| |
| |
| |
Na de Dreyfus-zaak
Door Mr. L.J. Plemp van Duiveland.
II.
Gevolgen en invloeden.
Iemand heeft gezegd: Dreyfus is geen persoon meer; hij is een symbool geworden.
De juistheid van dat woord komt te scherper uit, nu de man zelf drie maanden na het proces nagenoeg vergeten was, maar de uitwerking van zijn zaak, op Frankrijk in de eerste plaats, maar ook op de gansche beschaafde wereld, nog zoo duidelijk wordt waargenomen. Het is zooals Anatole France zeide:
‘Men houdt geen gedachtenbeweging tegen zonder de geesten warm te maken en warmte brengt op haar beurt beweging voort. Men vernietigt geen kracht.’
Er is geweldige beweging geweest en dus felle hitte en dus groote kracht, die naar buiten gewerkt en zich vervormd heeft en niet verloren is gegaan. Door die vormverandering ontsnapt zij in eenige harer uitingen zeer zeker aan onze waarneming. Maar van andere uitingen is het spoor gemakkelijk te volgen. Ik wil nu nagaan (in het kort, alweer zonder eenig streven naar volledigheid) welke invloeden van de Dreyfus-beweging ik meen te zien werken buiten Frankrijk en met name op Nederland en daarbij tevens een woord zeggen over die invloeden in Frankrijk, welke met hier te lande waar te nemen correspondeerende krachten kunnen worden vergeleken.
Van de algemeene invloeden zie ik in de eerste plaats de uitwerking, die de Dreyfus-beweging oefent en zal oefenen op de inrichting, ja op het bestaan van de militaire rechtspraak. Den dag na het vonnis van Rennes hoorde ik uit den mond van een bejaard en ervaren politiek man de uitspraak: Dit is de dood van de militaire jurisdictie. Het is in alle naaktheid en verschrikking aangetoond, tot welk gruwelijk onrecht de rechtspraak leiden kan van menschen, die de geestelijke en zedelijke eigenschappen missen, noodig om goede rechters te zijn. Ik spreek niet over de goede trouw van de zeven, die Dreyfus hebben veroordeeld. Ik neem aan dat zij goede officieren, dat eenige hunner eerlijke en flinke mannen en dat zij allen van de schuld overtuigd geweest zijn. Maar juist dit maakt hun vonnis tot een zoo verpletterend argument tegen de militaire rechtspraak. Waren zij schurken
| |
| |
geweest, die samenspanden tegen een onschuldige, dan zou hun geval noodzakelijkerwijze een uitzondering geweest zijn.
Zij misten de geestelijke en zedelijke eigenschappen, noodig om goede rechters te zijn. De geestelijke: allereerst kennis der wet, anders hadden zij geen geheime stukken in raadkamer gelezen, den beklaagde geen rechten onthouden; hem, zelfs schuldig, niet veroordeeld op grond van een wetsartikel, dat op het misdrijf, hem in een bijna onnoozele akte van beschuldiging ten laste gelegd, sloeg als een tang op een varken. Zij misten ook de zedelijke eigenschappen: onafhankelijkheid van geest. Als militair, was hun carrière nagenoeg geheel afhankelijk van hun superieuren en bovenal, reeds van zijn vroegste ontwikkeling was hun geest er aan gewend te gehoorzamen, te handelen naar het woord van den chef. Dat dit gemis geen op zich zelf staand verschijnsel was, is overtuigend gebleken in de volgende militaire processen, dat van Esterhazy in Januari 1898 en dat van Rennes in Augustus-September van het vorige jaar.
Nu geef ik dadelijk toe, dat de militaire rechtspraak hier te lande, hoe gebrekkig ook, èn door de betere inrichting der rechtspleging èn door de bezadigder, minder van de burgerlijke afwijkende, begrippen onzer officieren, heel wat meer waarborgen voor een goede berechting biedt dan de Fransche. Maar in het algemeen is het voor alle officieren even waar: zij missen kennis der wet, rechterlijke ervaring, volkomen onafhankelijkheid van geest. En men heeft dan ook ten onzent het aantal voorstanders van de algeheele afschaffing der krijgsraden - in vredestijd wel te verstaan - laatstelijk aanzienlijk zien toenemen. In 1881 heeft de Nederlandsche Juristenvereeniging de vraag of die afschaffing wenschelijk is bij meerderheid ontkennend beantwoord. Voor haar vergadering van dezen zomer is dezelfde vraag - ook een teeken des tijds - opnieuw aan de orde gesteld en het komt mij voor, dat de uitslag thans een andere zal zijn. In ons parlement en in onze pers zijn reeds stemmen tegen de militaire rechtspraak opgegaan en het zou inderdaad op den weg liggen van ons kleine land, dat niet militaristisch is, ook niet in legerkringen, in dezen anderen voor te gaan. Bij afschaffing der militaire rechtspraak zou overigens een militair strafwetboek natuurlijk zeer wel behouden kunnen blijven.
