Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| ||||||||||
Malaghies.
|
Malaghies, } Paladijnen. |
Olivier, } Paladijnen. |
Savinia. |
Angelica, prinses van Cathay. |
Argalia, haar broeder. |
Geesten van lucht, water, vuur en aarde. |
Een page. |
(Het onderwerp in Bojardo: Orlando Innamorato, Boek I, zang 1 vlgg.)
Eerste tafereel.
Een sprookjestuin. Boomen van alle luchtstreken dragen bloesem en vrucht; uit eene rots, waarin vaag het beeld van een sphinx is uitgehouwen, stroomt een klaterende waterstraal en verdwijnt tusschen glooiïngen van viooltjes. Bloeiende mag-
[pagina 514]
nolia- en rozenbosschen vullen met een bloemenmassa een hoek van het tooneel; op den achtergrond rijzen, achter een vijver, eilandjes met populieren en olijven in blauwgrijs verschiet. Aan de eene zijde op den voorgrond een kleurig zijden velum, door gouden lansen opgehouden, waaronder, op kussens, Savinia rust. Kussens en velum zijn met phantastische wapens beschilderd. Wierookstanders, losse bloemen, kostbaarheden. Savinia, jong, mooi, slank, rijk met sieraad getooid, heeft een luit en zingt.
Savinia.
Uit diepe kelken, donkerblauw,
Geknakt bij blanke maan,
Drupt in 't verwelken koele dauw
Die jonkheid doet vergaan....
Malaghies komt op, een ridder van 30 à 35 jaar, bleek, met zwart haar, in somber hofkleed, gedeeltelijk wapenrusting, zwart, rood, donkergroen en goud. De pages die hem volgen, zendt hij terug met een heftig gebaar.
Savinia
(knielt voor hem).
Wat is u, heer, zoo somber?
Malaghies.
Niets!
Savinia.
Ja toch!
Laat uw slavin u troosten? Zal ik zingen?
Ik weet wel liedjes die vergeten doen.
Malaghies.
Genoeg!
Savinia
(na een poos).
Zal ik den dartlen dans u dansen,
Van wellustwijze en wervelwind geweven,
Waar Salome Herodes mee beving?....
Bezorgdheid fronst uw sombre voorhoofd-plooien;
Verdrijf haar, heer....
(na een poos).
Ik ken het krachtigst middel:
In gouden kistje bergt ge, ik weet het wel,
Een buit, eens met provinciën opgewogen,
De bleekgrijze amber, die, gestrooid op kolen,
U 't paradijs in geurenwolken toevoert,
Genieting reiner dan 't genieten zelf!
Gun mij, dat ik de wierookvaten vulle
En zoo een kunstig Eden rond u scheppe
Van geur en droomen....
Malaghies.
Laat mij! Niet in geuren,
In zoetheid niet of droomen wil ik blusschen,
Wat in mij vlamt!
Savinia.
Zoo gram en toornig, heer?
Gij komt van 's Keizers tafel?
Malaghies.
Van zijn tafel!
Juist zoo! Maar vóór het maal!
Savinia.
Gij liet uw plaats
Dan ledig, heer?
Malaghies.
Mijn plaats? 't Is of ge weet
Van 't onrecht! Ieder woord doelt op de schande,
Mij toegevoegd door hem, door Karel! Steeds
Had aan de Keizerstafel ik mijn plaats,
Waar, rondom hem, de paladijnen spijzen,
Roland en Olivier, Astolf en Reinout,
En Nayms van Beieren, aartsbisschop Turpijn,
En weinig and'ren, de uitgelezen schaar,
Die lief en leed met haren Keizer deelde.
Mijn plaats was daar....
Maar Karel wantrouwt mij;
Sinds lang ziet hij 't met ongevallig oog,
Dat mijne wijsheid over krachten heerscht,
Die hij niet kent....
Savinia.
... Dat gij met geesten spreekt,
En door de macht van tooverboek en cirkels
Hen roept en wegzendt....
Malaghies.
Hij wil alles zijn,
En alles weten, alles overheerschen!
Hem steunen heiligen, hem steunen eng'len....
En 't is niet moeilijk, met die hemelkrachten
Te strijden voor 't Geloof, en groot te zijn,
De Groote Keizer, schrik der Saracenen,
Geesel van Mahomed, der Pausen vriend,
Bewierookt en gekroond en lofgezongen!
Maar moeitevoller taak is 't, van demonen,
[pagina 515]
Van al wat giftig en verdervend is,
Van al wat wriemelt en krioelt in 't booze
En koppelt in vermeert in 't vuur der Hel,
Van al wat zich verliest in ijle lucht
Of duikt in golven of in d' aard verdwijnt,
Wat onbetrouwbaar en weerspannig is,
De diensten af te dwingen, 't zij ten kwade,
Hetzij ten goede, naar mijn wil!
Dat eerst
Is worst'len, lijden, tandeknersen, winnen!
Savinia.
Ik weet het wel; vaak wischte uw dienares
U 't voorhoofd af, en kuste, als 't U behaagde,
De bleeke wang, die aan haar boezem rustte.
Malaghies.
Vaak wist mijn kunst voor Karel te verkrijgen,
Wat hem zijn heil'gen en zijn eng'len niet
Met al hun bidden en hun wond'ren doen
En klokgelui en wiekgeklep bezorgden!
En hij wil 't niet erkennen! Steeds met ondank
Vergeldt hij al mijn diensten.... Toen daareven
Een Saraceensch gezant ten disch verscheen,
Een, die niet rusten zooals wij, op zetels,
Maar 't weeke lichaam op tapijten strekken,
Bleef er geen plaats voor al de paladijnen;
Wien denkt ge dat hij heen zond?
