boerenkrijg en maar te wenschen, dat het zwaard worde opgestoken en het bloed gespaard blijve van de mannen, die hun plicht deden en toch ook léven willen.
Het Engelsche publiek is zeer ondankbaar, als het Lord Roberts zijn dralen te Bloemfontein verwijt. Nog daargelaten hoeveel tijd hij noodig had om zijn
| |
| |
vermoeide mannen te laten rusten, zijn akelig gedunde paardenmassa aan te vullen, zijn basis te verplaatsen van Kaapstad naar Bloemfontein en in de Vrijstaatsche hoofdstad de ontzaglijke voorraden te verzamelen, die een menigte van veertigduizend menschen van dag tot dag van al het noodige moeten voorzien - nog daargelaten of niet dat reuzenwerk zijn wachten van twee maanden rechtvaardigde, hebben de feiten hem in het gelijk gesteld. De kleine oorlog, door Engelsche troepenafdeelingen met de uiterste voorzichtigheid gevoerd, heeft de Boeren afgemat. Allerlei tegenspoed heeft hun moreele veerkracht verslapt en wat zijn zij zonder deze? De gelegenheid om zich het hart te sterken bij een hekatombe van ‘rooineks’ hebben de Engelsche generaals hun niet meer gelaten. Behoedzaamheid was blijkbaar het wachtwoord. Totdat het logge centrum van Roberts' leger langzaam in beweging kwam en vooruitschoof, onweerstaanbear, van rechts en links de legerkorpsen van Buller en Methuen meezuigend tot aan de Vaal, over de Vaal, in het Transvaalsche land.
De overgave van Cronjé zal in de geschiedenis het keerpunt heeten van den Engelsch-Transvaalschen oorlog. Op dat oogenblik is inderdaad, gelijk het heet, ‘de krijgskans gekeerd’. Het ontzet van Ladysmith was er een noodzakelijk gevolg van, hoorde ertoe. Maar alras werd het gevolgd door de doodstijding van generaal Joubert, al heeft deze in Europa waarschijnlijk meer indruk gemaakt dan in de strijdende republieken zelf. Hier, in de verte, gold Joubert als de vechtgeneraal der Boeren, was hij een persoon, die náást Kruger stond, gelijk wij hem ons herinneren aan de zijde van den grijzen President bij hun bezoek aan ons land. Daarginds verweet men hem gebrek aan doortastendheid, zwakheid tegenover personen, zekere intrigues en een sterken afkeer van de Hollanders. Dat Ladysmith niet gevallen was, men was er niet ver van af op hem de schuld daarvan te laden. Hij had veel vereerders ook daar nog, maar zelfs van hen vroegen velen zich af of hij niet op het rechte tijdstip gestorven was. Een hartelooze vraag, omdat het zoo duidelijk was dat dán zijn doodsuur weinige weken vroeger had moeten slaan. ‘Mijn arm land, mijn arm volk!’ - met deze woorden is Slim Piet uit het leven gescheiden. De korte tijd van oorlogsroem was reeds voorbij. Geen barmhartige kogel op den grooten dag aan de Toegela had hem neergeveld. Hij stierf op zijn bed aan een korte ziekte - en reeds was de débâcle begonnen.
Er werd nog roemrijk gevochten in die dagen ter rechter- en ter linkerzijde van Lord Roberts' kwartier te Bloemfontein. De spoorweg werd ten Zuiden van die stad telkens ernstig bedreigd. Het Noordwestelijk gedeelte van de Kaapkolonie was zeer onrustig; Prieska scheen in opstand te komen. Te Wepener sloten de Boeren kolonel Dalgety op; zij sloegen de van alle zijden naderende ontzetkolonnes af; zij bemachtigden belangrijke konvooien. In Natal hadden zij de Biggarsbergen voor Buller ontoegankelijk gemaakt en hem den toegang tot den Vrijstaat door Van Reenen's pas afgesloten. Toch - van die groote telegrammen als in December en Januari, van die zegemaren, die heel Nederland blij en trotsch maakten, ze kwamen niet meer. De krijgskans was gekeerd.
| |
| |
Na Joubert's doodsbericht kwam dat van graaf de Villebois-Mareuil. Een romantische figuur, die oud-adellijke soldaat, zoo uit de Parijsche hooge wereld naar de Boerenkampen in Zuid-Afrika overgeplant en daar geheel op zijn plaats. Een Franschman, wiens ridderlijke bewondering voor het ruw-schorsig Boerenvolk bestand was tegen de maanden levens, die hij in hun midden doorbracht; niet tegen de ontberingen van het leven te velde alleen, maar ook tegen de teleurstellingen, die het van nabij beschouwen van wat een wonderschoon stuk geschiedenis geleek, noodzakelijk brengen moest. Als aanvoerder van een troep Franschen en Hollanders - aan wier Koningin hij als laatsten groet een van die bravoure-manifesten zond, die zoo grotesk doen op de muren van het veilige Parijs en zoo grootsch klinken van de verre velden uit, waar het ieder uur om ieders leven gaat - als aanvoerder waagde hij een te stouten tocht en doorvechtend, toen tegen zijn wil de witte vlag door de zijnen was geheschen, werd hij door een kogel in het hoofd geveld voor een rechtvaardige zaak.