* * *
Bij het voorgaande sluit zich gevoegelijk aan een woord over den invloed dien de Dreyfus-beweging geoefend heeft op de waardeering der beteekenis en kracht van het gewijsde, de ‘chose jugée.’
Onder degenen, die aan ons, het publiek, het ‘profanum vulgus’, de bevoegdheid om een meening te hebben nopens Dreyfus' schuld of onschuld, hebben ontzegd, vindt men zoowel in Frankrijk als hier te lande doctrinaire rechtsgeleerden, strenge conservatieven, aanhangers der strikte legaliteit. Zij zeggen: er was gewijsde, ‘chose jugée.’ De door den staat ingestelde rechtsmacht - zij moge onvoldoende zijn - had het vonnis gewezen. Het is onherroepelijk, het is heilig. Waar gaan wij heen, zoo wij de dobberende elementen eener
| |
| |
volksovertuiging toelaten het rechterlijk gewijsde aan te tasten? Wij nemen a priori niet aan, dat de rechter zich vergist heeft: ‘de gewijsde zaak wordt voor waarheid gehouden’. Mocht hij zich vergist hebben, men kome met bewijzen. In dat geval is er een rechtsmiddel: revisie. Wordt deze door de bevoegde macht toegestaan, dan zullen technische deskundigen, juristen, het vonnis keurig afbreken en er een ander voor in de plaats stellen. Het is ons wel. Maar gij, profanen, houdt uw handen thuis; gij zijt onbevoegd.
Ik zal de laatste zijn om de praktische waarde - practische meer dan zedelijke - van het leerstuk der chose jugée te ontkennen. De regel, dat de gewijsde zaak voor waarheid wordt gehouden, is zeer oud. Hij is niet van verheven oorsprong, eenvoudig uit nood geboren. Die geheele leer is een concessie aan, een erkenning van de feilbaarheid van des menschen, dus ook des rechters, oordeel. Men zou zoo gaarne zeggen: 's rechters uitspraak is De Waarheid. Maar men moet zich behelpen met het surrogaat: zij wordt voor waarheid gehouden. Uit nood is de fictie ontsproten, dat er naast De Waarheid, de eenige en volstrekte, nog een formeele waarheid bestaat, die nu eens wèl, dan eens niet - de verhouding wordt door allerlei factoren bepaald - met De Waarheid samenvalt.
Waarborgen dat de rechterlijke waarheid De Waarheid zij, vindt men eenerzijds gelegen in de wet, anderzijds in de geestelijke en zedelijke eigenschappen van den persoon des rechters.
Het kan echter niet anders of het leerstuk der ‘chose jugée’ maakt, ondanks alle waarborgen, slachtoffers. De troost is, dat deze vallen ter wille van een hooger goed, ten nutte van het algemeen - een troost voor een ieder behalve voor dengene ‘wem es just passieret’. Een te stout stuk en een onnoodige wreedheid jegens de enkelen, ware het echter, op grond van de feilbaarheid des ménschen, de volstrekte ónfeilbaarheid van des réchters uitspraak te proclameeren. Om van de slachtoffers er zooveel mogelijk te redden dient het uiterste rechtsmiddel, dat in het strafrechtelijke revisie heet.
Ziedaar in het kort het leerstuk der chose jugée, dat de zaak Dreyfus, vóórdat zij bij het Hof van cassatie was aangeland, volkomen beheerscht heeft.
Nu is het ongetwijfeld - om tot de doctrinaire bestrijders terug te keeren - het gemakkelijkst, als zich een onbetwistbaar nieuw feit voordoet, waardoor de onschuld van een, ten wiens aanzien de rechter ondanks alle waarborgen zich vergist heeft, luce clarius wordt bewezen. Maar het leven is zelden zoo eenvoudig.
En wat zagen wij nu in de Dreyfus-zaak gebeuren?
Er waren zekere feiten, vermoedens, aanduidingen, die twijfel wekten aan de schuld van den veroordeelde. Bernard Lazare was begonnen met de getuigenissen van tientallen schriftkundigen te verzamelen, dat het borderel niet van Dreyfus' hand kon zijn. Daarop volgde het woord van Scheurer-Kestner, de aanwijzing van Esterhazy door Mathieu Dreyfus, het proces Esterhazy, het proces Zola met het getuigenis van Picquart, de bekentenis en de zelfmoord van Henry, heel die reeks van kleine en groote feiten en om- | |
| |
standigheden, die in een logisch ontwikkeld en onbevooroordeeld verstand den twijfel met den dag sterker maakten, aan velen vastheid van overtuiging brachten.