Savinia.
Roland niet?
Malaghies.
En Reinout niet, noch Nayme, noch Turpijn,
Maar Ferragus en Olivier en mij!...
Savinia.
U drieën?
Malaghies.
Ja, den vromen Olivier
Dunkt al wat Karel doet, Gods eigen wil!
En Ferragus, de Spanjaard, is eerst kort
In onzen kring... Maar mij, wien noch Turpijn,
Noch een der and'ren evenaart in macht,
Mij, voor wien Karel zelf wel knielen mocht....
Savinia
(angstig):
Heer,... niet zoo luid!... Hoore u de Hemel niet,
Die hem beschermt... Men zegt: niet enkel moed,
Maar zelfbeheersching ook, en waar het past,
Ook ootmoed, needrigheid, zijn Karel's deugden....
Als gij mij liefhebt, lok niet op uw hoofd
Door trots des Hemels toorn!...
Malaghies.
Vreesachtig kind....
Savinia.
Ik heb u lief, heer....
Malaghies.
Ja, in blooheid lief....
Als pijlen smoren in de weeke grasberm,
Verstompt mijn woede op uw aanhanklijkheid....
Maar niet de wrok, de lust naar wraak... die blijven!
O, kon ik Karel aan mijn voet doen kruipen,
Of zóó vernederd zien, dat hij tot mij
Om redding smeekte....
Page.
Heer, een ridder komt;
't Is Olivier, des Keizers neef,....
Malaghies.
't Is wel!
Omsluier u, Savinia... Wees welkom,
Heer Olivier!
Olivier.
Ik kom, in 's Keizers opdracht,
U aan het uur van het tournooi herinn'ren,
Op morgen, na den noen.
Malaghies
(bitter).
Den Keizer dank!
Olivier.
De ridders stroomen aan van alle kanten;
De stad weerklinkt van tromm'len en trompetten;
Strijdrossen, vreemd van tooi, en trotsch van gang
Ziet men door alle poorten binnentreden.
Malaghies.
Het mijne zal bij 't steekspel niet ontbreken.
Olivier.
Maar 't is u onbekend, wat nog geschied is
Na uw vertrek. Aan d'ingang van de zaal
Rees vreemd gerucht; recht door de hooge poort
Zag men vier reuzen treden, en een ridder
In koolzwart kleed, dit alles ten geleide
Van eene jonkvrouw, schoon als nooit te voren
Ons oog ontmoette, noch verbeelding schiep.
[pagina 516]
[pagina 517]
De lichte Ster van 't Oosten scheen zij allen,
Ontgleden aan den trans. Gemurmel rees;
Roland verbleekte en Brandimarte bloosde;
Het was of Ferragus, den Spanjaard, vuur
Uit d'oogen schoot, en sidd'rend staarde Nayme,
Zoo trof hen allen 't hemelsch aangezicht.
Malaghies.
Toch waren daar Clarice en Galerana
En Rolands Alda, deez' als leliën blank
En d'andren lieflijk als bedauwde rozen....
Olivier.
Hun aller glans verdween in schemerduister.
Maar toen de jonkvrouw voor den Keizer boog
En deze woorden sprak, was 't doodsche stilte.
Ga naar voetnoot*) Grootmoedig vorst, tot heerschen uitverkoren,
Zóó grootsch zijn uwer Paladijnen daden
Dat niet alleen op aard der menschen ooren,
Maar buiten 's werelds grenslijn zelfs hen raadden;
Zij doen mij hopen, dat niet gansch verloren
De lange weg is, dien w' als pelgrims traden.
Van 's werelds eind verlangend heengetogen,
Zie ons in hulde en eerbied neergebogen.
Nu moogt ge in 't kort de droeve reden weten
Die ons geleidt naar uwe feestwarande.
Umberto de Leon is deez' geheeten,
Mijn reisgezel van d'overzeesche stranden;
Hij draagt dit sombre kleed, het zwartsameeten,
Omdat hij werd verjaagd van huis en landen;
En ik, zijn zuster, mee gedoemd te zwerven,
Angelica, moest met hem alles derven.
Voorbij de Tana nog tweehonderd dagen
Zóóver is ons geboorteland gelegen;
Maar toch heeft ook de Faam, daarheen gedragen,
Van u en uwe glorie niet gezwegen;
En van 't tournooi, waar, voor het hoogste wagen
Alleen een tuil van rozen wordt verkregen;
Daarom alleen, om dezen krans te winnen,
Ziet gij Umberto en zijn gezellinne.
Want veel gewenschter en van hooger waarde
Dan kostbaar sieraad schijnt ons zulk een krone;
Voor 't hart dat eed'len zin aan grootheid paarde
Is 't prijs genoeg, als men 't met eer beloone;
Mijn broeder wil daarom den strijd aanvaarden
Met wie zich maar zijn lansstoot waardig toone,
't Zij Saraceen of Christen, al om 't even
En bij Merlino's Grafsteen kamp hem geven.
Maar deez' conditie maakten mijn vertrouwden,
Dat, wie eens uit den zadel wordt gestooten,
Van verdere verdeed'ging zich onthoude,
Gevang'ne blijvend van mijn tochtgenooten.
Maar ook, dat wie Umberto vellen zoude,
Door hem dit als belooning word' genoten,
Dat ik hem toebehoore zonder keuze
En afscheid neem van broeder en van reuzen.
Bij deze woorden zonk zij op de knie,
En van hen allen was er geen, die niet
Om zulk een prijs terstond den kamp gewaagd had.
De jong'ren stoven op; onstuimig drong
Hun stoet zich heen naar Karels gouden zetel.