Van toen af ging het den Boeren langzaam aan al slechter. De omstreken van Bloemfontein, waarvan zij de waterwerken bezet en gedeeltelijk, maar niet onherstelbaar, vernield hadden, werden door hen ontruimd. Wepener werd ontzet; van alle zijden rukten voorzichtig Engelsche legers in het Oosten van den Vrijstaat op, van Reenen's pas werd onhoudbaar gemaakt. Op meesterlijke wijze brachten twee Boeren-aanvoerders een menschenmacht van 6000 à 7000 personen, met wagens en voorraden, een onafzienbaren trein, tusschen twee vijandelijke legers door; maar het is niet dit soort van wapenfeiten, dat arme harten sterken kan. De Kaapkolonische districten werden rustig; de Boeren waren zoo ver en de kansen voor een opstand stonden hopeloos. Weldra kon Lord Roberts zeggen, dat de oorlog op Vrijstaatsch grondgebied haast ten einde was.
Te Johannesburg, de gevloekte stad, vloog in die dagen een kruitfabriek in de lucht, met groote zorg en moeite ingericht tot een geschut-gieterij en tot aanmaak van projectielen. Tientallen menschen werden erbij gedood en gewond, maar wat tellen die levens in een oorlogvoerend land? Niet hun verlies was de ramp; maar zij bewees, dat verraad waarde binnen de grenzen en zij vernielde een der weinige werkplaatsen, waarin het snel verminderend krijgsmateriaal kon worden aangevuld. Een nieuw verbanningsbesluit van in het land achtergebleven Engelschen volgde en tal van gevangennemingen; doch daarmee had men de kostbare werkplaats niet terug.
En reeds tevoren had de nabuur, aan wiens zwakheid Transvaal zooveel te danken had gehad (een bijna vrijen toegangsweg van de zee, waarlangs duizenden weerbare mannen en allerlei materiaal waren binnen gestroomd) het hoofd voor den sterke gebogen. Er dreigde reeds lang iets van dien kant. Het geschil over den Delogoa-baai-spoorweg, een volmaakt onbelangrijke geldquaestie, een tiental jaren geleden aan een scheidsgerecht te Bern onderworpen, moest in deze dagen worden beslecht. De verwachtingen der geldelijk belanghebbenden waren met ieder jaar wachtens gestegen: Portugal
| |
| |
zou veroordeeld worden, zoo was de algemeene voorspelling, en tot een som die het berooide land niet zou kunnen opbrengen. Engeland zou het grootmoediglijk de millioenen voorschieten; maar niet voor niets. Het zou de haven Lourenzo-Marques in eigendom of pacht verkrijgen en ziedaar Engeland meester van den weg uit zee naar Pretoria.
Dit liep anders uit. De millioenen, waartoe het Bernsche scheidsgerecht Portugal veroordeelde, waren slechts enkele in getal en den bodem der leege schatkist nog eens afkrabbend, kon men ze bijeenschrapen. Van afstand of verpachting van een deel van het koloniaal gebied behoefde geen sprake te zijn. Het was voor Engeland nauwelijks een teleurstelling. Er waren andere middelen.