En wat stond daartegenover? Men kan zeggen: bijna alle staatkundige en maatschappelijke machten van Frankrijk: de President, het ministerie, het leger, de geestelijkheid, de pers, de publieke opinie. Welnu, in het eerste jaar althans hebben die machten nauwelijks een poging gedaan om tegenover de zich opstapelende feiten en aanduidingen bewijzen van Dreyfus' schuld te zetten. Gelijk te voren en nadien de ‘eer van het leger’, beheerschte een tijdlang de ‘chose jugée’ de gansche zaak. Daarmede scheen alles gezegd; daarmede scheen elk argument weerlegd te zijn. Het was het eeuwige refrein van Méline's redevoeringen, het eenige antwoord van generaal Billot op de tribune der Kamer. Zoo vaak er nieuwe feiten ontdekt, zoo vaak leugen en laster in het licht gesteld werden, klemden zij zich vast aan het leerstuk der ‘chose jugée’. Dit werd tot het voorwerp van een eeredienst gemaakt, alsof het een heilig rechtsbeginsel was en niet maar een noodwendig palliatief voor 's rechters zwakheid.
Fel heeft Georges Clemenceau in zijn pleidooi in het Zola-proces het altaar, dat men voor dit leerstuk had opgericht, omvergesmeten, toen hij, de gezworenen wijzend op het Christusbeeld, dat in iedere Fransche rechtszaal achter de rechters hangt, hun toeriep:
‘La chose jugée...? Regardez la, Messieurs, voyez ce Christ en croix. La voilà, la chose jugée...’
En geestig vond ik in een Engelsch tijdschrift dezelfde gedachte uitgesproken in het versje:
Ce bon mot de ‘chose jugée’
Chantons alors en ‘chose jugée’
Et la Pucelle bien brûlée.
Het kon niet anders of zulk een vergoddelijking van een zwak-menschelijk idée, bracht reactie, ook buiten Frankrijk's grenzen. Men ging er zich, in rechtsgeleerde zoowel als in leeken-kringen, beter rekenschap van geven, wat wel de eigenlijke grondslag was van dien regel: het gewijsde wordt voor waarheid gehouden, en men leerde dat die grondslag niet de ónfeilbaarheid, maar juist de feilbaarheid van 's rechters oordeel was. Men erkende gereedelijk, dat de káns, dat een Nederlandsche strafrechter, onder een Nederlandsche rechtspleging, met de bewijstheorie en de instanties van onze strafwetgeving, zich zou vergissen, - veel geringer was dan voor een Fransch officier, zonder wetskennis, zonder rechterlijke eigenschappen, onder een zeer gebrekkige
| |
| |
strafwet en in de eerste en hoogste instantie vonnis wijzend. Maar men ontveinsde zich niet, dat de mógelijkheid van vergissing voor beiden bestond. En daarnaast voelde men zich geneigd het recht van bestaan eener langzaam aangroeiende en zich allengs vaster wortelende volksmeening omtrent de schuld of onschuld van een veroordeelde te erkennen, een meening die niet maar aanstonds behoefde te verdampen, als haar de schitterende zon van het gewijsde voorgehouden werd.
Ik denk er niet aan de zaak der gebroeders Hogerhuis met die van Dreyfus te vergelijken en ik ben van oordeel, dat zij die dit gedaan hebben, verblind en onbillijk handelden. Het is er mij enkel om te doen aan te toonen, dat de Dreyfus-beweging ook op de beschouwingen omtrent die zaak, immers in het algemeen op de leer van de kracht van het gewijsde, invloed heeft gehad. Het voorstel van de vijf Kamerleden om de revisie-bepalingen in ons strafwetboek te herzien, is van dien invloed een uiting geweest. Iedere uitbreiding toch van de gevallen, waarin revisie van een strafvonnis kan worden toegestaan, is een overwinning op de onaantastbaarheid van het gewijsde.
* * *
Maar ik wil van dit misschien al te speciale overgaan tot de breedere invloeden van de Dreyfus-beweging buiten de Fransche grenzen, met name op ons vaderland.
De zaak heeft aanvankelijk een sterke antipathie hier te lande gewekt tegen Frankrijk. De Fransch-nationalistische pers spreekt van ‘l'Etranger ennemi’ en wijlen Francisque Sarcey, de dikke ‘Oncle national’ schreef een besluit van den Rotterdamschen gemeenteraad om het onderwijs in het Fransch aan de lagere scholen door dat in Engelsch of Duitsch te vervangen toe aan... den invloed der Duitschers in die stad; ging men de lijst der stemming in den gemeenteraad na - zoo schreef hij in allen ernst in de deftige Temps - dan zou men zien, dat al de namen der voorstanders van de vervanging een Duitschen uitgang hadden! Wij weten, dat dit zotheden zijn en dat, indien ergens ter wereld, juist hier Frankrijk op warme en oprechte sympathie kon rekenen. Geen natie heeft ons in den loop der tijden meer materieel kwaad berokkend dan de Fransche en niettemin is onze genegenheid steeds meer naar het Zuiden dan naar het Oosten gericht geweest. Het zaad van wrok en afkeer, door de gebeurtenissen der twee laatste jaren uitgestrooid, viel hier dus, wat men te Parijs ook zeggen moge, niet op vruchtbaren bodem. Toch is het welig opgeschoten; ik heb daarvan in mijn vorig opstel reeds eenige bewijzen genoemd en ik behoef er geen aan toe te voegen.