Maar met een zacht gebaar gebood de Keizer
Geduld en stilte, en alles wachtte in eerbied.
Haar gaf hij nu 't verlof, dat zij gevraagd had,
En zond haar heen; de ridders die zich meldden,
- En 't waren bijna allen - liet hij toen
Door 't lot beslissen, wie het eerst zou kampen.
Met vlammend oog eischt Roland nog den voorrang.
[pagina 518]
Vergeefs. Een knaapje trekt uit gouden vaas
De namen, en een monnik teekent ze op.
't Zal morgen vóór den noen zijn.
Malaghies.
Wie is d' eerste?
Olivier.
Astolf van Engeland. Wint hij haar niet,
Dan is hij haar gevang'ne, en een ander
Waagt dan de kans.
Malaghies.
Umberto heet haar broeder?....
Daar was eens een Umberto de Leon;
Maar 'k zag hem vallen in de Pyreneën;
In ridderschap bestaat die naam niet meer.
Olivier.
Ook keizer Karel was die naam een raadsel;
De ridder droeg op 't zwart fluweelen kleed
Noch wapen noch devies. Maar voor haar schoonheid
Zweeg ied're vraag, die bij al de onzen oprees;
Zij zagen, en begeerden, en geloofden!
Malaghies.
U ging het desgelijks?
Olivier.
Ook ik zal kampen!
Malaghies
(schamper).
Staat het de Keizer toe?
Olivier.
Al stond hij 't niet toe!
Malaghies.
De jonkvrouw zaait reeds rebellie en oproer!
Zij brengt verderf!
Olivier.
Een engel, - als haar naam, -
Is haar verschijning....
Malaghies.
Olivier, mijn dank!
Meld Keizer Karel, dat ik op 't tournooi
Verschijnen zal; het strijden om de jonkvrouw.
Na zóóveel and'ren, zal wel nutt'loos zijn.
Olivier.
Hadt gij haar ééns aanschouwd, gij gaaft de kans
Niet op, als honderdste haar nog te winnen.
Vaarwel!
Malaghies.
God en de heil'gen leiden U!
(Als Olivier vertrokken is, peinst Malaghies eenige oogenblikken. Savinia slaat haren sluier op en ziet hem aan).
Malaghies.
Gij hoordet alles, kind?....
Dit is mijn wraak!
Hier is bedrog! Een listig tooverspel
Is hier bedacht, om gansch de Christenheid,
De bloem der paladijnen en der ridders
Ten val te brengen! Geen Umberto is er!
Die naam is leugen!
Savinia.
En Angelica?
Malaghies.
Wellicht een beeld, door tooverij geschapen,
Dat ziel noch leven heeft!
Savinia.
Kan 't wezen, heer?
Malaghies.
Waarom die zwarte rusting, zonder wapen?
Waarom die pelgrimsoptocht zonder reden?
Waarom verzwijgt zij van haar land den naam?
Savinia.
Ook Karel heeft vermoedens....
Malaghies.
Maar de macht niet
Om uit te vorschen wat verborgen is!
Nu is 't mijn uur! Nu zal ik Karel toonen,
Wat mijne kunst vermag, nu hem verneed'ren,
Hem 't hoofd doen buigen voor mijn oppermacht!
................
De nacht is dalend... Tegen 't heilig uur
Als Maan en Betelgose en Aldebaran
Hun witte en groene en roode stralen mengen,
Kan ik de lampen in den cirkel stellen,
De spiegels plaatsen, wonderkruiden branden,
[pagina 519]
Helleborus en mandragora pressen,
De sappen sprenk'len met de druppels bloed,
De beelden wijden en de strikken knoopen,
De namen van de driemaal zeven eng'len
Van Mahomed op kleur'ge banden grifflen
En mengen met de vier en vijftig woorden
Der Christenleer, den vijfhoek en de zegels
Met teekens van den dierenriem in bond
In 't licht der sterren stellen... en hem roepen.
Met wie ik in 't geheim zal kampen....
Savinia.
Heer,
Ik weet, daar is gevaar bij voor uw leven....
O waag het niet!
Malaghies.
Daar is gevaar bij, zeker!
Een sidd'ring in de lampen kan den bliksem
Doen inslaan... valsche kruising van de spiegels
Kan meteoren uit hun baan doen schieten
En mij verplett'ren....
Savinia.
Heer! o spaar u zelven
Om mij!... Ik heb u lief, ik uw slavin....
Malaghies.
Verzwak mij niet, mijn kind, maak mij niet week.
Een weif'ling kan de zwoegende elementen
Doen opstaan en mij dooden... Maar wat nood!
't Is nu de kans, den trotschen te verneed'ren;
Het afgesmeekte oogenblik is daar!
Savinia.
Ik smeek u, heer!
Malaghies.
Ga heen, Savinia....
Kus mij... laat mij met vrede....
Een kus ten afscheid....
(Zij slaat hare armen om zijn hals en kust hem).
[pagina 520]
Tweede tafereel.
Nacht. Eene plek aan het donkere strand, rotsachtig. Op den achtergrond de zee met een donkeren hemel er boven. Aan de eene zijde de ingang van eene spelonk, geheel zwart van binnen.
In een cirkel staan lampen, Romeinsch model, met zacht blauwachtige vlam; ook bekers, wierookvaten, wiskunstige figuren van kristal en metaal, alles phosphoresceerend. Buiten den cirkel staan eenige ronde metalen spiegels, schuin naar boven gericht, in ringen op metalen voetstukken (als globes of zonnewijzers) in een regelmatig figuur. Verder nog, onduidelijk, eenige monsterachtige standbeelden (dierenkoppen, Moloch, Hathor, Typhon) omsluierd met grijs gaas.
