Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
Dordrecht.
| |
[pagina 544]
| |
Iedere hollandsche stad, zegt hij, ligt in 't water en wordt, door een zonnestraal beschenen, een Italië, weliswaar minder sterk van kleur, maar toch niet minder vroolijk en veel levendiger. Dordrecht echter is een Venetië. Niet waar, als zóó vreemden spreken, is een zekere voorname onverschilligheid, waarmee vele Dordtenaars en Hollanders de eigenaardigheden van Dordt bejegenen, toch wel wat misplaatst.
Vooral Dordrechts geschiedenis is rijk, we mogen wel zeggen dat het de rijkste geschiedenis heeft van al de zustersteden in Nederland. Van geen onzer steden is de plaatselijke geschiedenis zoo innig met de vaderlandsche verbonden. Ja, 't zou zelfs een onmogelijkheid blijken, Hollands geschiedenis der middeleeuwen te schrijven, zonder voortdurend Dordt er bij te betrekken.
Men spreekt wel eens van de stichting van Dordrecht. Ten onrechte evenwel. De waarheid is dat de overmoedige graaf Dirk III te juister tijd de hand wist te leggen op het toenmalige Thurendrecht, dat hem voorbestemd scheen een belangrijke stad te worden. Wanneer dat Thurendrecht eigenlijk ontstaan is, ligt in het duister. Zooveel schijnt zeker, dat ongeveer op dezelfde plaats van het tegenwoordige Dordrecht, aan de moerassige boorden van de Merwede, reeds in de 6de eeuw een nederzetting van Toringers woonde, een germaanschen volksstam, die grootendeels uit jagers, visschers en veehoeders bestond. Deze Toringers werden in de 7de eeuw verdrongen door de Nedersassen, welke op hun beurt het veld moesten ruimen voor de Franken, die het gehucht tot een soort marktvlek wisten te ontwikkelen, want dat Thurendrecht al in de 9de eeuw meer was dan een gewone nederzetting, is misschien af te leiden hieruit, dat de Noormannen het, volgens de gentsche kroniek van St. Bavo, in 837 de moeite waard achtten er den brand in te steken. Kort na dien brand verrees het marktvlek weer, thans om zich langer dan een eeuw ongestoord te kunnen uitbreiden, onder de bescherming van het in de nabijheid gelegen slot Merwede, de stevige, reeds uit de 9de eeuw dateerende burcht, die eenmaal den graven van Holland tot woonplaats strekte en daarna aan het der stad dikwerf vijandige geslacht der Merwedes, maar sedert de 15de eeuw in een ruïne verkeerde. Eerst echter met het tijdstip, dat graaf Dirk III zich meester maakte van Dordrecht, wordt het een plaats van beteekenis. Hij stichtte bij de oude marktplaats aan de monding van de Dubbel - van dit riviertje is een gedeelte der tegenwoordige Voorstraatshaven nog een rudiment - een sterkte, verbood in de omstreken van Dordrecht te jagen en hief er van de voorbijvarende keulsche, tielsche en andere schepen een tol, die later bekend is geworden als de schiptol. Door het heffen van dien schiptol vergreep Dirk zich aan wat des Keizers was. Maar de straffende hand van den leenheer kon den overmoedigen graaf niet bereiken: zijn poging om de sterkte te doen slechten, leed schipbreuk, | |
[pagina 545]
| |
mòèst schipbreuk lijden, daar Dirks listen en lagen een machtigen bondgenoot vonden in de moerassigheid van den bodem. Zijn geheele leven wist Dirk III zich in het bezit van stad en tol te handhaven. Na zijn dood is Dordrecht gedurende bijna twee eeuwen de twistappel tusschen Holland en het Sticht. Geheel de geschiedenis van dit tijdperk beweegt zich om het bezit van Dordrecht. Nu eens wordt de stad door verraad overrompeld, dan weer wordt ze hernomen, om ten slotte in de macht der hollandsche graven te blijven. Dordrecht werd hun troetelkind. Vèrstrekkend waren de voorrechten, waarmee ze de stad begiftigden. Niet altijd uit eigen aandrift, maar ook wel eens noodgedwongen, want het eenmaal verwende kind kon verbazend lastig wezen soms. Dordrechts oudste voorrechtsbrief dateert van 1220. De stad werd daarbij tot een vrijheid, een poorterij, verheven. Graaf Willem II verving hem in 1252 door een voorrechtsbrief van wat wijder strekking. Als blijk dat ze 's graven gunsten waardeerde, moest de stad jaarlijks 60 pond hollandsch betalen, maar daartegenover werd ze vrijgesteld van heervaarten en grafelijke beden, en kregen haar schepenen het recht om keuren uit te vaardigen. Eén bijzonderheid: De stad heeft die som van 60 pond hollandsch, welke wijzigingen staats- en rechtstoestanden ook ondergingen, altijd door trouw betaald. Eerst in 1809 opperde zij bezwaar om de gewone jaarlijksche rente van f30 te voldoen, waarna deze, bij koninklijk besluit van 10 Februari 1822, vervallen verklaard werd. Gunstiger dan alle voorrechtsbrieven van graaf Willem II, waren de privileges, die graaf Floris V en zijn opvolgers aan de steeds in bloei toenemende stad verleenden. Het meest winstgevend van alle was wel het stapelrecht, dat in 1299 werd geschonken. Daarbij was bepaald dat de markt van alle goederen, die de Merwede en de Lek afkwamen, te Dordrecht zou zijn gevestigd. In 1355 werd dit recht uitgebreid tot waren, die langs Rijn, Waal en IJsel werden aangevoerd, terwijl het recht, eerst tot wederopzeggens verleend, tevens voor ‘eeuwelijk’ werd toegekend. Eerst in 1795 kwam dit recht te vervallen. Een niet minder krasse protectie-maatregel volgde in 1313: het Maasrecht. Krachtens dat recht hadden alle kooplui uit Oostland, die met hun schepen uit zee binnenkwamen, vrijdom van tol, zoo ze met ongebroken lading tot Dordrecht opvoeren. In 1338 werd dit recht in dier voege gewijzigd, dat vreemde koggen met hun vollen last tot Dordt moesten opvaren, er hun goederen lossen en tot de hoogste markt verkoopen, en reeds in 1344 werd dit recht in een ‘eeuwelijk’ recht veranderd. 