Evenwel houd ik dien weerzin tegen Frankrijk niet voor een strooming van blijvenden aard. Zij was wel heftig en wel diep ook misschien, maar is niet geïsoleerd genoeg gebleven om duurzaam te zijn. Ten eerste ging zij samen met een gevoel van hoogen eerbied, bewondering en liefde voor de groote harten, karakters en geesten, die zich mede in dien Dreyfus- | |
| |
strijd hebben geopenbaard en die toch óók Franschen waren. Ten tweede hebben wij gezien, dat, hoewel niet volkomen, de partij met wie wij medeleefden, feitelijk in het eind de zegepraal behaald heeft, en dat komt Frankrijk in ons oog ten goede. Ten derde - ik zeide het reeds vroeger - heeft Frankrijk het geluk gehad, dat, toen het onrecht, waaraan het schuldig was, uit den weg geruimd stond te worden, aan alle kanten buiten Frankrijk het Onrecht den kop opstak. Naar Finland richtten zich onze blikken en onmiddellijk vandaar naar Zuid-Afrika. Uit den aard der zaak is wat wij nu tegen Engeland gevoelen, veel dieper en duurzamer dan de wrok tegen Frankrijk door de Dreyfus-zaak gewekt. En ziet, die wrok wordt nu zelfs nog gesplitst, want mét ons gloeien van verontwaardiging tegen Engeland de anti-dreyfusards, onze vijanden van straks en laat der Boeren lot maar al te velen van de intellectuels, de verdedigers van Recht en Waarheid, de vereerde vrienden van een jaar geleden koud of dringt hen althans niet tot spreken. Ten slotte: wij hebben in den laatsten zomer hier een Vredesconferentie gehad, die weinig anders dan bittere teleurstelling gewekt heeft. Welk land heeft daar oprechten goeden wil getoond en van de plannen van den Tsaar gered wat er te redden viel? Frankrijk. Welk rijk draagt, naast Engeland, de grootste schuld aan de mislukking? Het Duitsche. En zit niet des Keizers telegram van Nieuwjaarsdag 1896 aan Kruger ons nog dwars?
Zoo treft de wrok tegen Frankrijk niet samen met een motief, dat ons krachtig naar den kant van een andere natie drijft en verliest daardoor van zijn macht. Wij zijn op het oogenblik over geen van onze buren goed te spreken. Het Fransche chauvinisme, dat ons verfoeilijk voorkomt, vinden wij in het Engelsche jingoïsme weer en iets daarvan ook in de strikt egoïstische Duitsche rijkspolitiek, die nog steeds geen Pommerschen grenadier wenscht te offeren dan voor een zuiver Duitsch belang. Het ons hatelijk militarisme is géén Fransch monopolie: het heerscht in Duitschland, het bedreigt Engeland.
* * *
De krachtige militaristische beweging, uit den schok der beide partijen in de Dreyfus-zaak geboren, is over ons heen gegaan. Zij was natuurlijk een uiting van iets, dat lang voor de Dreyfus-zaak bestond en dat slechts een nieuwe aanleiding behoefde om nu, gelijk in 1889 tijdens het Boulangistisch avontuur, tot uitbarsting te komen. Die beweging zou hier, het spreekt vanzelf, geen voedsel gevonden hebben, waar immers de gemoedsontroering onzer natie zich juist in de tegenovergestelde richting bewoog. Maar wel zou zij, bij wijze van reactie, een sterk anti-militaristisch gevoel in het leven hebben kunnen roepen. Dat dit niet geschied is, is vooral hieraan te danken, dat het geheele militarisme hier eigenlijk niet bestaat. Vereering voor ons leger hebben wij niet; men mag zelfs zeggen, dat wij het te weinig kennen, dat het ons te gering belang inboezemt. Hoe onverschillig laten de meesten de heldenfeiten, die ons Indisch leger verricht. Met een greintje meer
| |
| |
militarisme, waren we in Atjeh misschien al jaren vroeger zoover geweest, als we er nu gebracht zijn door één man, die aan militaire gaven een groot koloniseerend en administratief talent paart, generaal van Heutsz, en er zijn er onder onze Kamerleden, die het nog een heele concessie vinden, dat zij hem laten begaan. Ons beetje militarisme besteden wij aan onze marine en hoe spaarzaam dan nog. Die geweldige Fransche passie - daar ook aanhoudend geprikkeld door de pijnigende herinnering aan 1870 - vond dus hier geen aanknoopingspunt en dat wij daarvan zoo weinig begrijpen konden, zal wel meegewerkt hebben om ons nog onverbiddelijker te maken tegen de Fransche legervereerders.