Malaghies, als toovenaar gekleed, met de teekens van den Dierenriem, sterren, kabbalistische figuren, op zijn kleed, staat in den cirkel. Hij heft den staf op en wacht.
Gegons, gesuis, wiekgeklep door de lucht, nu wat verder, dan wat nader.
In een cirkel staan lampen, Romeinsch model, met zacht blauwachtige vlam; ook bekers, wierookvaten, wiskunstige figuren van kristal en metaal, alles phosphoresceerend. Buiten den cirkel staan eenige ronde metalen spiegels, schuin naar boven gericht, in ringen op metalen voetstukken (als globes of zonnewijzers) in een regelmatig figuur. Verder nog, onduidelijk, eenige monsterachtige standbeelden (dierenkoppen, Moloch, Hathor, Typhon) omsluierd met grijs gaas.
Malaghies, als toovenaar gekleed, met de teekens van den Dierenriem, sterren, kabbalistische figuren, op zijn kleed, staat in den cirkel. Hij heft den staf op en wacht.
Gegons, gesuis, wiekgeklep door de lucht, nu wat verder, dan wat nader.
Stemmen van verre.
Wij komen, wij naad'ren,
Van verre, in de suizende lucht;
Als duiven klapwiekend vergaad'ren
En stuiven in wuivende vlucht....
Wij voeren op veerende wieken mee
Den zwoelen adem der zilte zee;
Den balsem in Iran's lentenacht
In bloesemen bekers opgebracht,
De vluchtige erinn'ring, op aard bewaard
Van al de bloemen in Eden's gaard....
Malaghies.
Genoeg! geen ijdle geur is mijn begeeren....
Ook wat daar ommezweeft van klaren klank
Van trilling en geluiden is uw buit,
Roofzieke geesten van de wufte lucht!...
Stemmen.
Zoo teer geen lied,
Zoo droef geen kreet,
Zoo hoog geen vreugd,
Zoo diep geen leed,
Geen zang van minne
Zoo wonderzoet,
Zoo rauw-wanhopig
Geen afscheidsgroet,
Zoo wuft geen belofte,
Zoo heilig geen woord....
Of, luchtige geesten,
Wij dragen het voort....
Wij nemen den eed van eeuwige trouw,
Wij nemen de snikken van eeuwigen rouw,
De eeuwige liefde van man en vrouw,
De eeuwige illusie en 't eeuwig berouw,
Om ze - te verliezen in 't eeuwig blauw!...
Malaghies.
Ik vraag een naam u, eer ge dien verliest!
Wie is de vrouw, die straks, aan Karels hof,
Van verre kwam?
Stemmen
(wegwijkend).
Namen, in de lucht verstoven,
Wie vindt ze weer?
Klanken, in den wind vervlogen,
Wie bindt ze weer?
Waarom ons te kwellen?
Waarom te vertellen?
[pagina 521]
Wij ijlen, wij snellen,
Doorsuizen de lucht....
Als duiven verstuiven
In wuivende vlucht!
Malaghies.
Blijf, zeg ik u! Gehoorzaamt!
Koor
(zich verspreidend, ver):
Vang ons op!
Malaghies.
Ik zal u lokken!
(Werpt poeders in de wierookschalen).
Koor
(nu nader dan weer verder):
Vergeefs geofferd benzoë en myrrhe,
En sandelhout en suikerriet;
Dat onze duivenvlucht roekoere en kirre
En lustiglijk klapwiekend henenzwirre
Belet ge niet!
Malaghies.
Wat wilt ge? Vraagt ge loon?
Eene stem.
Ge weet het wel!
Daar is een geur, waarmee in 't diepst der golven,
In klare grotten van kristal,
Nayaden, eeuwiglijk in zee bedolven,
En afgesloten van 't heelal,
Van al 't genot, voor eeuwig haar ontnomen,
In 't koel paleis
Zich d' eind'loos liefelijke essence droomen,
Haar paradijs....
Wij luchtigen, belust op geurenweelde,
Wij eischen, Malaghies,
Dien wond'ren ambergeur, die onze zust'ren streelde,
Voor onze hulp, verkies!
Malaghies.
Hoe schaf ik dien?
Koor.
Geen uitvlucht! gij bezit hem!
Malaghies.
Mijn kostbren schat!
Koor.
Geen marren! geef hem op!
Malaghies.
Gij noemt den naam?
Koor.
Terstond.
Malaghies.
Welnu! Ziedaar!
(Hij opent een gouden kistje, en strooit amber in de kolenbekkens; de walm vervult de lucht. Even worden, onzeker, witte gevleugelde gestalten zichtbaar, die den geur haastig opsnuiven).
De Luchtgeesten.
Verrukking! Paradijsgeur! Weeldedroom!
Malaghies.
De naam!... de naam!... de naam!
De Luchtgeesten,
(wegvluchtend, schaterend).
Angelica!
(steeds verdwijnend).
Wij ijlen, wij snellen
Doorsuizen de lucht,
Als duiven verstuiven
In wuivende vlucht!
Malaghies.
Angelica... zij spotten... of is 't waarheid?....
Gevloekten!... onbereikbaar wuft gespuis!....
Malaghies verstelt de spiegels; het licht op het tooneel wordt groenachtig. Uit de grot klinkt de stem van Savinia:
De witte wolken drijven,
Den witten wassenaar voorbij;
Mijn lief, hoe kunt ge blijven
Zoo ver, zoo ver van mij....
Malaghies.
Thans, geesten van de waat'ren, roep ik u!
Op! op! Hoort mijn bevel, gij zijt gereed;
Ik sprak de woorden, die uw ban verbreken.