Uit een tractaat van 1891 of 1892, met vredesdoeleinden (althans zeker aan Portugeesche zijde) gesloten, werd een artikel opgediept, op grond waarvan het vervoer van Engelsche personen en goederen over de Portugeesche haven Beira naar het binnenland moest worden toegelaten. De Engelsche regeering gaf de Portugeesche kennis, dat zij voornemens was van die clausule gebruik te maken om troepen over Beira naar haar eigen gebied te vervoeren; met welk doel, ging den Portugeezen niet aan. Deze blijkbare schending van de volkenrechtelijke neutraliteit - ‘het volkenrecht, dat paskwil’, heeft de Leidsche hoogleeraar Kern dezer dagen in een studie over de Filippijnen, bitter, maar niet geheel ten onrechte geschreven - ontmoette bij de regeering te Lissabon geen zweem van tegenstand. Wel kwam het gemoed van vele harer onderdanen tegen deze laagheid, schuilgaand onder het dek van trouw aan gesloten tractaten, in opstand en men zegt, dat slechts een uiterst scherpe pers- en telegrammencensuur Europa belet met juistheid waar te nemen, hoe ernstig de verontwaardiging en de verbolgenheid is in het kleine koninkrijk. Maar heeft niet Lord Salisbury kort geleden met nadruk gewezen op het bijna algemeene, treffende verschil, dat er ten opzichte van de beoordeeling van Engeland's daden en de sympathie voor dat land bestaat tusschen de Europeesche volken en haar regeeringen? De edele lord houdt het met de regeeringen en meent, dat de volken wel tot bedaren zullen komen, al aanvaardt hij hun dreigende houding gaarne als militaristisch argument voor binnenlandsch gebruik. Hoe dat zij, de Portugeesche regeering ging haar eigen gang en gaf, tegen haar volk, den Engelschen premier gelijk.
Zij deed meer. In schrille tonen prees zij de vriendschap met het machtige Engeland als een van de dierbaarste panden, welker bezit haar was overgebleven. De gouverneur van Beira banketteerde met de Engelsche officieren, die de troepen over het Portugeesche grondgebied kwamen geleiden en sprak hen toe als of zij vrienden en bondgenooten waren tegen een gezamenlijken vijand. Het was practisch zich op goeden voet te stellen met den nieuwen buurman, die op het punt stond den ouden uit diens huis te verdrijven. En waarlijk, er werden geen middelen gespaard. Weldra zouden voedingsstoffen en kleederen te Delagoa-baai als oorlogs-contrabande beschouwd worden en de doorvoer verboden. Het is een bittere troost, misschien nog een uiterste
| |
| |
redmiddel, dat daarvan althans Engelschen in de eerste plaats te lijden zullen hebben: zelfs de gentlemen officers, die de staatsschool te Pretoria als kwajongens beschadigd en bevuild hebben, zullen, als het Portugeesch verbod gehandhaafd wordt, bij breakfast, lunch en dinner zich moeten vergenoegen met mieliespap!
Het zal dan eerst recht tijd worden voor Lord Roberts om te klagen over de behandeling der Engelsche krijgsgevangenen. Misschien was het tijdstip, waarop hij het nu deed, iets te vroeg. Men zou in billijkheid hebben kunnen verlangen, dat hij gewacht had, totdat de tijd eenigszins de herinnering had uitgewischt aan de vuile transportschepen, waarop honderden Boeren en Hollanders, onvoldoend gevoed, gekleed en gewasschen en zonder gelegenheid om zich te bewegen, zaten samengepakt; aan de typhus en andere besmettelijke ziekten, waaraan men hen roekeloos blootstelde; aan het vervoer naar een eenzaam eiland, waar van de wereld afgesloten, zij hun klachten niet verstaanbaar konden maken. Maar - ieder doet wat hij kan, en de Engelsche bevelhebbers zien zeer streng toe op behandeling van gevangenen, op het gebruik van uitzetbare of ‘vergiftigde’ kogels, op het misbruiken van Roode Kruis of witte vlag... door de Boeren.
Eens kwam er, te midden van al het ongeluk dezer maand, toch nog een vreugdemare, als van ouds: de val van Mafeking. Mafeking, de minst beduidende van de drie belegerde steden weliswaar, maar waar dan toch nu de aandacht der geheele wereld op was saamgetrokken; waar naast Baden-Powell de zoon van Lord Salisbury zich bevond; en welks val een zoo hoog noodige bemoediging zou zijn geweest voor de wijkende Boerenlegers. Maar het bleek, dat ijdele vreugde was gewekt door een met zonderlinge slordigheid (of was het iets anders?) gesteld telegram van Reuter's Agentschap, aan welks naam zijn Zuid-Afrikaansche correspondenten toch al zooveel afbreuk hebben gedaan. Bijna tegelijk met de tegenspraak, kwam een gansch ander bericht: na Kimberley en Ladysmith was ook Mafeking ontzet, het dappere garnizoen verlost en ook vanhier was een Boerenleger in vollen aftocht.
Weldra zou het oogenblik gekomen zijn, door de Engelsche liberalen bepaald als het onzekere tijdstip, waarop zij wellicht, o zeer behoedzaam, zouden optreden tegen de unionistische regeering in het belang van den vrede. Het oogenblik, waarop geen vijand meer zou staan op koloniaal grondgebied. Voor Buller weken nu zelfs de Boeren uit de ‘onneembare’ bergstellingen in den noordelijken punt van Natal terug en het eens beroemde Langsnek werd de plaats, waar men hem den toegang tot de Republiek zelf zou betwisten.