't Hield 't echter, door de oppositie van den Briel, niet langer uit dan tot omstreeks 1529. Dan had Dordt onder meer nog het recht om voor het gewest Holland geld te slaan. Van 1418 tot 1806 bezat het dit recht onafgebroken, zich steeds heftig verzettend tegen elke stad, die naar zijn ‘munt dorsten dorst’, gelijk Huygens 't uitdrukt. | |
[pagina 546]
| |
Met zulke machtige hefboomen als deze privileges - en we noemden er slechts enkele - moest Dordt zich wel boven de andere steden opwerken. Maar tevens, welk een bron van naijver waren die privileges voor de zustersteden! Vooral door het stapelrecht geraakte de stad in vele moeielijkheden met andere plaatsen. De processenreeksen, die daaruit voortvloeiden, waren eindeloos. Maar in 1540 werden die door de beroemde sententie van keizer Karel V ten gunste van Dordrecht beslist, al werd het stapelrecht ook eenigszins besnoeid. Gedurende twee eeuwen was Dordrecht de voornaamste koopstad van Holland. Maar ook op staatkundig gebied bekleedde het een voorname plaats. Meermalen werd het de hoofdstad van Holland genoemd. En in de Staten van Holland bracht Dordt het eerst zijn stem uit. In de 15de eeuw bereikt de stad het toppunt van bloei: geheel Holland voorzag ze van wijn, zout, bier, hout, graan, haring, steen, kalk en tras. In de 16de eeuw echter, toen Antwerpen en Amsterdam zich begonnen te ontwikkelen en de zeevaart dier steden zich meer en meer uitbreidde, gaat Dordrechts glorie tanen. 't Verval treedt in, langzaam maar gewis. Moet dit voor een groot deel toegeschreven worden aan Dordrechts zelfgenoegzaamheid, aan voornaamheid in eigen oogen, ook de steeds slechter wordende toestand van zijn waterwegen naar zee was oorzaak van zijn achteruitgang. En ook de ramp van 1421 was een belangrijke factor, - men kan veilig zeggen, het begin van den ondergang. Was de oude vorm der stad reeds in de 13de eeuw door de doorbraak der Merwede naar de zijde van Zwijndrecht aanmerkelijk verminkt, de St. Elisabethsvloed sloeg haar van Brabant af. Dordt kwam door die ramp midden in het water te liggen, als een eilandje. Van uitlegging harer grenzen, gelijk Amsterdam dat vermocht, geen spraak: eerst in 1603 begon men polders buiten Dordrecht in te dijken. Met het verval van zijn handel raakt ook Dordrechts staatkundige rol van lieverlede uitgespeeld, al is het nog in 1572 het middelpunt van den opstand tegen Spanje, al ziet het de eerste vrije Statenvergadering binnen zijn muren gehouden en al wordt het nog altijd door vreemde vorsten bezocht en naar de oogen gezien. Met haar voorbeeldeloos ingewikkelde regeering - men had te Dordrecht voor de rechterlijke macht: schout, schepenen en de mannen van veertigen, die de schepenen voordroegen, en voor de administratie: een, later twee en na 1674 vier burgemeesteren, oudraden, de goede lieden van achten en twee tresoriers, ongerekend nog de vele commissies, die van tijd tot tijd voor bijzondere aangelegenheden werden benoemd - zag zij, de trotsche, de eens zelfs door de graven gevreesde stad, zonder ook maar een oogenblik de bakens te verzetten, het tij verloopen. Ja, zelfs schijnt het alsof men in de 17de en de 18de eeuw te Dordt | |
[pagina 547]
| |
met blindheid geslagen was, òf althans niet zien wilde, dat Rotterdam en Amsterdam Dordrecht boven het hoofd groeiden, en het nagenoeg alleen den binnenhandel overlieten.
De afgezonderde ligging der stad Dordrecht heeft niet alleen invloed gehad op haar handel en omvang, ze heeft ook haar stempel gedrukt op haar bewoners. Zoo heeft de dordrechtsche bevolking nog tot in deze eeuw sporen bewaard van haar nederfrankische en friesche afkomst. Behalve door gehechtheid aan oude gewoonten en gebruiken, kenmerkten de Dordtenaars zich voornamelijk door het bewaren der oud-hollandsche taal. Het dordtsche dialect, dat zich aan den eenigszins doffen en zangerigenDe Binnen-Kalkhaven te Dordrecht.
toon, waarop 't wordt gesproken, spoedig laat herkennen, is een der oudste dialecten, dat zich uit de frankische taal heeft ontwikkeld. De eerste bronnen voor de kennis van dat dialect zijn de stadsrekeningen van 1284-1287. Merkwaardig groot is de verwantschap van de toen gesproken taal met de tegenwoordige platte volkstaal van Dordrecht; - plat, zeker, al moet wellicht erkend worden, dat ‘nun echten Dordtenaar’ over 't algemeen niet die ontsierende gebreken in zijn taal heeft als waardoor het dialect onzer groote steden zich kenmerkt.