(Over het meer op den achtergrond zweven groenachtig electrische vlammen, als het lichten der zee, overspringend van de kruin der eene golf op die der andere; in dat licht komen zeer onduidelijk woelende sirenen en tritongestalten te zien, verschijnend en verdwijnend. De golven komen tot bij den cirkel, maar kunnen er niet over).
De Watergeesten.
De wateren komen, de wateren gaan,
Wèl hem, die hun wijsheid weet te verstaan.
Zij murm'len in hun ruischen wondre woorden,
[pagina 522]
Want van geluk en lijden weet de zee,
De golven lezen wat de heem'len spellen,
En d'afgrond deelt hun zijn geheimen mee.
Zij gâren in hun kleed de bleeke sterren,
Die uit haar losgewonden parelsnoeren
De nachtgodinnen peinzende verloren,
En eer zij ze in smaragden plooien dooven,
Vernemen zij 't verhaal van licht en glorie,
Van haar die starend uit de hemelvensters
Haar eeuwigheid doorwaken, hoog omhoog.
En uit de diepte, waar de monsters huilen,
Waar Proteus weidt zijn gladgeschubde kudden,
Zijn loeiende orca's met de walvischmuilen,
Zijn reuzendraken, zilvergroen gepantserd,
Onstilbaar hongrend in hun smartenkronkling,
Rijst van die halfgetemde gruwbre scharen,
Gevangen en gezweept in eind'loos jagen,
Het angstgehuil omhoog in onweersnachten,
En brult van d'onderwereld de geheimen,
Tot langs den opgescheurden horizon
De wolkenmassa's van ontzetting vlieden.
Malaghies.
Weet gij het meer'dre, zeg het min'dre mij!
Is 't waarheid, is haar naam Angelica?
De Watergeesten.
Wij weten: een schip verliet Cathay
En voerde een maagd, Angelica, mee.
Malaghies.
Haar broeder?
De Watergeesten.
Den naam verneemt gij niet,
Tenzij gij een morgengave ons biedt.
Malaghies.
Wat wilt gij?
De Watergeesten.
Den ring, dien uw rechterhand
De Meervrouw ontroofde aan Bretagne's strand!
Malaghies.
Den ring, die verblindt en onzichtbaar maakt?...
De Watergeesten.
Maak spoed, maak spoed! want de morgen naakt!
Malaghies.
't Is onrecht!
De Watergeesten.
Wat onrecht den roover gaf
Neemt ander onrecht den roover af....
Malaghies
(werpt den ring in zee).
Nu dan!
De Watergeesten.
Argalía is 's jongelings naam;
Een toovenaar stelde zijn rusting sâam.
Malaghies.
Ik raadde 't! En wat bezweringsmacht
Breekt van die rusting de tooverkracht?
De Watergeesten.
De wateren komen, de wateren gaan....
Zij boden u al hunne wijsheid aan....
(De golven wijken terug, de zee is kalm als voorheen).
Malaghies.
Hoeveel!... hoe weinig! Maar welaan! Op! op!
Gij geesten van het vuur! Niet Karel's wijsheid
Zou dit bereiken!... Wat demonen weten
Blijft hem geheim!... Op! geesten van het vuur!
(Hij strooit uit een beker poeder op de kolen, zoodat de vlammen hoog opflikkeren; in den rooden gloed die aarde en zee kleurt, ziet men onduidelijke vurige gestalten. De oogen der standbeelden flikkeren door hunne sluiers).
Malaghies.
Zegt snel: wat formulier, wat toovermiddel
Maakt Argalía's rusting kwetsbaar?
De vuurgeesten.
Geen!
Malaghies.
Zal hij in al die dertig tweegevechten
De zege dan behalen?
De vuurgeesten.
Hij alleen!
Malaghies.
Niets kan hem wonden? Niets zijn rusting schaden?
Niets hem doen vallen? Niets hem dooden?
De vuurgeesten.
Neen!
[pagina 523]
[pagina 524]
Malaghies.
Er moet een middel zijn; want geen bezwering
Is onverbreekbaar.
De vuurgeesten.
Het geheim der vlammen
Wordt in haar asch gevonden, en niet eer!
Wij, die Achilles' schild, Almonte's helm
En Argalia's rusting smeedden, weten,
Dat niets haar schenden of verplettren kan.
Malaghies.
Wat wilt ge?
De vuurgeesten.
Uw schatten! Alle!
Malaghies.
Al mijn schatten!...
Met bloed en list gekocht... al mijn bezit!
De vuurgeesten.
Hij die begeert kan van bezit niet spreken!...
Malaghies.
Mijn schatten... menig woog mijn ziele zwaar....
De vuurgeesten.
Gij wilt niet?.... wees dan rijk... en Karel's mindre!
Malaghies.
Zijn mindre?.... Karel's mindre!... Ik die vermag
Wat hij nooit kunnen zal! Neemt, vlammen, neemt,
Wat gij begeert, ik sta het af!
(Hij strooit opnieuw poeder op de kolen, die hoog opvlammen; het geheele tooneel is met vlammen gevuld, die schijnen over te slaan naar de grot. Savinia komt daaruit vluchten en verbergt zich in een hoek onder de rotsen. Langzamerhand concentreert zich al het vuur in de grot; uit de openingen daarvan slaan van tijd tot tijd veelkleurige vuurtongen omhoog; plotselinge ontploffingen en rookwolken duiden aan, dat kostbare stoffen, vaatwerk, reukwerken, edelgesteenten en metalen knetteren, smelten en verbranden. Op het tooneel is de cirkel verbroken, de spiegels liggen in gruis; alleen de beelden, gloeiend onder hun sluiers, zijn ongeschonden. Malaghies staat,, met het tooverboek onder den arm geklemd, aan een hoek van het tooneel. Langzaam dooven de vlammen; dan is het geheel donker. Savinia wil naar Malaghies vluchten, hij stoot haar af.