Met het cesarisme is het niet anders geweest. Voorzoover dat beduidt: behoefte aan een Caesar, een meester, een schitterend of krachtig staatshoofd, kennen wij het niet; voorzoover het beteekent: vorstenvereering, hebben wij ruimschoots gelegenheid om aan het beetje dat van dien gemoedsdrang ook in ons volk werkt, te voldoen door ons betoon van aanhankelijkheid en trouw aan de erfgename der Oranjes. En voorzoover cesarisme de aandrang tot overdreven persoonsvereering beteekent: zooals het vergoden van een majoor Marchand, van een Paul Déroulède, is het ons geheel vreemd. Aan wat de Engelschen hero-worship noemen, doen wij niet. Ieder onzer voelt zich zelf en is eer geneigd een heros tot het eigen peil omlaag te trekken dan zijn hoog standpunt te beschouwen als een bergtop, waarheen bewonderend op-gestaard moet worden, zonder hoop en ook zonder wénsch om dien ooit zelf te bereiken. Ook deze Fransche hartstocht is dus over ons heengegaan.
* * *
Ook het anti-semitisme is voor ons een uitheemsch product. Verminderd in het Napoleontische tijdperk en de daarop volgende eerste helft van de negentiende eeuw, is het in de tweede helft, van het Oosten uit, langzaam weer over heel Europa gekomen; heeft het, van Rusland uit, Polen, Hongarije, Oostenrijk en Duitschland opnieuw aangetast, ruim gevoed door de enorme machtsuitbreiding van het kapitaal, waaraan de israëlieten zulk een ruim aandeel hebben. In Frankrijk is het neo-antisemitisme betrekkelijk nieuw; Drumont is er reeds vele jaren de profeet van, maar hoeveel proselieten heeft die geestdrijver met de hulp van de Dreyfus-zaak niet gemaakt. Er is nu een vrij krachtige Ligue anti-sémitique in Frankrijk; de royalistische partij, met den pretendent, Philippe van Orleans, aan het hoofd, is - ondanks al de joodsche huwelijken, waarmee de oud-adellijke jeunesse dorée van den faubourg St. Germain haar blazoenen heeft verguld - nagenoeg geheel sterk anti-semietisch gezind. In het leger is datzelfde onkruid tierig opgeschoten. En daar de Fransche katholieke geestelijkheid in de rangen van nationalisten, royalisten, militairen haar trouwste aanhangers recruteert, heeft zij met haar bekend aanpassingsvermogen al spoedig dat anti-semitisme aangegrepen als een bruikbaar wapen tegen de vrijmetselarij, en ten bate van de Moederkerk.
Ik zou willen, dat wat ik van de militaristische en cesaristische beweging
| |
| |
gezegd heb - dat ze over ons heengegaan zijn - met dezelfde stelligheid kon zeggen van het anti-semitisme. Merkt den invloed op, dien de Fransche idee, ondanks Frankrijk's achteruitgang in macht en Europeesche beteekenis, nog altijd op de wereld, en op ons land met name, oefent. Het anti-semitisme, krachtig in Pruisen onder leiding van Stöcker en anderen, heeft onze oostelijke grens niet overschreden. Als het ook hier zijn intrede mocht doen, dan zal het zijn van het Zuiden, van Frankrijk uit. Vandaar zijn reeds de voorboden gekomen.
Overdrijf ik? Velen onzer zijn allicht geneigd het anti-semitisme te beschouwen als iets, wat ons geheel vreemd is en vreemd zal blijven; en zij zullen daarbij in onze geschiedenis hun argumenten voor het grijpen vinden om te betoog en, dat dit monsterachtig misgewas op onzen bodem niet tieren kan. Maar hebben zij de kleine katholieke pers, vooral die van Limburg, gelezen in de dagen van de Dreyfus-zaak en daarna? Kennen zij de Parijsche correspondenties van zekere Amsterdamsche dagbladen van dezelfde richting, die de redactie zonder bezwaar of matiging plaatst? En weten zij, dat een jong katholiek advocaat den moed had en het niet overbodig achtte, kort na zijn promotie, reeds ongeveer twee jaren geleden, ernstig zijn geloofsgenooten te waarschuwen tegen het wangedrocht, dat bezig was, door het Zuiden, zijn intrede voor te bereiden in ons land?