Maar ook in nog ander opzicht is de tijd van afzondering, waarin Dordt | |
[pagina 548]
| |
geleefd heeft, te bespeuren. Die afzondering deed namelijk een zekere oorspronkelijkheid in zijn ouden woonhuisbouw ontstaan. Die woonhuisbouw begon in het laatst der 16de eeuw. En hoewel thans reeds veel onder den moker des sloopers is gevallen, zijn er nog heden zeer fraaie proeven van typisch dordtsche gevels over. Wie daarvan wat meer wil weten, dan we in ons uitteraard vluchtig artikel kunnen geven, zal zijn hart kunnen ophalen aan een binnenkort bij de firma Blussé & Comp. te Dordrecht verschijnend en door de Vereeniging tot instandhouding van oude gebouwen te Dordrecht uit te geven werk, getiteld: ‘Oude Gebouwen te Dordrecht.’ Het verschijnen van dit boek, waarvan we met vreugde gewag maken, ontslaat ons niet van de verplichting, ook een zakelijk woordje over oude dordtsche gebouwen te zeggen. Typisch dordtsche gevels dan zijn, om iets te noemen, de in de Vischstraat staande huizen, genaamd ‘Crimpertsalm’ (1608) en ‘Steur’ (1643). De gevels ‘Steur’ en ‘Crimpertsalm’, in de Vischstraat te Dordrecht.
Overigens is de stad, ondanks het alles vernielende vandalisme, dat vooral in de jaren 1830 tot ongeveer 1870 ten troon zat, nog rijk aan architectonische schoonheden uit allerhande tijdperken. Een korte wandeling door enkele straten al kan ons daarvan overtuigen. Huizen uit den laat-gothischen tijd treffen we onder anderen aan op de Groenmarkt en in de Wijnstraat. Vooral het zeer groote huis op de Groenmarkt no. 43, de Gouden Os genaamd, is de aandacht waard; de trapgevel is in gehouwen bergsteen opgetrokken, en is niettegenstaande den last der | |
[pagina 549]
| |
jaren uitmuntend bewaard gebleven. Toen koning Christiaan II van Denemarken dit huis in 1523 voorbijkwam, ontlokte het hem den uitroep: ‘Ei, hebben de lieden hier nog zooveel moed, dat ze denken om huizen te bouwen?’ Dit alleen als curiosum. In de Wijnstraat is het huis, genummerd 59, ook gothisch van bouwvorm. Renaissance-gevels zijn er te Dordt nog te kust en te keur, onder anderen op de Voorstraat, in de Nieuwstraat, enzoovoort. De gebouwen der Berkepoort, Nieuwstraat 10, zijn geheel in renaissance-stijl opgetrokken. Hoewel vrij vervallen en geschonden, zouden we die gebouwen in hun prachtig gewaad van rooden baksteen met zandsteenen banden toch nog niet graag de plaats zien ruimen voor de tegenwoordige huizenfamilies, die op elkaar gelijken als twee druppels water. Zeer schoon was ook het pand in de Nieuwstraat 33 met zijn rijk met zand- en baksteen bewerkte mozaïkvormen. Pogingen om dezen gevel in zijn ouden vorm te herstellen, hebben om meer dan een reden gefaald. Ook bezichtigen we even het huis ‘de Pauw’ op de Voorstraat tegenover de Nieuwstraat, evenals den, schoon zeer verminkten, gevel van den drogist-winkel ‘de Rozijnkorf.’ Van renaissance-beeldhouwkunst heeft men de stad vier schoone proeven wel willen laten behouden. En gelukkig! In de eerste plaats noemen we het vervallen, nu eenigermate gerestaureerde Muntpoortje, op de Voorstraat, dat den hoofdingang van de voormalige Munt van Holland vormde. Het is een voortbrengsel van de vroege renaissance (1555), en vertoont een buitengewonen rijkdom van arabesken, leeuwenkoppen, maskers, rosetten enz. Het fronton met het Hollandsche wapen is sinds lang weggehakt. Jacob Colyn, niet Jan Terwen zooals men vroeger dacht, is er de beeldhouwer van, gelijk het ‘J.C.’ op de fries aanduidt. De overige drie poortjes, waarop de aandacht moet worden gevestigd, verteeenwoordigen meer in 't bizonder de hollandsche renaissance. Het zijn: het poortje van den Arend-Maartenshof op de Lindegracht; het poortje van het voormalige vrouwenhuis op het Bagijnhof (de gemeenteschool No. 3), en het poortje van het oude-mannen-huis in de Vriesestraat (de gemeenteschool No. 4). Het poortje van den Arend-Maartenshof, dat in 1625 werd gebouwd, heeft ontegenzeggelijk de rijkst geornamenteerde vormen. Het heeft twee met arabesken bewerkte pilasters, waarop een rijk versierde fries rust. Daarboven een fronton, waarin het wapenschild van den stichter van het hofje en zijn vrouw, met twee oude vrouwen tot tenanten. Ook het voor enkele jaren geheel vernieuwde poortje van het gewezen vrouwenhuis op het Bagijnhof maakt aanspraak op onze belangstelling, al doet het voor eerstgenoemd poortje in rijkdom van vormen onder. Het dateert uit 1624, en heeft een fronton, waarin een medaillon, dat vroeger het beeld eener | |
[pagina 550]
| |
oude vrouw bevatte. Dat beeld is nu spoorloos verdwenen. Wel is bij de duchtige restauratie die het poortje onderging, hersteld kunnen worden het rijmpje, waarmee de poort was voorzien:
siet hier werden onderhovwen,
ovde, kovde swacke vrovwen.
trotse vrysters, fiere jevgt,
siet, hoe datje werden mevgt.