Malaghies.
't Geheim der vlammen vindt gij in hare asch....
Wat gaven zij in ruil voor al mijn schatten?
Savinia
(ziet rond; aan den ingang van de grot ligt een zwaard; zij wil het oprapen; het is gloeiend).
Dit zwaard, nog brandend van den vlammengloed...
Malaghies.
Wat dient het mij? Op Argalia's rusting,
Door hen gesmeed, zal 't breken als kristal...
Savinia.
Nog vroegt ge al de geesten niet...
Malaghies.
Den aardgeest
Durfde ik niet roepen... Hem beknelt geen cirkel,
Geen geuren lokken hem, geen zeeg'len binden,
Geen beelden dwingen hem, noch formulieren,
Noch wonderlampenschijn, noch sterrenlicht,
In spiegels opgevangen... enkel bloed...
Wanneer hij komt, is 't eenzaam,... als een reus...
Wanneer hij wil,... en wat daar wortelt in mij
Als innigste vertroosting, innigst heil,
Vraagt hij mij af... Savinia, ga, verberg u,
Laat mij alleen...
Savinia.
Mijn meester,... roep hem niet!
Malaghies.
Laat mij alleen... smeek niet... laat mij alleen.
(Savinia vertrekt. Het tooneel blijft een poos geheel donker; langzamerhand rijst een dof gerommel, steeds luider en luider wordend. Het eindigt in een fellen donderslag; een reusachtige grauwe gestalte, een grijsaard, die in het oprijzen enkel uit damp scheen te bestaan, maar langzamerhand vasten vorm aanneemt, staat op de plaats waar de toovercirkel verstoord is).
De aardgeest.
Gij roept mij niet, maar wenscht naar mij!... dan spreek!...
[pagina 525]
Gij zwijgt? Geen woord is noodig... Wat ge vraagt,
Kunt gij vernemen... Worstlen wij! Gij siddert?
Malaghies.
Ik sidder niet...
De aardgeest.
Welaan! Brengt gij mij onder,
'k Wijs u den weg om Karel te verneed'ren!
(Malaghies antwoordt niet, maar ijlt op den grijsaard toe; zij worstelen lang, met afwisselende kans; nu en dan slaakt Malaghies een kreet van pijn. Eindelijk glijdt de grijsaard uit en Malaghies zet hem den voet op den nek).
Malaghies.
Nu spreek!
De aardgeest.
Dit zwaard alleen vermag den hals
Der schoone Angelica te klieven. Neem het,
Bespied haar in den slaap, en dood het monster,
Dat gansch de Christenheid bedreigt. Spelonken
En kruisen, folterbanken, marteltangen
En ketenen zijn in haar land gereed
Voor al de paladijnen. Karel zal,
Dit àl vernemend, aan uw voeten knielen.
Malaghies.
Aan mijne voeten!
De aardgeest.
Maar nog iets ontbreekt!
Dit zwaard moet met het bloed van die ge liefhebt,
Gewijd zijn.... Dan eerst blinkt zijn wonderkracht.
Malaghies.
Van die ik liefheb?
De aardgeest.
Hebt ge niemand lief?
Werp dan het zwaard in zee, het dient tot niets....
Malaghies.
Van die ik liefheb....?
De aardgeest.
Nu verkies, beslis!
Is liefde meer, of haat en wraak en eerzucht?
Malaghies.
Van die ik liefheb?
De aardgeest.
Wat verbergt zich ginds
In schaduw van de rots?
Malaghies!
Savinia...?
De aardgeest.
Zij!
Malaghies.
Nooit!
De aardgeest.
Neem het zwaard; breng mij het bloedend weer,
Gekleurd met uwer liefste hartebloed!
Uw wensch zij dan vervuld!
(Pauze. In Malaghies strijden eerzucht en liefde).
Malaghies.
Neen, nogmaals neen!
Savinia! vlucht! verberg u!.... zelfs voor mij!
De aardgeest.
Zooals gij wilt.... Reeds naad'ren al de geesten
Van lucht en zee en vuur om u te helpen;
Dit ééne ontbreekt....
Malaghies.
Vraag mij iets anders!
De aardgeest.
Bloed
Van die gij liefhebt is der eerzucht prijs!
(Malaghies strijdt met zichzelven; na eenige oogenblikken gaat hij Savinia achterna).
Stemmen der aarde.
Hij gaat.... o vuurgolf van begeerte's lavastroom....
Ras en gewillig slacht de hand van bloed bedropen
Haar mensch'lijkheid en vreugd, haar vrede en zalig hopen,
Voor d'eerzucht, ijler dan de schaduw van een droom....
Hoe korte strijd, hoe zwakke kamp, hoe luttle schroom!
Sluit aarde, hijgend nu uw dorst'ge kuilen open!
't Warm leven van elk hart, hoe jong, hoe liefdevroom,
Bloedroode bloem der jeugd, is voor een woord te koopen!
[pagina 526]
De aardgeest.
Ik ben de dorst van 't Niet naar al wat bloeit en leeft,
Muil, gapend onverpoosd, oneindig, nooit te vullen,
De duistere afgrond die geen bodem heeft!
Mijn is de volrijpe oogst en winst van alle Zijn!
Hoor Lijden kermen, Liefde juichen, Vreugde brullen,
Wanhoop en Hoop en Liefde en Glorie, alles Mijn!