Daarbinnen had, op de nadering der dreigende legers, nog kort tevoren de Volksraad vergaderd. Was ook dit niet een grootsch schouwspel geweest? Te Pretoria kwamen zij samen in de vergaderzaal. Er waren leege plaatsen; lauwerkransen dekten de zetels van Kock en van Joubert. Op andere zetten zich stoere, gebaarde kerels neer, zoo van het veld aangereden, donker verbrand door de gloeiende zon, enkelen gewond, bijna allen in dagelijksch
| |
| |
contact geweest met den dood. Tot hen sprak de oude Kruger in de tale des Woords en bij het al nader dreigen der gevaren en bij het al ijler vervliegen van de hoop, was schier zijn gansche rede een testamentische bloemlezing, als schoot in deze ure het menschelijk woord tekort en kon het eenige heil nog maar verwacht worden van boven en geen hope anders uitgesproken dan in gewijde taal. Toch roept die samenkomst een heidensch voorbeeld voor den geest van den aanschouwer; de Romeinsche Senaat, plechtig vergaderd in stoïsche waardigheid, de patriciërs met de lange grijze baarden, de ivoren staven in de hand, beraadslagend over het welzijn van den Staat, toen Hannibal ante portas stond. En die oude Kruger, o lijkt hij nu niet een koning der oudheid, hoog en vast op zijn troon midden in zijn overwonnen land en ook maar niet één oogwenk twijfelend aan zijn goddelijk recht of weifelend wat zijn plicht is? Er is geen zóó dom en in den vroegeren zin des woords ‘barbaarsch’ bericht gezonden gedurende dezen heelen oorlog dan dat van den man, die uit Lourenzo-Marques seinde, dat de President, bij het vernemen van de ramp in de Begbie-gieterij, in wanhoop zou geroepen hebben: Is er een God? Die Engelschman kent zijn eigen historie niet, de kracht zijner puriteinen en dissenters, den tijd van Cromwell; zijn moderne vluchtigheid fladdert stumperig om die vaste rots des geloofs van één, wiens zwakste oogenblikken zich hoogstens openbaren in een bange herhaling van het kruiswoord: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?-
De republieken hebben, lang nog voordat de tegenspoed op zijn ergst was, een vredesdeputatie naar Europa gezonden, een driemanschap: Fischer, Wessels en Wolmarans. Die hebben zich het eerst begeven naar het oude stamland; ons was de eer hen in ons midden te herbergen, met hen te spreken in hun en onze eigen taal. Onze ministers hebben hun raad en steun gegeven; onze Koningin heeft hen ontvangen; ons volk heeft hen toegejuicht en we zijn niet bang geweest voor onze neutraliteit.
In Europa was voor hen niets te beginnen. Het schijnt dat onze regeering, om formeele en finale zekerheid dienaangaande te erlangen, nog eens voor hen verscheidene kanselarijen in de Europeesche hoofdsteden heeft geraadpleegd; maar van Europa is noch bemiddeling noch tusschenkomst te verwachten. Hoe de volken ook mogen denken, de regeeringen zijn wat Lord Salisbury noemt ‘goedgezind.’ Het driemanschap is dus naar de overzijde van het breede water vertrokken en het was een machtig moment, toen de Maasdam bij dalende zon langs de overvolle kaden van Rotterdam voer, tusschen de gepavoiseerde schepen door, met de bemanning op het dek, wuivend en salueerend, terwijl plechtig van de plaats van afvaart het psalmgezang naklonk, waarmee heel een menigte het edele, rustige en vertrouwende driemanschap heilbede en goed geleide meegaf op den weg naar Amerika.
Ook daar was het een ontvangst met vlaggen en gejuich en volksmenigten en - wat de naijverige Engelsche correspondenten ook zeggen mogen - door de besten der natie. Of het de ondergaande republieken iets zal baten? De vrees om niet herkozen te worden werkt sterk op president
| |
| |
Mac Kinley, en de meerderheid der Amerikanen is thans zeker wel op der Boeren hand. Maar reeds eenmaal heeft de President een schuchter aanbod van bemiddeling te Londen op barren toon hooren afwijzen en er zou nu luider en krachtiger gesproken moeten worden om iets uit te werken. Wat kan de Unie voor de Boeren doen, zoo zij geen kans op oorlog voor hen wagen wil?