Wie de vervaardiger van dat rijmpje was, behoeft men haast niet te vragen; wie anders zou tot dergelijke didactiek in staat zijn geweest dan Jacob Cats, die van 1623 tot 1634 te Dordt pensionaris was? Het poortje van het gewezen oude-mannenhuis in de Vriesestraat is van 1622; het is veel stijver van vorm. In het fronton staat een oud mannetje, dat het dordtsche wapen vasthoudt. Twee andere oude mannetjes, die indertijd ter weerszijden op de kapiteelen stonden, zijn de oude vrouw van het poortje op het Bagijnhof zoeken. Zijn de oude woonhuizen over 't algemeen zeer smal - zoo zelfs dat men in 1540, om Karel V eenigszins waardiglijk te kunnen ontvangen, vijf aan elkaar grenzende huizen tot één huis moest inrichten - in het laatst der 17de en den aanvang der 18de eeuw, beginnen de Dordtsche patriciers, dank zij de toenemende weelde, grootere huizen te bouwen. Er ontstaan reusachtige barok- en rococogevels, waarvan op onderscheidene punten der stad nog menige fraaie proeve voorhanden is. De bekrompen middeleeuwsche huizenbouw, die tot op 't laatst der 17de eeuw te Dordt regel bleef, sproot niet uit schrielheid voort, want al was het klagen der Dordtenaars over de armoede hunner stad een eigenaardigheid, waarmee ze nog op 't laatst der 16de eeuw de steenen harten der landsautoriteiten trachtten te vermurwen, en al is nog in de 17de eeuw het huisraad bij de aanzienlijke Dordtenaars meer op gemak dan op sieraad berekend, - ontzaglijk groot zijn de sommen die diezelfde Dordtenaars in de 16de en de 17de eeuw aan weelderige doopmalen en kleederen besteedden, en niet minder vorstelijk zijn de giften, die ze over hadden voor liefdadige instellingen. Die bekrompen huizenbouw had een andere oorzaak: de reeds vroeger aangestipte eigenaardige ligging der stad, waardoor ze belet werd de vleugels uit te slaan. 't Is om die reden, dat men, op enkele uitzonderingen na, geen grootsche gebouwen in Dordrecht moet zoeken.
Een eereplaats onder die uitzonderingen neemt de Grootekerk in. Dordrechts roem en glorie is zijn Grootekerk, zijn kathedraal, die met massieve eerwaardigheid, met majestueuse kalmte ver over Dordt heenblikt. Geen gezicht op Dordrecht mag volledig heeten, waarop zij niet is afgebeeld! Haar aanspraken zijn er dan ook niet van vandaag of gisteren. Ga vrij de | |
[pagina 551]
| |
geschiedenis van Dordrecht terug zoover gij wilt, steeds zult gij terecht komen bij die domkerk, die Dordt heeft zien opkomen, die getuige is geweest van zijn bloei, van zijn verval, van al zijn lief en leed. De Groote Kerk, gezien van de Bomkade te Dordrecht.
Ze is één geworden met Dordt, de Grootekerk. Hoe ze daar gekomen is?.... In 't midden der dertiende eeuw leefde er te Dordrecht een maagd, Sura geheeten, die, door godvruchtige ouders opgevoed, in vroomheid niet werd geëvenaard. Rijkelijk deelde zij den arme mee van wat ze bezat. Als geen andere nam zij haar godsdienstige plichten waar. En om de kroon te zetten op haar devoot bestaan, besloot ze ter eere van de heilige Moeder Gods een kerk te stichten. Onder blijkbare goedkeuring der Maagd Maria, die haar door een engel de grootte van het te stichten gebouw bekend liet maken, begon zij haar veelomvattend werk met slechts drie werklieden. Dagelijks gaf zij ieder hunner een kopke als loon, en zoolang kon het werk niet duren, of Sura vond iederen dag de noodige drie kopkens in haar buidel. Dat de Moeder Gods den buidel van Sura wonderbaarlijk zegende, vermoedden de drie werklieden niet. Zij meenden dat Sura zeer rijk moest zijn en uit begeerte naar haar schatten, doodden zij de vrome maagd, in wier bezit zij slechts de drie muntstukjes vonden. De booswichten werden gevat en ter dood verwezen, maar op 't oogenblik dat zij dit vonnis zouden ondergaan, verscheen de uit den doode opgestane | |
[pagina 552]
| |
Sura, die haar moordenaars bevrijdde en dezen ter biecht naar den Paus te Rome voerde. Op háár voorspraak kregen de drie werklieden van den heiligen vader absolutie, terwijl hij Sura met vele indulgentiën en aflaten begunstigde tot voortzetting van het begonnen werk. Op de plaats waar de heilige Sura door moordenaarshanden viel, was een warme geneeskrachtige bron ontsprongen.... Aldus verhaalt de legende het onstaan der kerk. De meer nuchtere geschiedenis vertelt u, dat de kerk in de elfde eeuw door Pieter de Groot op last van graaf Dirk V gebouwd en in de twaalfde eeuw aanmerkelijk uitgebreid werd. Wellicht heeft Sura ruim bijgedragen tot den bouw der kerk, maar dit is slechts een gissing. De fontein, waar de heilige Sura zou zijn gevallen, schijnt evenwel bestaan te hebben, althans in 1550 werd haar plaats nog aangewezen ten noordwesten van het groote kerkhof, terwijl de aanwezigheid der bron ook bevestigd wordt door een oude schilderij van het voormalig heilig-, geest- en pesthuis van de Grootekerk, en door een