Malaghies komt terug, sidderend, met het zwaard in de hand.
Zij viel....
De aardgeest.
Welaan! reeds wacht en trappelt ginds
't Gevleugeld ros, geschenk der lucht'ge geesten,....
Zijn zadelknop draagt reeds de wonderkruik,
Geschenk der zee, wier druppels sluimring strooien,....
Dit zwaard, geschenk van 't vuur, past voor den hals
Der tooveres, en ik bereid haar graf.
Een graf, waarin de geesten van 't verderven,
Haar noode zullen strekken, want geen macht
Ten booze was gelijk de hare. Lachend
Of ernstig boeit haar schoonheid alle harten,
Den jong'ren schijnt zij godd'lijke madonna,
Waar zij, onstuimig, 't warme bloed aan off'ren
En meenen wèl te doen, een edel werk;
Den oud'ren schijnt zij schuldelooze jeugd,
Lief'lijke erinn'ring van hun eigen jonkheid;
Den donkren lijkt zij blond, den blonden donker,
En ieder 't droombeeld van zijn vage wenschen,
In gulden waarheid voor zijn oogen stralend.
Gij luistert niet?....
Malaghies.
Savinia!....
De aardgeest.
Naar het doel!
Nu neem, als mijn geschenk, deez' enk'len raad:
Waan niet, o Malaghies, een god te zijn,
Noch heilige, noch vriend der heilige eng'len.
Gij zijt een mensch; demonen zijn uw slaven,
Een oogenblik, alleen door uwe kracht
En zelfbeheersching. Mocht ge die verzaken,
Dan steunen u in gansch het wijd heelal,
Waar duizenden van krachten rustloos kampen,
Noch goede geesten meer, noch kwade!
Malaghies.
'k Weet het!
De goede geesten, heiligen en eng'len,
Zij steunen Karels zwakheid; gansch een heir
Van monniken en bisschoppen en klerken,
Zij helpen hem, met dagelijksch gebed,
Aan dezen steun, een legermacht van lafheid!
Ik sta alleen, dat is mijn trots, mijn roem,
Ik sta alleen in zelfbewuste kracht,
De kracht die mij deed worst'len en deed winnen!
Voor deze kracht alleen zal Karel danken,
Voor deze kracht zich knielende verneed'ren!
[pagina 527]
Derde tafereel.
Het kamp van Argalia en Angelica, buiten de poorten van Parijs. Zonlicht. Aan de eene zijde een vorstelijke tent van gekleurde en vergulde zijde, met fantastische figuren en wapens (eenigszins Chineesch, maar Middeleeuwsch gestyleerd) geborduurd. Aan de andere zijde een wachtpost van soldaten. Het tooneel wordt schuin doorstroomd door een beek; tusschen de tent en het water, onder een pijnboom, een hoogte, met gras en veldbloemen begroeid, die een natuurlijke zodenbank vormt. Aan de overzijde der beek, op heuvelachtig terrein, veel dienaars, soldaten, in fantastische costumen, Chineesch, Tartaarsch, Siameesch, Singaleesch, Indisch, Koreaansch; bij de tent pages en jonkvrouwen. Alles is, zonder gerucht te maken, in levendige beweging.
Argalia en Angelica treden uit de tent.
Argalia en Angelica treden uit de tent.
Argalia.
Steeds peinzend, zuster? Toch ging alles goed;
Als wilde hengsten, snuivend, brieschend, trapplend,
Verdrongen de geprezen Christenridders
Zich tot den kamp om u! De dappersten
Zij off'ren u hun moed, hun deugd de kuischen,
Hun wijsheid, zij, die wijzen heeten, - allen!
De zoogenoemde bloem der ridderschap,
De paladijnen, vroom en edelmoedig,
Zij stuiven op van hartstocht, u te winnen -
Aan 't gastmaal waar hun koningsdocht'ren zeet'len;
Hun bruiden blozen. En de zege is zeker!
Angelica.
Is die zoo zeker?
Argalia.
Is door tooverij
Niet gansch mijn wapenrusting ondoordringbaar?
Mijn lans werpt uit den zadel wien zij aanraakt....
Geen zwaard zoo scherp of 't splintert op dit schild....
Angelica.
De keten om mijn hals brak dezen morgen
En vormde kronk'lend op het vloertapijt
Een booze letter... op mijn zilv'ren spiegel
Zag ik, dwars over 't vlak, een donk're streep....
Er dreigt gevaar!
Argalia.
Van waar?
Angelica.
Ik kan 't niet zeggen,
Thans, in den bloeiend-frisschen morgenstond,
Is 't uur niet gunstig om hun raad te vragen,
Die ons beschermen. Waken onze wachten?
Argalia.
Met dubble wacht is gansch het kamp omzet.
Wat naad'ren kan, te water of te land,
Bereikt ons niet.
[pagina 528]
Angelica.
Zie nog de wachten na....
Geef mij den ring, die, om den vinger knellend,
Ons waarschuwt voor gevaar.
Argalia.
Mij knelt hij niet....
Angelica.
Dus u dreigt geen gevaar.
Argalia
(geeft haar den ring).
Zie hier.
Angelica.
Nu ga;
Bedreig de reuzen met den hongerdood
Als zij hun plicht vergeten. Zoelte komt
Met 't middaguur; mij zelf, die dezen nacht
Vergeefs te lezen trachtte in 't stergewelf,
Bevangt de slaap. Laat hen voor 't minst niet sluim'ren.
Argalia.
Ik ga.