En wat verontrustend lijkt, al is het nog maar zeer in het begin, dat is dat niet het clericalisme alléén aan die voorbereiding medewerkt. Onafhankelijk daarvan, beginnen onze hoogere en hoogste standen zoetjes aan aan antisemitisme te doen. Men lette eens op, of het niet in sommige kringen voor ‘chic’ wordt gehouden op de joden te schelden, den omgang met joden te mijden. Ik herhaal, dit is alles nog maar zeer in het begin, maar God beware ons vaderland voor deze verloochening van zijn beste karaktertrekken en overlevering. En daar God helpt wie zich zelf helpt - laat ieder zijn krachten inspannen om deze woekerplant der beschaving in de kiem te verstikken. Bij dit heilzaam werk kan ieder meedoen, is elke burger een macht.
* * *
Over een machtige beweging rest mij nog te spreken, die, alweder niet uit de Dreyfus-zaak ontstaan, toch aan haar een buitensporige ontwikkeling heeft te danken. Ik bedoel het nationalisme.
Nationalisme is patriotisme op de spits gedreven. Het is nationaal egoïsme, eigenwaan, laatdunkendheid. Het uit zich in allerlei vormen. In Frankrijk zien wij de nationalisten voor zichzelven het monopolie opeischen van de vaderlandsliefde en al wie niet met hen meeschreeuwt, uitmaken voor ‘sans-patrie’. De vergoding van het enge begrip vaderland, zooals het door hen verminkt en vervormd is, drijft hen ertoe het werktuig, dat tot verdediging van dat vaderland onmisbaar is, om zijnszelfs wil te vereeren; dus zijn zij hevige militaristen. Daar zij buiten hun vaderland nauwelijks iets goeds erkennen,
| |
| |
veelal geheel onwetend zijn van wat er daarbuiten omgaat, denken zij de heele wereld met kwade benijders en booze vijanden vol, die tot de tanden gewapend, slechts het oogenblik afwachten, waarop zij de kans schoon zullen zien om op ‘la douce France’ aan te vallen. In hun vreemdelingenhaat begrijpen zij de joden, die zij als uitlanders beschouwen; vandaar hun antisemitisme. Hun wereldbeschouwing is de benepenste en kleinzieligste, die zich denken laat en het besef, dat de macht van de Fransche republiek geenszins evenredig is aan de voorstelling die zij er gaarne van geven, maakt hen razend en dwingt hen tot steeds erger uitspattingen.
Genoeg kwaad zij hiermee van hen gezegd. Want men vergete niet dat het nationalisme een ziekelijke uitwas is van een gezonden en edelen stam: de liefde tot het vaderland. Toen Bazaine, na de capitulatie van Metz, van landverraad beschuldigd, voor den krijgsraad verscheen, die door den edelen hertog van Aumale werd voorgezeten, verdedigde hij zich onder meer met te zeggen, dat hij niet geweten had wiens orders op te volgen. Er was geen keizerrijk meer, er was geen republiek, er was geen regeering. Hier viel de hertog hem gestreng in de rede: Monsieur, il y avait la France!
Dit schoone woord spruit uit dezelfde bron als het nationalisme voort. Déroulède, de dolle aanvoerder der Ligue des Patriotes, is een waarachtig held geweest in den oorlog van '70, is de dichter der Chants du soldat. - France d'abord! France quand même! zijn leuzen, die wel té luide klinken in den mond zijner volgelingen, maar die toch van waarde zijn in een tijd, vol internationalisten en kosmopolieten.
Nu schijnen de tijden van het nationalisme voor óns volk voorbij. Zoowel van het nationalisme van het rampjaar 1672, waarin veel groots was, als, gelukkig, dat van 1781, dat den schout-bij-nacht Zoutman tot een tweeden de Ruyter wilde verheffen. Maar de tweede helft der eeuw heeft ons te ver naar den anderen kant gebracht. Ik spreek hier niet van onze vaderlandsliefde: ‘de liefde tot sijn landt is yder aengeboren’, zegt vader Vondel en dat is ook voor ons waar. Maar ik heb het oog op onzen nationalen trots.