brief van 1452. Zooveel is ook zeker, dat de fontein een rijke bron van inkomsten was. Groot was de schaar, die haar geneeskrachtig water kwam beproeven. De kerk zelf is een kruiskerk in spitsbogenstijl, vooral sprekend in de bizonder kunstige constructie van het sterrengewelf van het onze-lieve-vrouwen-koor. Ze was in de middeleeuwen beroemd om haar prachtige, aan heiligen gewijde kapellen en altaren, schitterend door het polychroom der toenmalige schilderkunst, door den glans der gouden en zilveren miskelken, door het kleurige borduursel van misgewaden en altaarkleeden. Gewelven, koren, kapellen wedijverden in met kwistige hand aangebracht snijwerk, waarvan nog onlangs nieuwe sporen zijn ontdekt. En al werd al die middeleeuwsche pracht door den ontzettenden brand van 1457 verteerd, de kunstzin onzer devote voorvaderen zorgde er wel voor, dat de ‘zwarte weduwe’ - gelijk de kerk na de ramp genoemd werd - spoedig haar rouwgewaad voor een zoo mogelijk nog weelderiger kleed verwisselen kon. Maar niet alleen de inwendige pracht schonk de kerk, die in de 14de eeuw tot collegiale verheven werd, een ongemeene vermaardheid, ook de schitterende processiën, die van haar uitgingen, - die van het H. Sacrament (1338) en van het H. Hout (1458) - trokken jaarlijks duizenden binnen haar gewijde muren. Verbazingwekkend was dan ook de pracht, die aan die processiën ten koste werd gelegd. De ‘groote ommeganck’ van het H. Sacrament werd door ooggetuigen zelfs vergeleken bij den ‘intocht der zielen in het hemelsch Jeruzalem’. De ‘cleene ommeganck’ was ingesteld op den Zondag na St. Pieter- en Paulusdag. Dit kwam zóó, volgens de legende: Een dordtsch koopman, Claes Scoutet had op zijn reizen in het Oosten na velerlei merkwaardige ontmoetingen, een stuk van het kruis van Jezus, toe- | |
[pagina 553]
| |
behoorende aan ‘den grooten sultan van Babylonië’, weten machtig te worden en een gedeelte geschonken aan de Groote kerk, waar het natuurlijk zorgvuldig bewaard werd. Door den verdreven en te Dordt wonenden bisschop van Utrecht, Sweder van Culemborg, aan een vuurproef onderworpen, kwam het stuk kruishout ongeschonden te voorschijn, en ook in 1457 bij den grooten brand, die met de Groote kerk eenige honderden huizen in de asch legde, bleef het wonderbaarlijk gespaard, hoewel de gouden casse, waarin het besloten was, gesmolten teruggevonden werd. Na dit mirakel was het Heilige Hout het voorwerp van algemeene aanbidding. De processie van het H. Hout, hoewel de kleine genoemd, was een der schitterendste uit de middeleeuwen. De aanvang der plechtigheid werd door het beieren der stadsklok aangekondigd. Dan volgden de missen, het opstellen der schoolkinderen, die als maagden en engelen waren verkleed. De stoet werd geopend met het plechtig uit de kerk gedragen H. Hout. Daarachter volgden groote, door arme lieden getrokken wagens, met een macht van bijbelsche en zinnebeeldige voorstellingen, een zeer groot aantal heiligen, waaronder Sura natuurlijk niet vergeten was; verder ‘de koning van Frankrijk’ en de apostelen, en een menigte flambouwdragers. De geestelijkheid met waskaarsen in de hand, de regeering omringd door haar hellebaardiers, de dekens der gilden, en de stedelijke ambtenaren in hun praalgewaad gingen zingende en biddende voorop. Het volk uit de stad en de omliggende plaatsen, dat in dichte drommen was toegestroomd, sloot kruipende en zich op de borst slaande den optocht. De stad was op dezen feestdag rijk getooid, en kerk- en stadsbestuur betrachtten rijkelijk milddadigheid. Ruim een eeuw hield deze processie stand. In 1571 had zij voor de laatste maal plaats. Na dien tijd hoort men niets meer van het H. Hout, dat, naar men wil, in het najaar van 1572 door de voor graaf Lumey gevluchte geestelijkheid naar Brabant zou zijn meegevoerd. Tot in 1572, toen zij aan de hervormden werd toegewezen, behoudt de kerk haar middeleeuwsch voorkomen. In de late middeleeuwen was zij vooral beroemd om het nu geheel ledige lieve-vrouwen- of sterrenkoor, een bewonderenswaardig stuk bouwkunst in zuivere gothiek, rijk aan gesneden rosetten in de kruisgewelven en voorstellingen uit den bijbel, ecce homo's enz. De kerk had toen 47 altaren, 21 kapellen en 2 koren, waarvan het hooge koor een hoog-altaar had van wit italiaansch marmer. Het hooge koor werd in 1538-1541 verrijkt met nieuwe kanunniken-banken in vroeg-renaissance stijl, ter vervanging van de oude, die de lieve jeugd dier dagen in den loop des tijds danig gehavend had. De maker van dat onvolprezen koorgestoelte was de geniale Jan Terwen | |
[pagina 554]
| |