(Argalia vertrekt. Angelica geeft een wenk; de pages spreiden een tijgervacht op de zodenbank onder den pijnboom en zij strekt zich daarop uit. Op het oogenblik dat zij gaat rusten is alles nog in leven en beweging; eene dienares zet zich met een waaier bij Angelica om haar koelte toe te waaien; de soldaten, pages, edelvrouwen spreken niet luid, maar allen zijn duidelijk wakker en levendig.
Angelica
(peinzend):
O! - wazige anjers, gij mijn oranje oase,
Matgouden lusthof, goud aan de Gele Zee!
Van mijn warande, in 't zonnig land Cathay,
Brengt mij de zeewind, verfrischt tot koele extase,
O, wazige anjers, gij mijn oranje oase,
Vuurheete wuiving van specerijen mee....
Meng' Charlemagne in kelken van topazen
Goudwijn van Spanje met wond're panacee,
Uw gouden franje, als goudgekrulde vazen
Pleng mij verkoelend den dauw van China's ree.
O, wazige anjers, gij mijn oranje oase!
Plotseling valt, als door een slag getroffen, de een na den ander in sluimering; in weinige oogenblikken ligt alles in slaap; een wolk trekt voor het zonlicht en verduistert het tooneel. Vleugelgeruisch; Malaghies, op een paard met twee reusachtige vleugels, daalt neer; uit het fleschje aan den zadelknop strooit hij de druppels, die allen in slaap dompelen. Malaghies stapt af; het paard slaat de vleugelen uit en verheft zich weer; het wordt weer licht. Malaghies werpt het ledige fleschje op het gras..
Malaghies.
Hebt dank, gij geesten van de bovenlucht,
Die het gevleugeld ros mij schonkt; hebt dank,
Gij geesten van den duist'ren waterkolk,
Die mij den sluimerdrank bereiddet. Thans
Komt aan de beurt de schatting van de vlammen,
Het zwaard... Hier is de tooveres - zij slaapt....
En alles slaapt... Met één slag moet de romp
Van 't trotsche hoofd, verderf der Christenheid,
Gescheiden zijn!... Welaan!
(Hij trekt het zwaard).
Hier, door den hals,
Waar 't marmer van den boezem overgaat
In 't mollig weefsel, blank met gouden schemer,
Als sneeuw in wintermorgen,... waar der lokken
Rosgouden vacht haar zonneschaduw werpt,
Moet ik haar treffen... met één slag... het bloed
Zal purp'ren gudsen uit de berstende ader,...
Verstoord zal 't wonderwerk der schepping zijn....
Moed, Malaghies!.... zij slaapt.... hoe rustig heft zich
En daalt die boezem.... donzig spreidt de blos
Haar bleeke rozentint op d'effen wang,
Waar warme schaduw schuilt in fulpen hoekjes.
Hoe kinderlijk onschuldig.... of die lippen,
Zoo vol, zoo frisch, mij noodden tot een kus....
Straks uiten zij een kreet, den laatsten.... straks
Slaat zij die ooglêen op, wier zijden wimper
Nu neerkranst op de wang, - voor 't laatst.... die lippen
Zij nooden tot den kus.... een lichte glimlach
[pagina 529]
Speelt om den mond, zij droomt.... Moed, Malaghies!
Met éénen slag de bloed'ge voor gehouwen!....
Hoe lieflijk vlijt zich om die blanke slapen
Het golvend goud der lokken,.... dartel spelen,
Ontkrullend aan den hoofdband kleine vlokjes,
En sling'ren 't levend goud in arabesken
Om 't effen voorhoofd,.... hoe die lippen lokken....
In zachte regelmaat gaat de adem heen
En weer, zich lavend aan het vochtig rood
Der volle lippen.... zie, slechts even blinkt
Een glans van paarlemoer in purpren boog,
Als pitten in de rijpende granaat....
Moed, Malaghies!.... geen eng'len steunen u
Geen duiv'len in dit gansche wijd heelal,
Door eigen kracht moet gij overwinnen.... Zie,
't Is of ze ontwaken wil, zij zucht, zij murmelt
Een woord, een groet.... o, wellust, eenen kus
Te drukken op dien mond, die nimmermeer
zich oop'nen zal, één liefde- en stervenskus....
Mijn zwaard, gij siddert in mijn hand.... één kus!....
(Hij kust haar; op hetzelfde oogenblik ontvalt hem het zwaard; Angelica opent de oogen, en uit een kreet. Malaghies wil het zwaard grijpen).
Angelica.
Te laat!
(Zij lacht).
Dat was 't gevaar - en 't is geweken!
(Zij springt op; de pages, de jonkvrouwen, de reuzen, de soldaten, alles is ontwaakt; Argalia komt. Angelica wijst op Malaghies).
Bindt dezen. Gij zijt Malaghies, wiens wijsheid
[pagina 530]
Mij dreigde; maar uw dwaasheid was de sterkre.
Groot was uw kracht; uw zwakheid was de grootre.
Wanneer ik slapend u heb overwonnen,
Wat denkt ge dat ik wakend wel zal doen?
Laat komen nu uw eed'le Christenridders,
Gij snoever, al uw snoevende gezellen!
Ginds, in Cathay, wachten mijn jonge broertjes
Met foltertuig; gij zijt hun eerste speelgoed.
Mijn zuster, die vergiften toebereidt
En tegengiften, die herleven doen,
Heeft niet genoeg aan brullende barbaren,
Zij wenscht zich slaven, rijk van taal, bekwaam.
Om uit te spreken wat zij lijden.... offers,
Die reden geven van hun stervensstuipen,
Gij zult haar eerste studie zijn....
(tot de reuzen)
Bindt dezen
en scheept hem in....
(tot de vrouwen)
Mijn spiegel!
(in den zilveren spiegel ziend):
Hij is blank!