Het besef van tot de grootsten en machtigsten van de wereld behoord te hebben en daar niet meer toe te behooren, met de wetenschap dat de oude rang nooit kan herwonnen worden, brengt een gevoel van machteloosheid te weeg, waaraan ons volk maar al te zeer heeft toegegeven. Met de verslapping van het solidariteitsgevoel, van den nationalen samenhang, viel de algemeene óverschatting der waarde van geestelijke ontwikkeling, van hersenonderwijs samen, welke gepaard met verwaarloozing van de lichamelijke ontwikkeling en gezondheid, in het derde kwartaal onzer eeuw is waar te nemen. Het peil van algemeene geestes-ontwikkeling is onder de beschaafde standen in ons land vergelijkenderwijs hoog te noemen; het gaf ons aanleiding en misschien eenig recht om scherp te oordeelen over wat er buiten onze grenzen voorviel. Zoo kregen wij een naam van eigendunkelijkheid en pedanterie; want wij waren vèr-ziende: in ons eigen land onderscheidden wij het goede en het kwade niet scherp.
| |
| |
En let wel: onze verstandelijke ontwikkeling was, gelijk onze oordeelvelling, individueel, niet nationaal. Naar mate ons persoonlijk zelfgevoel toenam, naar die mate verslapte en daalde ons nationaal gevoel, onze nationale trots. Op hoe luider toon wij ons oordeel over buitenlandsche toestanden en instellingen uitspraken, des te hooger steeg onze bewondering voor buitenlandsche vormen. en manieren. In ons eigen land was Fransch de hoftaal, waren de manieren onzer hoogste standen, ijverig nageaapt door wat in maatschappelijken rang daarop volgde, uitheemsch. De eerste zorg van den Nederlandschen reiziger in den vreemde was: zijn nationaliteit te verbergen. De groote grief van den Vlaming - hoewel er ook in zijn rangen heel wat gezondigd wordt - was, dat de Noord-Nederlander, in westelijk België op bezoek, altijd Fransch spreekt.
Met onze politiek was het niet anders. In onze ministeries vervulde het hoofd van het departement van buitenlandsche zaken na 1870 gewoonlijk de rol van den wezel. In ons parlement werd van anti-militaristische zijde als hoogste doel der uitgaven voor leger en vloot het handhaven onzer neutraliteit beschouwd; vragenderwijs en met een schuw-hoopvollen blik op den naijver der mogendheden voegde men erbij: de handhaving van onze onafhankelijkheid. In één woord, wij hadden er ons gereedelijk aan gewend - om een woord van Katharina II te gebruiken - te zijn het land van de gewapende (en dan nog hoe slecht gewapende) nulliteit.
In het laatste kwartaal der eeuw is daarin, heel langzaam natuurlijk, eenige verandering gekomen. Meer literaire frischheid sedert 1880, meer liefde voor de eigen taal, meer ondernemingsgeest, meer sociaal denken, meer politieke opgewektheid, meer gevoel van nationale, minder van individueele eigenwaarde. Een vleug, zoo men wil, ook hier, van ontwakend nationalisme, maar van de goede soort.
En nu wil het lot, dat de buitenlandsche gebeurtenissen krachtig medewerken om ons land in die richting te drijven. Het dadelijk zichtbaar gevaar voor een aanslag op onze onafhankelijkheid is door de Europeesch-politieke constellatie verminderd en dit heeft zelfs de vreesachtigsten minder bloode gemaakt. De staatkunde van koloniale uitbreiding der groote mogendheden heeft de aandacht op onze koloniën en hun bestuur gevestigd en bevoegde vreemdelingen hebben erkend, dat wij, ondanks alle fouten en misslagen, daarin nog zoo achterlijk niet zijn. De inhuldiging van onze Koningin is voor de buitenlandsche pers de aanleiding geweest - behalve tot het debiteeren van een aantal domheden - tot het uitgieten van zulk een stroom van waardeering en bewondering voor ons nationaal karakter, onze oud-vaderlandsche deugden, onze trouw aan het huis der Oranje's, dat wij er zelf verbaasd van stonden ons zóó voortreffelijk te bevinden. Onze nationale trots is weer ontwaakt, en als een gunstig teeken van die herleving begroet ik niet in de laatste plaats de koelheid, de ietwat minachtende onverschilligheid, waarmede hier te lande, toen men gezien had onder welke voorwaarden zij was bijeengeroepen en hoezeer zij sinds het eerste manifest
| |
| |
van den Tsaar en reeds vóòr haar opening was ontaard, de Haagsche Vredesconferentie bejegend is.
Aan de herleving van ons nationalisme - om het dan zoo maar te noemen - heeft ook de Dreyfus-beweging eenigermate medegewerkt. Het is merkwaardig om te zien, dat onze natie onder de eerste geweest is, die behoefte gevoeld hebben om van haar deernis, haar verontwaardiging en haar bewondering voor de hoofdpersonen in de Dreyfus-zaak te getuigen en dat de stem van onze natie, ondanks haar geringe getalsterkte, onder de luidste heeft geklonken. Men heeft hier dadelijk begrepen, dat deze strijd van recht tegen onrecht niet Frankrijk alleen, maar de beschaafde wereld aanging en dat het de plicht van Nederland was - niet de officieele, maar de nationale plicht - om aan zijn gevoelens uiting te geven in een protest. Ik zeide het al: niet van een ieder was de aandrift even zuiver en er was - men heeft er ons van zekere zijde genoeg op gewezen - wel iets in ons protest van: Heer, ik dank U dat ik niet ben gelijk deze. Maar als geheel sproot het toch voort uit het gekrenkte rechtsgevoel en den eerbied voor karakter-grootheid. In Frankrijk vond dat erkenning en met blijde verwondering zagen wij, hoeveel waarde de besten der dreyfusards hechtten aan de stem van Nederland, met hoeveel trots een man als Zola roemde op den steun dien hij van ‘la petite Hollande’ ontving.