(1511-1589), die ook den ouden, helaas verloren geraakten predikstoel had gesneden. Zijn kunstwerk, bijna zonder weerga in Nederland, bevat zestig zetels, waaronder veertien eergestoelten voor de kanunniken. De onderstukken van de opslaande zittingen en zijbeschotten zijn alle meesterlijk met voorstellingen uit gewijde en ongewijde geschiedenis besneden. Vooral de rugpaneelen der banken munten uit. Aan den epistelkant is in zestien tafereelen de triomftocht van Christus afgebeeld. 't Schoonste tafereel is misschien wel dat van den Zaligmaker in zijn zegewagen, die getrokken wordt door de symbolen der vier evangelisten. Voorop staat een engel, die op een bazuin blaast. Verder een gekroonde vrouw, voorstellend de roomsch-katholieke kerk en houdend in de linkerhand een kruisstandaard, waarop een duif zit. Achter die vrouwefiguur rijst Christus, de vaan der opstanding ontplooiend. Aan den zegewagen zijn vastgeklonken de dood, de hellewagen in den vorm van een drakenmuil, waarin het monster der zonde vastgeketend ligt. Aan de evangelie-zijde ziet men een achttal paneelen, voorstellend den triomftocht van keizer Karel V, waarin vooral de keizerlijke zegewagen de aandacht verdient. Acht volgende paneelen geven twee romeinsche zegetochten te aanschouwen, waarvan een tafereel de geschiedenis van Mucius Scaevola bevat. Op de friezen van de overhuiving vindt men in acht tafereelen de processie van het H. Hout afgebeeld. De koorbanken, die verder met een rijkdom van arabesken, figuren, bloemen en inscriptiën versierd zijn, hebben in de 17de en de 18de eeuw door achteloosheid veel van haar fraaiheid verloren. Vooral in den tijd toen het koor voor de loting der conscriptie gebezigd werd, ging botte vernielzucht er aan te gast. Maar dit alles belet toch niet, dat het koor, door de zorg van kunstvrienden gerestaureerd, nog immer bewondering afdwingt. Niet minder dan op haar koorbanken kan de kerk roem dragen op haar orgel in barok-stijl, waarmee zij in 1671 werd verrijkt; op haar kunstvoorwerpen, die het stempel van den bevalligen rococo-tijd dragen, en die ze te danken heeft aan de milde beschikkingen van Diodati, Coddaeus en Vught: haar gouden avondmaalstel, haar koperen koorhek en haar marmeren gebeeldhouwden predikstoel, met zijn fraai gesneden mahoniehouten koepel, die geen ander steunpunt heeft dan de ronde pilaar, waartegen hij rust. Van de 21 kapellen, die de kerk oorspronkelijk bezat, heeft geen enkele haar roomsche sieraden mogen behouden. Ze zijn veranderd in eenvoudige grafplaatsen van patricische families. De eenige kapel, die nog eenigszins van haar vroegere pracht een glimp laat zien, is de in 1207 gestichte St. Lodewijks of 's graven-kapel, later bekend als de Munterskapel. Het hek, dat er thans voor staat, behoort oorspronkelijk toe aan de kapel der Jeruzalems-heeren, van die Dordtenaars namelijk, die een reis naar Jeruzalem ondernomen hadden. | |
[pagina 555]
| |
De schandelijke verwaarloozing, waarvan deze kerk ondanks een in onzen tijd ondernomen herstelling nog zoo duidelijke sporen draagt, was niet het werk van misplaatsten geloofshaat. Wel werd in 1572 de kerk beroofd van haar middeleeuwsche pracht, maar voor eigenlijke beeldstormerij bleef ze toch bewaard. De vernieling was bijna uitsluitend het werk van den wansmaak en het wanbeheer, die in de 18de en het begin der 19de eeuw bewind voerden. Van 1722-1736 werd voor het onderhoud der drie protestantsche kerken, die Dordt bezit - de Grootekerk, de zeer oude Nieuwkerk en de 13de-eeuwsche kloosterkerk der Augustijnen - niet meer uitgegeven dan de kapitale som van... 122 nederlandsche guldens! Die verwaarloozing wreekte zich, 't kon niet uitblijven. In 1758 was 't reeds zoover gekomen, dat de toren der Grootekerk steenen liet vallen. Toen aan het restaureeren!.... In 1763 had men reeds f 24.886 onkosten, in 1770 nog eens f 10.612, - wel een bewijs in welk een armzaligen toestand toren en kerk verkeerden! Maar de ellende was nog niet uit. In 1768 besloot men twee teekeningen te maken van de noordzijde der kerk, een met al de spitsen en ornamenten der gothiek, de andere met een eenvoudige platte lijst. De laatste teekening liet men uitvoeren..... De kerk werd van alle uitwendige sieraden beroofd, alle gevelspitsen op de ramen verdwenen, de balustraden werden weggebroken, enz. enz. En de kosten van dit vernielingswerk, dat van 1768-1775 voortduurde en waarvan de eer toekomt aan den tresorier Hendrik Josselet?.... Ze bedroegen niet minder dan f 106.433! Door de patriottische kleingeestigheden moest de kerk wijders haar wapenschilden en wapens op de grafzerken missen, en niet genoeg dat men het koor in den napoleontischen tijd als plaats aanwees voor de loting, wilde men zelfs de koorbanken in het begin dezer eeuw voor brandhout verkoopen!.... Al genoeg echter over de Grootekerk, waaraan eenmaal keizer Karel V een bezoek bracht; waarin prins Willem van Oranje tot de ‘tafel des Heeren’ naderde; waarin de predikant Lydius de openingsrede uitsprak voor de nationale synode van 1618, en die 18 Augustus 1897 onze Vorstinnen binnen haar eerwaardige wanden zag.