Hetzelfde wat de Nederlandsche hoogleeraren gedaan hebben tegenover hun Amerikaansche ambtgenooten; wat het Vredesbureau te Bern doet, zich wendende tot al de mogendheden, die de verdragen der Haagsche conferentie onderteekend hebben: petitioneeren, een beroep doen.... Een beroep op de lankmoedigheid en edelaardigheid van het diep in zijn trots gekrenkte, imperialistische Engelsche volk, waar de vroegere medewerkers van Gladstone zich niet schamen een nieuwe partij te vormen onder de twee tegen elkaar schreeuwende namen van Liberal Imperialists.
Een beroep op den rechtvaardigheidszin en de vrijheidsliefde van een volk, dat in dézen oorlog werkelijk en hartstochtelijk gelooft het recht aan zijn zijde te hebben en zich het monopolie der vrijheid toekent, waarvan het wel het een en ander wenscht uit te deelen aan die wereldstreken, welke het onvergelijkelijk voorrecht erlangen te geraken, goedschiks of kwaadschiks, onder zijn heerschappij! Een volk welks dierbaarste gedachten door den ouden Salisbury verkondigd worden, wanneer hij spreekt, als onlangs voor de Primrose League, over de twee rampspoedige feiten, waaronder Engeland geleden heeft: Gordon's dood, thans door den ondergang van een rijk en de verdelging van gansch een stam gewroken, en Majoeba, waarover diezelfde ideale wraakoefening misschien niet zal kunnen worden voltrokken, maar welks schrijnende herinnering toch op goeden weg is om te verdwijnen. Een arme, pijnlijke illusie is het iets van Amerika of welke andere mogendheid te verwachten. ‘Vrijheid en imperialisme’ is de leuze van de Primrose League en zoo zal het blijven, zoolang de macht van Engeland groot genoeg is en de omstandigheden meewerken: libertas voor Groot-Britannië, imperium voor Ierland en de rest.
Maar daar het groote rijk zijn macht niet ganschelijk in eigen hand heeft en de omstandigheden ganschelijk niet - dáárom zal het niet altijd zoo blijven. Aan de overzijde van den Oceaan heeft zich, reeds ruim een eeuw geleden, een werelddeel met geweld van dat imperium losgescheurd. En ver in het uiterste Zuidoosten maakt zich een ander werelddeel gereed den band langzaam en geleidelijk te slaken. De Australische statenbond is thans gerijpt. Of Chamberlain de naar Londen gekomen onderhandelaars over de constitutie al door de hoofdstad leidt en het parlement binnenvoert als aan zijn zegekar gekluisterde grooten; of hij met hen haspelt en sjachert over de vraag of het Australische hooggerechtshof of 's rijks Privy Council in hoogste instantie de rechter van den Bond zal zijn - hij zal niet beletten, dat ook dit werelddeel zich eenmaal zal losmaken van het rijk en, als de Vereenigde Staten, staan zal naast, niet zelden tegenover het moederland.
| |
| |
En zoo zal het ongetwijfeld ook eens met Zuid-Afrika gaan. Alleen - vandaar rijst een bange vraag. Amerika draagt er roem op de eer te verhoogen en mede te dragen van het Angelsaksische ras. Geen ander zal het ideaal zijn van de Australische federatie. Maar zal de taal en het volk van de veroverde republieken sterk, veerkrachtig en taai genoeg zijn om in Zuid-Afrika de glorie van een ánder stamland te doen herleven, de eer van Oud-Holland te dragen en te bewaren in een onafhankelijken Hóllandsch-Afrikaander Statenbond?
Aan mijn gewoonte getrouw heb ik ook ditmaal slechts geschreven over de gebeurtenissen van den eersten rang en wat op het tweede plan staat verwaarloosd. Toch voel ik mij ditmaal een weinig bezwaard geen woord gewijd te hebben aan al wat behalve Zuid-Afrika de wereld in deze weken heeft beziggehouden. Een Parijsche wereldtentoonstelling is geen kleinigheid om maar stilzwijgend voorbij te gaan, te minder waar zij zoo'n grooten invloed oefent op de vredelievendheid der Fransche Republiek en van andere staten.
Zelfs het geweldige, wereldschokkende feit, dat de nationalisten de meerderheid in den Parijschen gemeenteraad veroverd hebben, bewerkt niet dat de tentoonstelling afgebroken wordt en de onderzeesche vechtbooten van Brest uit het Kanaal oversteken.
Er was nog zooveel meer. De meerderjarigheid van den Duitschen kroonprins of liever: wat de keizer deed en zeide bij die plechtigheid. Zijn telegram aan den onderkoning van Engelsch-Indië. De lex Heintze; de beweging in Spanje; de dwarsdrijverij in Italië; de ondergang van het parlementarisme in Oostenrijk.... Pro memorie.
20 Mei.
P.v.D.
|
|