Nu verdringen de gebeurtenissen elkaar. In denzelfden tijd, dat de Dreyfus-zaak haar ontknooping nadert, ontwikkelt zich het treurspel van Finland. Zie weder, welk levendig aandeel Nederland in het prostest der beschaafde wereld neemt. Bij het gezantschap van vijf, dat de waarschuwende stem van Europa's geleerden naar den Tsaar poogt te brengen, is een Nederlander. Artikelen van onze pers worden door Finnen in het Finsch vertaald en in de dorpen en steden van het verdrukte land verspreid. Uit kleine plaatsen van Finland komen warme dankbrieven van geheel onbekenden in onze dagblad-bureau's den dank der Finsche natie brengen en getuigen van de waarde, die zij aan Nederland's belangstelling hecht.
Is het alleen, dat onze nationale ijdelheid daardoor gestreeld wordt? Neen, dat niet alleen; want deze getuigenissen van 's werelds waardeering komen in een tijd van nationaal óp-leven. Er wordt een Algemeen Nederlandsch Verbond gesticht. Dr. Kuyper komt uit Amerika terug met kostelijke berichten van de instandhouding van onze taal en onzen stam in het verre Westen. Er wordt iets zichtbaar van een band, die alle Hollanders over de wereld, honderd-duizenden meer dan wier bestaan door ons geweten werd, tezamen houdt. Er wordt een gevoel van diepe schaamte merkbaar over het gemis van energie en van daadwerkelijke hulp, dat de Transvaalsche deputatie bij haar bezoek aan ons vaderland in 1884 gevonden heeft.
Boven dit langzaam voorbereid en op bevruchting wachtend terrein gaat dan, na het uitbreken van den Zuid-Afrikaanschen oorlog, de Hollandsche glorie-zon op van de twee zusterrepublieken. Onze oogen openen zich wijd. Ons nationalisme wordt wakker.
| |
| |
Laat ik het zeggen met de woorden van den kranigen redacteur van het te Londen verschijnende weekblad Hollandia, den heer L. Simons:
Nationalisme geeft een dadelijk houvast. Er is de taaleenheid, de eenheid van levensziening, van aanleg. Er is de onmiddellijke weerkaatsing op het individu. Die daverende moed der Engelsche soldaten spreekt zooveel minder tot ons dan de kalme vastberadenheid en zenuwlooze leukheid der Boeren. Waarom? - Denk aan het voorschrift voor de tragedie-dichters! Wij moeten met den held en zijn lot kunnen meeleven. Die blinde dapperheid is de onze niet; wij zijn geen volk van élan. Maar tot die hoognuchtere koelbloedigheid en taaie veerkracht zouden wij (dat voelen wij onder de kracht van der Boeren voorbeeld) het ook kunnen brengen. Hun voorbeeld openbaart ons aan ons zelf. Het leert ons het geheim van ons eigen kunnen. Dezelfde eigenschappen, die ons achterlijk doen zijn bij andere volken, worden hier op eenmaal voor ons getoond in hun positief vermogen. Er is een terugvloeien van zelfgeloof, zelfvertrouwen; en een bewustzijn leeft op, dat wij zelf niet benéden hun voorbeeld mogen blijven....
Ik zie onder den invloed van den Zuid-Afrikaanschen heldenkrijg, dit alles misschien te mooi, te veel met het oog van den Peinzer, dien Simons de hier aangehaalde woorden laat spreken. Als ik de IJveraar was, dien hij tegenover hem stelt, zou ik het wellicht zwart en somber zien, het afgeloopen jaar, het huidige tijdsgewricht en de altijd naderende, toch steeds zich verwijdende toekomst. Maar ach, wij tobben al zooveel, en blijde teekenen erkennen en goede verwachting aanvaarden is nog geen lichtzinnig optimisme.
Wat hiermede ten slotte de Dreyfus-beweging te maken heeft? Niet veel; zij is in dit verband slechts een van de ‘blijde teekenen’, een van de dingen van buiten die medegedaan hebben om ‘ons aan onszelf te openbaren’. Er zijn sedert grootere dingen gebeurd. Maar al heeft zij haar werking gedaan, haar invloed gaat daarin niet onder. ‘Er wordt geen kracht vernietigd...’
Januari 1900.
|
|