Na de Grootekerk bezit Dordrecht nog een hoogst merkwaardig gebouw in zijn Groothoofdspoort, de fraaiste van de 13 poorten, waarmee de stad vroeger gesloten werd. Schoon ziet men den sierlijken koepeltoren dezer poort boven de bevallige met groen gestoffeerde huizenrijen van Groothoofd en Merwekade zich verheffen, wanneer men de Noord uitstoomt. 't Is onbekend wanneer de poort gesticht werd, maar dat zij van hoogen ouderdom moet zijn, is gebleken, toen men haar tot een museum van oudheden inrichtte. 't Kwam toen aan den dag, dat de onderbouw in gothischen stijl was opgetrokken. In 1618 waren aan de binnen- en buitenzijde der poort nieuwe renaissance-gevels aangebracht, waarschijnlijk naar een plan van den beroemden bouwmeester Hendrik de Keyser; bovendien werd toen het gebouw | |
[pagina 556]
| |
gedekt met een vierkanten toren, die met een spits dak opliep. Eerst in 1693 werd deze vierkante door een achtkantigen toren, zooals wij hem thans kennen, vervangen. Van het opschrift dat indertijd op de poort voorkwam, is thans alleen nog dit te lezen: ‘Pax civium et concordia tuttissime urbem muniunt custos esto mihi Deus Jehova.’ Boven het middelstuk, dat de dordtsche maagd vertoont, omgeven door stede-wapens, is fraai beeldhouwwerk aangebracht en ook de beide ramen aan weerszijden zijn geornamenteerd. Aan de binnenzijde ziet men, behalve tal van ornementale versieringen, het groote dordtsche wapen met de beeltenis van een imperator, in wien de volksoverlevering het beeld van den hertog van Alva wil herkennen. De toren bevat de wapens der regeerende burgemeesters uit den tijd dat de koepel gebouwd werd. Naast het looze voorpoortje zijn twee ledige nissen, waarin vroeger het beeld van den H. Christoffel prijkte en daarna beelden van Mars en Minerva stonden. Al die beelden zijn weer op onverklaarbare wijs zoek geraakt! Eigenlijk historische herinneringen bezit de poort niet. Wel staat ze op een punt, waar ze herhaaldelijk een stomme getuige moest zijn van de ontvangst van vele vorsten, van schitterende cortéges, maar ook van heftig krijgsrumoer. Sedert 1893 is de Groothoofdspoort door de gemeente afgestaan aan de Vereeniging ‘Oud-Dordrecht’ om te worden ingericht tot een museum. En thans is op de poort sedert een zestal jaren, onder de leiding van den voorzitter, den oudheidkundige Mr. S. van Gijn, en den conservator, den kunstschilder Bas Veth, samengebracht alles wat de vereeniging bijeen heeft kunnen krijgen op het gebied van Dordrechts geschiedenis, oudheidkunde en curiositeiten. In het voorportaal zijn de muren bedekt met een groot aantal gevelsteenen, afkomstig van gesloopte huizen. De pièce de résistance van dat alles is zeker wel de merkwaardige zandsteenen schoorsteen uit Mijns-Heeren-Herberg, een voormalig logement, waarin de graven van Holland vertoefden, als ze de stad bezochten. Vandaar dat men het oudtijds, wel wat weidsch, het Louvre van de graven van Holland noemde. Op de bovenverdiepingen zijn een menigte historische schilderijen opgehangen, waaronder enkele vroeger het Stadhuis versierden, onder andere dat, voorstellend het beleg van Dordt in 1418. Ook treft men hier aan een groote verzameling teekeningen en prenten, die een kijk geven op het vroegere voorkomen en de geschiedenis der stad, alsook een prachtig gebeeldhouwde schoorsteenkap uit de Kloveniersdoelen, een werk van Jan Terwen. Maar waar dit museum vooral op mag bogen, dat is op de allerbelangrijkste verzameling munten en penningen, die in de koepelkamer zijn uitgestald. Het bekwam die schatten van de stad in bruikleen uit het rijke legaat-Beelaerts.
Ook zal de vreemdeling in Dordrecht niet mogen verzuimen een bezoek te brengen aan ‘Dordrechts Museum’ in de Wijnstraat. | |
[pagina 557]
| |
Opgericht in 1842, bevatte dit museum na zijn vijf en twintigjarig bestaan slechts een goede honderd nummers aan schilderijen en oudheden, ongerekend een Schefferverzameling van een twintig nummers. Maar in 1870 breekt een allergunstigste periode voor het museum aan: het bestuurslid Leendert Dupper Wzn. vermaakte aan de vereeniging f 100,000 en vijf moderne schilderijen, waaronder Springer's markt te Haarlem en een kerkgezicht van Bosboom. In 1884 en 1890 ontving de vereeniging aan legaten te zamen f 24,000. Door dezen financieelen steun - in 1895 nog versterkt door een legaat van 200,000 franken van Dr. Marjolin te Parijs, echtgenoot van Ary Scheffers eenige dochter - kon het museum krachtig worden uitgebreid. Het zal zijn Scheffer-verzameling nog belangrijk zien toenemen door het onlangs verkregenDe Oude Maas voor Dordrecht.
legaat van mevrouw Marjolin-Scheffer, zoodat het gebouw te klein zal zijn om al de kunstschatten naar behooren te bergen, niettegenstaande de oudheidkundige afdeeling reeds naar het museum van ‘Oud-Dordt’ verhuisde. Behalve stukken van Cuyp, Bol, Nicolaas Maes, vindt men er van Alma Tadema, Bosboom, David Bles, Mauve, Jaap en Willem Maris en Josef Israëls, welke laatste meester door een kapitaal schilderij vertegenwoordigd is: ‘het middaguur in een boerenwoning bij Delden’. Verder zouden we willen wijzen op Breitner's ‘de Dam bij avond’.
Men ziet 't, Dordrecht geeft minnaars van oudheidkunde en schilderkunst wel wat te genieten, en toch - we deden slechts enkele grepen. Zoo zouden | |
[pagina 558]
| |
we ook nog hebben kunnen wijzen op het stedelijk archief, dat reeds voor zoo menig belangrijk geschrift de bouwstoffen leverde, vreesden we niet dat we dan ons bestek zouden overschrijden.
Toch bezit Dordrecht, afgezien van haar schoone architectuur en haar musea, nog veel aantrekkelijks. Dordrecht bezit ook een schoonheid, die bijna eenig mag heeten in haar soort, - haar ligging aan de rivieren de Oude Maas en de Merwede en tegenover de rivier de Noord. Op die rivieren een tocht te maken, van den grijzen bouwval van het stamslot der Merwedes tot voorbij een der nieuwste vindingen der 19de eeuw, de spoorwegbrug over de Oude Maas, - zoo'n riviertocht te maken is de plicht van den vreemdeling, die Dordt volkomen wil zien. En die tocht is loonend! Stel u voor een majestueuse watervlakte, vreedzaam of onstuimig haar golven voortstuwend, overtogen door sombere wolkgevaarten of badend in zonneglans; aan den overkant groene buitendijksche gronden, waar het vee rustig graast; in de wazige verte kerktorens; landelijke woningen, windmolens. De stroom zelf verlevendigd met zeil- en stoomvaartuigen, zich reppend met hun last, en daar tegenover de grillige, in allerlei bochten zich wringende huizenmassa's, waarin de bladerkruinen van iep en linde de rijkste schakeeringen brengen en waarover de stadstorens in rustige kalmte heenstaren. En dit alles gehuld in dat eigenaardig waas, dat Cuyp en Van Goyen met zoo onnavolgbaar meesterschap op hun doeken wisten te tooveren. En niet minder bekoorlijk, altijd levend, steeds vol afwisseling is het riviergezicht, wanneer men het geniet, rustig zittend op het balkon van Hôtel Bellevue. Doch ook haar havengezichten is de stad ontzaglijk veel verplicht. Ontleent ze aan haar rivieren een overweldigende schoonheid, een meer innige bekoring dankt ze haar havens. Wat al schilderachtige gezichten leveren die op, wat al verscheidenheid! Kiest welke haven gij wilt, de Voorstraatshaven, de Kuipershaven, de Nieuwehaven, de Spuihaven, overal kunt gij genieten van bevallige lijnen, van betooverende lichteffecten, verrassende kleuren en tinten! Langs die havens is 't heerlijk uit te gaan op een ontdekkingstocht van het mooie, - heerlijk, wijl hij zoo vruchtbaar is. Vooral de Voorstraatshaven loont de moeite eener wandeling met woekerrente. Overdag verrukkelijk, wordt ze 's avonds, als de vensters harer in grillige, in prachtige wanorde aan elkaar gerijde huizen schaars verlicht zijn, een goudmijn van coloriet. Wie nooit baliekluiver was, zou 't 's avonds op de Pelsebrug te Dordt kunnen worden!
En dan, wat een prachtige omgeving heeft Dordt! Wel hebben de tuinen en lusthoven, die de Dordtenaars in de 18de eeuw | |
[pagina 559]
| |
zoo onbekrompen buiten de poorten hunner stad aanlegden, de plaats moeten ruimen voor de huizen der steeds haar grenzen uitleggende stad; wel zijn ook om die reden de talrijke oude weelderige uitspanningsplaatsen der 18de eeuw alle verdwenen, en hebben haar vroeger zoo schilderachtige singels al het landelijke verloren, - nòg bezit Dordrecht, zij 't ook zoo schoon niet meer als vroeger, zijn Groenendijk met aan weerskanten een schoone buitenplaats, waarvan de eene, het bekoorlijke ‘Merwestein’, thans tot stadspark is ingericht; nòg heeft het zijn Noorden- en Krommedijk; nòg mag het met het naburige Dubbeldam trotsch zijn op dien lommerrijken Dubbeldamschen weg, dien de dordtsche burger 's Zondags niet graag zou miswandelen en die hem voert naar een der oudste uitspanningsplaatsen, die haar bestaan nog tot op dezen
De Nieuwehaven te Dordrecht.
dag hebben kunnen rekken, zijn geliefd Eyckendonck (1684).
En zoo zouden we nog veel goeds kunnen vertellen van mooi-Dordrecht, maar we willen na zooveel zon ook wat schaduw: Dordt heeft niet altijd zijn groote mannen geëerd. Zijn groote mannen... zeker, Dordt heeft ze gehad! Ook zijn dichters, ook zijn schilders, zijn geleerden, zijn staatslieden hebben meegearbeid aan den roem der gouden eeuw. Of zongen in Dordt niet Jonctys, Van Beverwyck en Van Hoogstraten; of voerden er de Cuypen, Maes, de Houbrakens, de Busschoppen niet het penseel; of leeraarden er niet Vossius en Polyander; of kwamen uit zijn schoot geen | |
[pagina 560]
| |
staatslieden voort, die, ieder op zijn wijs, de Republiek de grootste diensten bewezen, mannen als de Bercken, de Van Beverens, de Blyenburghen, de Muys van Holy's en, lest best, de De Witten? De De Witten! Eén donkere bladzijde uit Dordrechts geschiedboek: Cornelis de Witt was Burgemeester van Dordt. Hij werd uit dien werkkring door de Staten, die hem tot hun gemachtigde aanstelden, op 's lands vloot uitgezonden naar de Theems. Na dien zoo schitterend geslaagden tocht keert hij, 17 September 1667, te Dordt terug, gevierd, door de Staten met een prachtigen gouden beker vereerd. De ‘heeren van den gerechte’ hadden ‘tot betuyginge van de estime’, die de Witts ‘kloeke heroique daden’ inboezemden, ‘ten spoedigste’ een schilderij laten maken met de beeltenis van De Witt en een tafereel van den tocht. Dit schilderij, een werk van Jan de Baen, werd in de schepenkamer opgehangen.... Vijf jaar later, het droevige jaar 1672. Engeland verklaart in April de Republiek den oorlog, onder anderen naar aanleiding van dat ‘diffamerende’ schilderij. En zoodra hoort dit het dordtsche opgehitste grauw niet, of het bestormt het stadhuis, maakt zich van het stuk meester, scheurt het aan flarden en spijkert het hoofd van den ruwaard aan de ‘galg’.... Ruim twee eeuwen zijn wij thans rijker geworden aan beschaving, aan verdraagzaamheid, aan objectieve waardeering, en toch - nòg is 't soms, of Dordt maar liefst niet herinnerd wil worden aan de twee groote mannen, wier bakermat het was, aan Jan en Cornelis de Witt. Nòg heeft hun vaderstad, die Ary Scheffer in een standbeeld huldigde, den De Witten geen andere eer weten te bewijzen dan aan twee straten hun naam te verbinden, - een te twijfelachtiger eer, wijl ze gedeeld wordt met... hofjesbouwers! Moge Dordt, wat 't aan de De Witten misdreef, spoedig delgen met een waardiger hulde! |
|